ook associaties wekken met goddelijke straf, een zoenoffer, of met de ijdelheid der dingen. Ook in het gedicht ‘Realiteit’, niet veel ouder dan ‘Fluiten’, krijgt de rook eventjes bovennatuurlijke allures - er verschijnt zelfs een hand in die rook, als op een middeleeuws schilderij dat Gods hand door de wolken laat steken - maar de metafysica wordt al dra ingeruild tegen alledaagse aardsheid: ‘maar handen heb ik ook.’
Realiteit
Over een vlakte met een platte rand
zie ik drijven een kleine rook
en in die rook verschijnt een hand,
Ik wacht of niet een mond verschijnt
en een woord de stilte verlaat.
Ik zie nog alleen hoe de rook verkwijnt
De vlakte met de platte rand
komen drie jonge mannen in,
saam met een vrouw en hand aan hand
en nu herken ik weer mijn gezin.
Het is duidelijk dat Pierre Kemp het ook in zijn gedicht ‘Fluiten’ allemaal niet zo ernstig wil zien. Hij maakt serieuze gedachten mogelijk, maar relativeert ze ook onmiddellijk weer. Een fluitende god: dat is een vrolijke en wat naïeve verschijning. Een zondagsdichter in het universum.
Wie erop gaat letten, treft in Kemps gedichten nogal eens een fluiter aan. En dan vooral in de eerste bundels van zijn tweede periode, te beginnen met Stabielen en passanten (1934). Het is alsof Kemp, die in zijn kleine gedichten een nieuwe toon heeft gevonden - een heel andere dan die van de dikwijls nogal galmende gezangen uit Het wondere lied (1914) en de Carmina matrimonialia (1928) bijvoorbeeld-, het is alsof Kemp in zijn kleine gedicht van meet af aan duidelijk wil maken hoe zijn nieuwe werk opgevat moet worden: als het belangeloze gefluit van een dichter die zonder veel hoofdbrekens schrijft wat zijn hand te schrijven vindt. Een bakkersjongen fluit, ‘of in de korst [van het brood] nog zit een vinkenwijs / en bij een snede in de bruine kanten / de zon valt er uit.’ (‘Bakkersjongen’). Het gedicht ‘Inspiratie’ gaat zo:
Nu de vogel zulk een licht
valt op de tenen moet hij wel fluiten
met al de veren van zijn gezicht
en al de veren daarbuiten.
Op de ‘Landweg’, in het gelijknamige gedicht, hoort iemand ‘zich helemaal fluiten’, hij doet het blijkbaar onbewust. En iets dergelijks geldt ook voor de man die vroeg in de morgen op een leeg perron staat te fluiten:
Fluiter
't Is nog zo vroeg en haast nog nacht.
Wat ziet die man, waar hij om fluit?
De dingen van liefde en eer en macht
en geld zijn nog niet uit.
De vogels zelf zijn hier niet op;
zo, of hij op het leeg perron
soms tegen een vogel fluiten kon.
Het heeft lang geduurd eer Pierre Kemp aan het ‘fluiten’ van zijn poëzie is toegekomen: hij moest er in 1934, achtenveertig jaar oud, opnieuw voor debuteren. Maar in 1918, toen hij nog heel andere gedichten schreef (zoals ‘De verrijzenis’: ‘Maria Magedalena sprak: “Ik heb dees nacht geen oogvol slaap gevonden”’) leek hij toch ook al met mentale voorbereidingen bezig voor zijn latere fluiten. Hij zat al een beetje in zijn veren te pikken. Om dat duidelijk te maken citeer ik uit een brief die hij op 30 mei van dat jaar aan de componist Hendrik Andriessen stuurde, en die ik tegenkwam in het zojuist verschenen boekje van Pim de Vroomen, De doler en het kind van God, brieven en documenten van de samenwerking tussen Hendrik Andriessen en Pierre Kemp in de jaren 1917-1921: