De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| |||||||||
F.G. von der Dunk
| |||||||||
Een herdenking wordt verstoord‘Niet lang nadat senaat en curatoren hun intree hadden gedaan, hoorden we buiten het tromgeroffel van de eerewacht, die op het pleintje voor het Universiteitsgebouw was opgesteld. Even later kwam dan de koninginmoeder met gevolg binnen. De secretaris van den senaat, prof. dr. D. van Blom, die koningin Emma binnenleidde, onderhield zich eenige tijd met haar. Opnieuw drong nu van buiten geluid tot ons door. Het gejuich op straat deed allen met zekere spanning naar de deur kijken, waardoor zoo aanstonds de koningin, prins Hendrik en prinses Juliana zouden binnenschrijden nadat de pedellus maior met luider stemme de koningin zou hebben aangekondigd. Toen de vorstelijke personen in de vóór de bankenrijen geplaatste zetels hadden plaatsgenomen, betrad de rector-magnificus den hoogen katheder om een kort woord tot opening der senaatsvergadering te spreken. Even stilte en toen zong het koortje een der vrome Geuzenliederen. De redenaar van dezen dag, prof. dr. H.T. Colenbrander, besteeg vervolgens den lagen katheder om in zijn door velen ongetwijfeld met ontroerende aandacht gevolgde rede, een waarlijk meesterlijken schets te geven van wat Willem de Zwijger voor Neerlands vrijwording en tevens van wat hij niet in de laatste plaats óók als vooraanstaand humanistisch figuur betekend heeft.’ Aldus beschreef het Algemeen Handelsblad van 7 januari 1933 de viering te Leiden van Oranjes geboorte, vierhonderd jaar eerder. Deze viering had een speciale bijklank, want Leiden had als oudste universiteit van Nederland de sterkste banden niet alleen met de regerende leden van het Koninklijk Huis, maar juist ook met hun roemruchte voorvader. Het was immers Willem de Zwijger geweest die eind 1574 besloten had Leiden een universiteit te schenken. De redevoering van professor Colenbrander, op de zesde januari in aanwezigheid van de volledige Koninklijke familie, moest in die herdenking het hoogtepunt worden. Dit eens te meer, omdat een monumentaal artikel van zijn hand, als uitgebreide schriftelijke neerslag van deze redevoering, het pièce de résistance vormde van een speciaal Oranjenummer van het | |||||||||
[pagina 537]
| |||||||||
vooraanstaande literaire tijdschrift De Gids. En als professor Colenbrander de moeite had genomen, ook maar net zo nauwkeurig met citeren te zijn als ik bij bovengenoemd kranteartikel, dan was die herdenking inderdaad die ‘waardige huldiging’ gebleven, waar De Telegraaf het vol trots over had. Toch ging er wat fout. Er ontstond een groot schandaal over Colenbrander en zijn handelwijze, waarbij persoonlijke en zakelijke argumenten soms onontwarbaar verstrengeld raakten. Maar tegelijkertijd bleef het schandaal uiteindelijk praktisch zonder gevolgen voor de betrokkenen, alsof slechts een opgeblazen zeepbel doorgeprikt bleek. Hoe kon dat? Wat was er precies gebeurd? | |||||||||
Een hoogleraar wordt ontmaskerdHet in oranje kaft gestoken nummer van De Gids dat in januari uitkwam, bevatte ook een aantal kleinere artikelen van onder anderen Johan Huizinga, maar voorafgegaan slechts door een gedicht van A. Roland Holst (getiteld ‘De prins weergekeerd’), was de centrale ereplaats in het koor der herdenkers toegedacht aan de Leidse hoogleraar Colenbrander. Deze bekleedde immers reeds acht jaar de eerste en beroemdste leerstoel van algemene geschiedenis in ons land, dezelfde leerstoel die ooit Robert Fruin bekleed had. Bovendien was hij sinds 1906 redactielid van De Gids. Zodoende gaf hij in 128 pagina's een overzicht van leven en werken van de Prins, natuurlijk met de voorname eerbied die zowel de beschreven persoon als de gelegenheid van de herdenking vereisten. Een van degenen die dit nummer van De Gids ontvingen, was een zekere Pieter Geyl, die sinds 1919 als hoogleraar in ‘Nederlandse studiën’ in Londen zat maar veel voeling hield met het wetenschappelijke wereldje in Nederland. Geyl had een sterk van Colenbranders visie afwijkende kijk op met name ook het tijdvak van Willem de Zwijger, maar dat Colenbrander dit geschil met een uitval naar Geyl en gelijkgezinden hier weer opgerakeld had, was Geyl nog ontgaan. Hetzelfde januarinummer was echter ook op een ander Londens adres beland, van een correspondent van de NRC, tevens een goede bekende, zo niet vriend, van Geyl. Deze Pieter van Eyck nu verraste Geyl met een belangrijke mededeling. Van Eyck was bezig, ook al in het kader van het Zwijgerjaar, een lezing voor te bereiden, en had zich met zijn gewone grondigheid gestort op onder meer Henri Pirennes Histoire de Belgique, het standaardwerk over de Belgische geschiedenis. En daarbij was het Van Eyck opgevallen dat het artikel van Colenbrander in De Gids wel erg grote overeenkomsten vertoonde met bepaalde gedeelten van Pirenne. Het ergste was nog, dat Colenbrander ook alle bijbehorende noten overgenomen scheen te hebben zonder verwijzing naar Pirenne, daarmee dus suggererende dat hij de betrokken bronnen allemaal zelf geraadpleegd had. Kortom, hier was duidelijk sprake van plagiaat. Van Eyck stelde na enkele dagen Geyl op de hoogte, en deze was niet van plan de gelegenheid voorbij te laten gaan. Uit alles blijkt dat hij verder de stuwende kracht van het duo vormde - en per slot van rekening was hij ook de direct door Colenbrander aangevallene. Daarbij kwam echter nog iets anders. Op diezelfde 6e januari had Colenbrander zijn rede in de Leidse Academie gehouden, een rede die ook in druk was verschenen. En ook daar had Colenbrander een aanval gedaan op de theorieën waarvan Geyl de meest uitgesproken uitdager was. De betreffende passage ging over de tweede Unie van Brussel, en Willem van Oranjes hoop daarmee alle Nederlanden te kunnen verenigen. Colenbrander had gezegd: ‘Het schoone droombeeld is te niet gegaan; wij weten het allen; het komt er op aan, de juiste oorzaak te willen zien. Een school van geschiedschrijving, wie het niet aan vrijmoedigheid, maar aan onbevangenheid mangelt, weet tegenwoordig het antwoord op te dreunen als een van buiten geleerde les: Grootnederland is te gronde gegaan aan waalsch verraad. “De Walen,” verklaart | |||||||||
[pagina 538]
| |||||||||
de meester dezer school, “werden zich hun rasgemeenschap tegenover de onze bewust.” Zonderlinge misvatting, in de actie der malcontenten eene anti-dietsche beweging te zien.’ Colenbrander doelde met ‘de meester dezer school’ voor iedere ingewijde ondubbelzinnig op de Groot-Nederlander Geyl. Toen Geyl en Van Eyck besloten een open brief te schrijven aan de De Gids-redactie om zo het plagiaat aan de kaak te stellen, speelde de vergelijkbare aanval in het De Gids-artikel echter nog de voornaamste rol. Het was nog steeds de zesde januari. Naar alle waarschijnlijkheid namelijk pas de volgende dag las Geyl het verslag van de rede waarin de aanval op hemzelf demonstratief geciteerd stond, in het Handelsblad. En nu, in het ‘bijzijn’ van de Koninklijke familie en de Leidse Academie, en bij zo'n plechtige gelegenheid, dit alles ook nog eens in de volle publiciteit, voelde hij zich ongetwijfeld als een ‘zonderling meester’ in een hoek gezet. Wie Geyl kende, wist dat hij zoiets nooit over zich heen zou laten gaan. Geyl raadpleegde eerst enkele vriendenGa naar eind2. in Den Haag; en vooral F.C. Gerretson, die niet zeer veel met Leiden en het Leidse wereldje op had, drong aan op directe openbaarmaking, bang als hij was de De Gids-redactie en haar wetenschappelijke medestanders (vooral in Leidse kringen) de tijd te geven een effectief antwoord uit te werken. Maar Geyl zag zich ook wel graag in de richting van een dergelijke actie gedreven. Het enige wat Geyl nog weerhield van publikatie van de al opgestelde ‘Open Brief’ was de afspraak die hij voor de avond van de elfde januari had gemaakt met Johan Huizinga, niet alleen Neerlands bekendste historicus van dat moment maar ook rector magnificus van de Leidse Universiteit, en tenslotte nog deel uitmakend van de De Gids-redactie. Geyl wilde van publikatie af kunnen zien als Huizinga daarvoor doorslaggevende argumenten aan zou kunnen dragen. Geyl keek, ondanks een groot verschil in inzicht met de éminence grise en ondanks zijn beruchte lak aan reputaties, toch een beetje tegen hem op en wilde daarom eerst zeker zijn dat Huizinga geen roet in het eten wilde of kon gooien, wanneer hijzelf de soep heet zou opdienen. Hij viel bij Huizinga met de deur in huis en liet hem het artikel van Colenbrander met Pirenne vergelijken, waarna Huizinga zich wel moest laten overtuigen van de juistheid van de beschuldiging. Geyl noemde het plagiaat ‘een openbaar misdrijf’ dat de ‘nationale viering (...) ontwijd (had)’, wees op Colenbranders persoonlijke aanval en besloot met de conclusie dat de zaak dus ook in de openbaarheid behandeld zou moeten worden. Toen Huizinga alleen maar duidelijk kon maken dat hij niet wist wat te doen, scheidden de heren in goede verstandhouding maar zonder het dus eens geworden te zijn, en Geyl gaf vervolgens het sein tot publiceren. Dat wilde zeggen, dat dezelfde brief die al naar de De Gids-redactie gestuurd was, nu ook aan de dagbladen gezonden werd. Alleen in de NRC, Van Eycks eigen krant toch, verscheen het stuk niet - ook Colenbrander schreef voor die krant, zoals Geyl fijntjes opmerkte. In deze ‘Open Brief’ werd het ‘ergerlijke plagiaat’ gepreciseerd en de betroffen stukken tekst genoemdGa naar eind3., met de corresponderende stukken van Pirenne erbij.Ga naar eind4. Al met al zo'n dikke honderd van de 130 pagina's waren ‘weinig meer dan een samenvatting, in talrijke passages een slaafsche navolging, in zeer vele zinnen, zinsdeelen of woorden een vrije of letterlijke vertaling’. Behalve dat Colenbrander nergens bij deze lappen tekst een verwijzing naar Pirenne had opgenomen, had hij ‘zich zelfs niet ontzien om door overneming van Pirennes verwijzingen naar de bronnenliteratuur den schijn van eigen ernstige studie te wekken’. Na deze twee beschuldigingen volgde een derde die slechts in één zin zijn beslag kreeg, maar daarom niet minder belangrijk was. Zij verzwaarde namelijk de andere twee nog aanzienlijk: ‘Een heel enkelen keer heeft de heer Colenbrander getracht dit wat minder in het oog te doen lopen, maar zijn werk krijgt daar- | |||||||||
[pagina 539]
| |||||||||
door temeer het karakter van bewuste misleiding.’ In de ‘Open Brief’ nam dat woordje ‘bewust’ een centrale plaats in. De definitie van plagiaat volgens Van Dale - ‘1-letterdieverij; het overnemen van stukken, gedachten, redeneringen van anderen en deze laten doorgaan voor eigen werk; (...) 2-een van anderen overgenomen deel van een geschrift’ - liet namelijk nog een opening voor een soort ‘onbewust plagiëren’. Het was de invloed van Geyl, die de laatste en zwaarste beschuldiging had toegevoegd. Was hij bang dat een beschuldiging slechts van plagiaat Colenbrander zo'n soort ontsnappingsweg zou bieden? Colenbrander was niet slechts een ‘onbewust plagiator’; (vooral) Geyl proefde opzettelijke misleiding - uit de grootte van het plagiaat, die een toevallige afwezigheid van geest vrijwel uitsloot, en uit een paar merkwaardige verwijzingen naar andere auteurs. Die beschuldiging van bewuste misleiding nu zou niet alleen erg moeilijk hard te maken blijken, maar tevens onverwachte repercussies hebben voor Geyl en Van Eyck zélf. Tenslotte zeiden de schrijvers erop te vertrouwen dat de De Gids-redactie de smet op haar reputatie zou uitwissen door zich van het artikel te distantiëren. Bijgevoegd waren enkele ‘voorbeelden van de wijze waarop de heer Colenbrander de aandacht hier en daar van zijn plagiaat heeft trachten af te leiden’. Weer: volledig bewuste misleiding, derhalve. Hiermee was de bom gebarsten; en de openbaarmaking zou de affaire pas werkelijk grotere betekenis verschaffen. De strijd zou in de openbaarheid uitgevochten moeten worden en daardoor een ander karakter en verloop krijgen. | |||||||||
Nederland herdenkt de vader des vaderlandsBij het conflict rond Colenbranders plagiaat is het eerste wat in het oog springt de constellatie van omstandigheden eromheen. Al in het citaat dat geheel in het begin is aangehaald, was één element meteen prominent aanwezig: het ging bij dit plagiaat om een rede en een artikel ter feestelijke herdenking van Neerlands enige grote, nationale held. Want Willem de Zwijger was natuurlijk niet alleen maar de oprichter van de Leidse universiteit en verpersoonlijking van Leidens bevrijdende ontzet, zoals al aangestipt, hij was het symbool bij uitstek van ‘Neerlands vrijwording’, de vaderlandse vrijheid en onafhankelijkheid. Zijn herdenking viel bovendien in een tijdsbestek waarin Nederland door de grote economische crisis voor het eerst pijnlijk begon te voelen dat van totale onafhankelijkheid in deze moderne tijd geen sprake meer kon zijn. Dat verleende die herdenking een grote psychologische betekenis. Het gaf vele Nederlanders nog een mogelijkheid even de soms benauwende realiteit te ontkennen door middel van een demonstratieve viering van onafhankelijkheid zoals gepersonifieerd door Willem de Zwijger. Geen wonder dat een verstoring van die herdenking bijna als heiligschennis zou worden beschouwd en, aan welke zijde ook, tot scherpere reacties zou leiden dan een zuiver wetenschappelijk incident gedaan zou hebben. Behalve het symbool van vaderlandse onafhankelijkheid, en nauw daarmee samenhangend, was Oranje - hoezeer ook iedere zuil in Nederland haar eigen kijk op hem had - tevens de personificatie geworden van nationale eenheid. Dat vond nog zijn duidelijkste uitdrukking in zijn stamvaderschap van het Koninklijk Huis. Niet voor niets wees De Tijd dan ook onder de veelzeggende titel ‘Een historische week voor ons Oranjehuis’ nog eens expliciet op de grote band die koningin Wilhelmina en prinses Juliana met Willem de Zwijger voelden. Heel Nederland voelde die band mee, en vierde dus ook mee. De vloed van herdenkingsmanifestaties ging bovendien gepaard met een stroom aan publikaties van alle rangen en standen. Een aparte vermelding mocht de bundel Wilhelmus van Nassouwen claimen, een uitgave van het Dietsch Studenten Verbond (dsv). Zij | |||||||||
[pagina 540]
| |||||||||
was er het duidelijkste teken van dat de eensgezindheid, zelfs met betrekking tot de Zwijger, gedeeltelijk althans slechts schone schijn was, dat men al naar gelang de eigen overtuiging, in hem bij voorkeur een liberaal humanist of een diep religieus christen, een politiek visionair of een pragmatisch politicus wenste te zien. Want, bang dat de officiële herdenking zich te veel zou toespitsen op de Willem van Oranje die uiteindelijk de leider en stamvader van de Noordelijke Nederlanden zou worden, had professor Geyl het initiatief genomen om, in een soort ‘schaduwherdenking’ ook de andere kant van de Zwijger tot zijn recht te laten komen, namelijk die van zijn onvervulde Groot-Nederlandse droom - waarover straks meer. Via het dsv had hij zodoende een lezingencyclus op touw gezet waar Wilhelmus van Nassouwen de schriftelijke neerslag van werd. In dat kader ook zou Van Eyck de lezing houden, bij de voorbereiding waarvan het plagiaat aan het licht kwam. Al vóór Colenbranders ‘misstap’ was zodoende de eensgezinde stemming danig verstoord. Zo vierde heel Nederland, één in zijn verdeeldheid, mee; een landje inmiddels toch onrustig op zoek naar houvast in de economische wereldcrisis, te midden van de links en rechts groeiende, democratie-verscheurende tendensen van communisme en fascisme. Eén dag slechts na de herdenkingsbijeenkomst te Leiden hield de nsb - ook al zo'n groepje met een speciale claim op Willem de Zwijger! - haar eerste Landdag in Utrecht, marcheerden de eerste wa-formaties en werd het eerste exemplaar van Volk en Vaderland uitgedeeld. Terwijl in het buurland nog geen vier beangstigende weken later een man met de titel Der Führer rijkskanselier zou worden. Kortom, Nederland was rijp voor een waarlijk overtuigende herdenking van de grootste leidersfiguur uit zijn geschiedenis, had de Prins meer nodig dan ooit. De veelvuldige aanwezigheid van het Koninklijk Huis, de talloze manifestaties ook aan de universiteiten, de toon die de kranten aansloegen; dit alles was ook, in het klein, in Leiden aanwezig. Het was deze constellatie die in feite als een soort vergrootglas werkte in de affaire, de aandacht nog eens extra richtte op al haar facetten. Geyl en Van Eyck werden zich dan ook al snel hiervan bewust, en besloten in hun ‘Open Brief’ dit element te gebruiken: ‘Wat het geval echter onmiskenbaar tot een zaak van algemeen belang maakt, is, dat het feit gepleegd is in een bijzonder nummer dat door een tijdschrift als De Gids aan de nagedachtenis van een grote nationale figuur, als onderdeel van een nationale hulde, opgedragen wordt. Niet alleen de integriteit van de Nederlandse wetenschap, niet alleen de reputatie van een bekend hoogleraar en van een groot nationaal tijdschrift maar de viering van Willem van Oranje's eeuwfeest zelf wordt door dit jammerlijk geval aangetast.’ De conclusie lijkt aannemelijk dat deze accentverlegging, die ook de rede alsnog in de beschuldigingen betrok, althans gedeeltelijk is geschied, om zodra toch tot openbaarmaking was besloten de door Geyl verwachte reacties een werkzame tegenweer te bieden, misschien zelfs op die manier de publieke verontwaardiging tegen Colenbrander aan te wakkeren tot een niet meer met de doofpot te behandelen vuurtje. Voor het lekenpubliek, nu immers ook ‘betrokken’ bij de zaak, zou het ongetwijfeld een groter schandaal zijn dat de herdenking van Willem de Zwijger op wat voor wijze dan ook bezoedeld zou blijken, dan dat de ene hoogleraar iets van de andere hoogleraar had overgeschreven om daarmee een derde hoogleraar een wetenschappelijke hak te zetten. De schaalvergroting van het conflict leidde zo wel, door de eigen waarden en erecodes van dit lekenpubliek, mede tot een andere kijk op de zaak. Wat Geyl op dat moment dan nog niet in de gaten had, was dat hun schijnbaar handige tactische nadruk op de grote herdenking een boemerangeffect bleek te kunnen hebben, en juist | |||||||||
[pagina 541]
| |||||||||
hem en Van Eyck als verstoorders van de plechtigheid en de eensgezinde sfeer te kijk zou zetten - wat ze, naar de letter genomen, inderdaad ook waren. Zo kon de aandacht afgeleid worden van de eigenlijke kern van de zaak: ‘Kunnen de geleerde heeren niet zooveel voor den Zwijger over hebben, dat ze althans niet vóór de herdenking van den grooten man is afgeloopen, elkaar over tekortkomingen aan den tand voelen?’ vroeg ook de politieke (sic!) redactie van Het Vaderland zich af. Daarbij kwam, naast de gelegenheid van de herdenking, een tweede factor om de hoek kijken: men greep namelijk terug op de persoonlijke en wetenschappelijke twisten die de meeste posities in het conflict zouden bepalen. Het wordt dan ook eens tijd, die vetes onder de loep te nemen, en hoe zij als wapens in het conflict vooral tégen Van Eyck en Geyl gebruikt zouden gaan worden. | |||||||||
Hoogleraren zitten elkaar in de harenHet plagiaat en zijn ontdekking waren namelijk geen losstaande feiten meer, maar grepen in een al bestaande vijandige verhouding plaats. Juist de motivatie van de aanklagers, die nu immers betrokken werd bij de affaire, zou daardoor aan scherpe kritiek bloot komen te staan. De bestaande vete tussen de ontdekker van het plagiaat, Van Eyck, en Colenbrander was vooral persoonlijk van aard. Van Eyck, neerlandicus en dichter, was in de jaren 1924-1925 als vaste medewerker verbonden geweest aan De Gids, de vaandeldrager van de vaderlandse literatuur. Hij was een moeilijk man, wiens zwaar op de maag liggende artikelen al snel tot botsingen leidden met de De Gids-redactie. Uiteindelijk bedankte De Gids bij monde van zijn secretaris dan ook voor zijn verdere medewerking. Deze redactiesecretaris nu was Herman Theodoor Colenbrander... En uitgerekend Van Eyck ontdekte dat diezelfde Colenbrander in diezelfde De Gids grootscheeps plagiaat gepleegd had! Hoewel hij het zelf bleef ontkennen, had men niet zo'n ongelijk te veronderstellen dat Colenbrander Van Eyck ‘hoog’ zat. Zijn ‘enige grief’ was, schreef hij Colenbrander, ‘niet eens zo zeer, dat U mij met de rest der Redactie mijn werk aan de Gids ontnomen hebt, (U hebt sindsdien nog niemand gevonden die mij behoorlijk vervangt) maar dat U het op een aanstootelijke wijze gedaan hebt’. Vooral die opmerking tussen de haakjes liet onbewust wat van de verongelijktheid, de kleine rancune zien die Van Eyck desondanks toch moet hebben gevoeld. Overigens deed dat aan de zaak in wezen natuurlijk (het ging immers om plagiaat, fout of niet?) niets of weinig af. Die verongelijktheid had tevens, in 1930, geleid tot de oprichting samen met Geyl en Gerretson van het tijdschrift met de voor zich sprekende naam Leiding, dat ook naar de inhoud probeerde een tegenhanger en volwaardig concurrent te worden van de zo gerenommeerde De Gids. Dat het blad al snel over de kop ging, werd dan ook als een volgende nederlaag gevoeld. Zowel Van Eyck zelf als ook Geyl hebben aangevoeld dat deze twee ‘affaires’ hun motieven inzake de plagiaatsaffaire wel eens verkeerd konden doen overkomen en zo de zaak minder doorzichtig konden maken. Van Eyck moest niet voor niets overgehaald worden door de veel strijdlustigere Geyl en Gerretson (‘die bloed wilde zien’, volgens Geyl), om tot publikatie met alle risico's vandien over te gaan. Geyl besefte nog duidelijker dat de vijandschap met Colenbrander de motieven van Van Eyck een twijfelachtig tintje gaf. Daarom had hij zich ook naast Van Eyck gesteld - en in feite al snel vóór hem. Geyl meende zelf voor 1933 uitsluitend op wetenschappelijk gebied met Colenbrander in de clinch gelegen te hebben. Anderen dachten daar echter anders over - en bij Geyls soms nietsontziende polemische stijl wilde het onderscheid tussen ‘persoonlijk’ en ‘wetenschappelijk’ nog wel eens vervagen. En ook Geyl had bij het ter ziele gaan van Leiding een gevoelige | |||||||||
[pagina 542]
| |||||||||
nederlaag te slikken gekregen. Maar misschien deerde het Geyl totaal niet, en stortte hij zich zonder aanzien des persoons, inclusief zijn eigen, in de aanval op dit wetenschappelijke misdrijf: hij bekende immers: ‘dat ik iets in mij heb van de Ier, van wie gezegd wordt dat zijn eerste gedachte bij het zien van een “fight” is, “how to be in it”’. Nu had Geyl in zoverre gelijk, dat de tegenstelling tussen hem en Colenbrander er in eerste instantie inderdaad een was van wetenschappelijke, geschiedtheoretische aard. Colenbrander werd, net als zijn beroemde voorgangers Fruin en Blok, door Geyl als een van de prominentste verdedigers beschouwd van wat door hem al sinds vele jaren de ‘Klein-Nederlandse’ visie op de vaderlandse geschiedenis genoemd werd. De Klein-Nederlanders betoogden, dat het uiteenvallen van de zeventien provinciën der Nederlanden in twee kampen, in het begin van de Tachtigjarige Oorlog, het min of meer logische gevolg was van inherente tegenstellingen tussen beide delen. Die inherente tegenstellingen hadden het latere Nederland en België tegenover elkaar afgebakend, min of meer volgens de toen bestaande grenzen, als logisch gegroeide eigen identiteiten. Complement van deze Klein-Nederlandse visie was de ‘Belgicistische’, waarvan juist Henri Pirenne de beroemdste vertegenwoordiger was. Pirennes Histoire de Belgique stond geheel in het teken van de poging, het België van zijn tijd te verklaren en rechtvaardigen. De (taal)verschillen tussen Vlamingen en Walen werden zodoende ondergeschikt geacht aan de overeenkomsten tussen beide groepen, en met name de grens tussen Vlaanderen en Nederland als logisch, juist en ‘historisch verantwoord’ beschouwd. Dat sloot natuurlijk mooi aan op de Klein-Nederlandse visie, die (de benaming van Geyl duidde het al aan) weinig te maken meende te hebben met de Vlamingen. Geyl was al voor de Eerste Wereldoorlog gegrepen door de problemen van Vlamingen in België tegenover de ‘heersende’ Waalse minderheid. Van daaruit had hij een visie ontwikkeld die de Vlamingen wél een plaats dicht bij hun taalgenoten in Nederland (Geyl zelf had het consequent over Noord-Nederland) toekende en het bestaande België een door Franstalige Walen geforceerd gedrocht vond. Zo was hij tot de conclusie gekomen dat de uiteindelijke ontwikkeling van de zeventien gewesten naar het Nederland en het België zoals hij dat kende, helemaal niet zo'n noodzakelijke, voor de hand liggende en logische ontwikkeling was geweest. Die Groot-Nederlandse woorden zette hij zelfs in daden om in de politieke Vlaamse strijd. In vele polemieken had Geyl zijn Groot-Nederlandse visie verdedigd en de Klein-Nederlandse aangevallen, en zich daarmee naast vele aanhangers ook ettelijke heftige tegenstanders verworven. Colenbrander was een van die kopstukken, door Geyl soms als kop van Jut gebruikt, en één die over het algemeen eer in de rol van aangevallene was blijven steken, dan dat hij het polemisch gevecht was aangegaan. Maar nu had hij dan toch geprobeerd terug te slaan, bij een gelegenheid waar de schijnwerpers op hem gericht stonden en de aanwezigheid van het Koninklijk Huis hem wellicht als symbool van zijn gelijk voorgekomen was. En in deze omstandigheden had een bondgenoot van Geyl ontdekt dat Colenbrander Geyl had aangevallen terwijl hij ‘zwaar steunde’ op zíjn bondgenoot. Het kon Geyl dan ook nauwelijks verweten worden dat hij, toen het leentjebuur-spelen hem een wapen in de hand gaf om krachtig te antwoorden, naast alle gerechtvaardigde opwinding over aantasting van wetenschappelijke normen en ondeugdelijke argumentatie, ook die gevoelens van grimmige genoegdoening gevoeld moet hebben. Het deed aan de inhoud en de juistheid van de beschuldiging in wezen natuurlijk niets af dat Geyl, zoals hij het in zijn autobiografie zou beschrijven, ‘nu al tien jaar lang in Colenbrander de incarnatie zag van het klein-Nederlandse systeem dat ik het mijn le- | |||||||||
[pagina 543]
| |||||||||
venstaak gemaakt had te bestrijden’, maar het gaf de pro-Colenbranderianen wel een mikpunt voor hun tegenaanvallen. Dat überhaupt de motieven van Geyl en Van Eyck zo'n grote rol waren gaan spelen, tekende de invloed die de openbaarheid op het geval had gekregen. Uiteindelijk was er zodoende, dank zij de Oranje-herdenking enerzijds en de persoonlijk/wetenschappelijke vetes anderzijds (waarbij ‘persoonlijk’ en ‘wetenschappelijk’ vaak niet meer gescheiden kon worden) een toestand ontstaan waarin het veel ingewikkelder bleek gelijk en ongelijk duidelijk te onderscheiden. Geyl en Van Eyck zouden herhaaldelijk te horen krijgen, dat ze slechts een wetenschappelijke dan wel persoonlijke vete aan het uitvechten waren en daartoe van een muis een olifant hadden gemaakt. | |||||||||
De beschuldigde bekent en ontkent: plagiaat en plagiarisAan het plagiaat an sich bleek ondertussen nauwelijks te tornen. Zelfs Colenbrander zou dat niet doen. Huizinga kon er dus niet omheen, en de andere hoogleraren evenmin. Maar én het persoonlijke element in de aanklacht én de in jaren gegroeide tegenstelling tussen Kleinen Groot-Nederlanders hadden ertoe geleid dat voor velen verdoezeld werd, dat het plagiaat bewezen was en een grote aantasting betekende van wetenschappelijke geloofwaardigheid. Zo werd in de sympathiebetuigingen die Colenbrander toegestuurd kreeg van een vijfenzeventig studenten enerzijds en veertien oud-leerlingen anderzijds ‘toeleg om te misleiden’ niet aanwezig geacht. Doch de gesuggereerde mogelijkheid van onbewust plagiaat, het neerschrijven van tekst waarbij Colenbrander misschien oprecht gemeend had dat het uit zijn eigen brein - en niet uit zijn geheugen - was gesproten, en ook een eventueel ‘vergeten’ van verwijzingen naar Pirenne, kan gevoeglijk buiten beschouwing gelaten worden. Dat is wel zeer onwaarschijnlijk in het licht van de enorme omvang, ruim honderd pagina's, van de overgeschreven stukken tekst, en natuurlijk vooral het klakkeloze overschrijven van de noten. Bovendien: Colenbrander zélf had in een eerste reactie al grif toegegeven dat hij het grootste deel van het artikel aan Pirenne te danken had. Dat wilde echter nog niet zeggen, dat zij die Colenbrander schuldig achtten de hardste conclusie trokken die mogelijk was; namelijk dat hij niet alleen bewust geplagieerd had, maar tevens zelfs gepoogd had dit feit weg te moffelen. Die conclusie wás ook wel erg hard. Was het aannemelijk dat niemand de overeenkomsten met Pirennes geschiedenis, hét standaardwerk aangaande de Belgische geschiedenis immers, op zou merken? Dit was een serieus argument - dat tégen bewust plagiaat gepaard gaande met bewuste versluieringspogingen ingebracht werd: het plagiaat bezat zo'n grote omvang en duidelijke aantoonbaarheid dat het nauwelijks meer bewúst plagiaat genoemd kon worden zonder Colenbrander zo'n gebrek aan inzicht te verwijten als nooit van een hoogleraar bij zijn volle bewustzijn verwacht mocht worden. Colenbrander stelde zelf dan ook ‘dat de afhankelijkheid van Pirenne voor ieder deskundige volkomen duidelijk zou zijn; ook zonder dat ik hem telkens opnieuw noemde heeft elk historicus moeten weten dat ik Pirenne (...) volgde. Opzettelijke misleiding was voor deze categorie van lezers daardoor uitgesloten’. Hoewel ook elk historicus zich te houden heeft aan de grondregel: vermeld uw bronnen! Hoe zat het trouwens met de andere, veel grotere categorie van lezers? Colenbrander erkende wél ook zijn overnemen van noten, noemde het een onverklaarbare fout - maar van bewuste misleiding was uiteraard geen sprake. Ook Geyl zat echter met dit punt. Al was er dan ook niemand anders die de ontdekking eveneens claimde, de gelegenheid van de herdenking was er te groot voor en te veel in de publiciteit, en Pirenne er te bekend voor ook in Nederlandse kringen, juist vanwege de Klein-Groot-Nederlandse controverse door Colenbrander notabene zelf in de rede en het artikel | |||||||||
[pagina 544]
| |||||||||
weer aangezwengeld, om bij het volle verstand erop te gokken dat niemand het plagiaat zou ontdekken. De enige andere oplossing was dat er toch aan dat ‘volle verstand’ getwijfeld diende te worden, iets wat ook al herhaaldelijk vertrouwelijk geopperd was. Het wordt dan ook tijd de levensloop van Herman Theodoor Colenbrander eens nader onder de loep te nemen. Hij was geboren op 13 december 1871, en ten tijde van het plagiaat dus net eenenzestig jaar geworden; geen leeftijd waarop mentale achteruitgang een normale zaak is - maar ook geen leeftijd meer om de grote hoeveelheid werkzaamheden die hij altijd had vervuld in hetzelfde hoge tempo vol te houden. Want werkzaam was zijn leven zeker geweest, voortgedreven door de ambitie een beroemd historicus te worden. Hij was cum laude gepromoveerd en vervolgens benoemd tot adjunct-rijksarchivaris bij het Algemeen Rijksarchief, waar hij zijn grootste activiteit ontwikkelde. De hoeveelheid werk die hij in dat kader verzette was waarlijk imponerend: in de vierentwintig jaar dat hij daar werkzaam was (waarvan de laatste acht ook nog in geringere mate vanwege zijn hoogleraarschap) leverde hij in zijn eentje zevenentwintig delen af voor de bekende rgp-series, terwijl men normaliter voor het rondkrijgen van één deel een termijn van ongeveer tweeëneenhalf jaar rekent! De keerzijde van die werklust en ambitie werd hier dan ook al voor het eerst zichtbaar; langzamerhand bleken verschrijvingen, slordigheden, weglatingen en andere fouten zijn werk binnen te sluipen. Een zekere Mayer beweerde zelfs dat men bij Martinus Nijhoff al lang geweten had ‘dat C. een knoeier was’. De gevolgen van vaste banen bij Rijksarchief, Commissie voor Vaderlandse Geschiedenis en Leidse Universiteit, talloze publikaties (vooral van bronnen) en veelvuldige lidmaatschappen van alle mogelijke comités, en last but not least ook zijn lidmaatschap van de De Gids-redactie vanaf 1906 (vanaf 1916 als secretaris), begonnen dus hun tol te eisen. Huizinga schreef G.W. Kernkamp zelfs: ‘Het is mij van psychiatrische zijde volmondig bevestigd, dat men hier te doen heeft met een ziekelijke verzwakking van zijn onderscheidingsvermogen, die tragisch is in de hoogste mate.’ De ‘pijnlijke vergissing’ van 1933 was dus die van een man van eenenzestigjaar, oud en versleten vóór zijn tijd, en met een verslapte wetenschappelijke moraal. Zo kan Colenbrander wel min of meer bewust óvergeschreven hebben, maar zonder dit nog bewust als een wetenschappelijk vergrijp van de hoogste orde te voelen. Daarop wijst ook het feit dat hij zo moeilijk van de ernst van de zaak overtuigd kon worden. Zoals al eerder opgemerkt, waren er vooral buiten de wetenschappelijke wereld velen die Colenbranders overschrijverij ook niet als zo'n vergrijp zagen, de beroemde opmerking van Menno ter Braak dat alle geschiedschrijving immers plagiaat was, was daar een mooi voorbeeld van.Ga naar eind5. En F. Coenen noemde Colenbrander zelfs het schoolvoorbeeld van een goede historische wetenschapper - in ironische overdrijving weliswaar, maar toch -, omdat hij niets opschreef wat al niet door anderen neergeschreven was, en dus geen ononderbouwde hypotheses neerlegde - en bovendien nog zo eerlijk was aan het begin van zijn artikel te schrijven dat hier niets origineels zou volgen (Colenbrander had inderdaad met een zinnetje geopend waarin hij claimde geen nieuwe biografie van Oranje te willen schrijven).Ga naar eind6. Zodoende werd de kijk op plagiaat en plagiaris, en de relatie ertussen, tussen een arme, oude man die zich overwerkt had, en zijn slip of the mind, toch al heel anders gekleurd. | |||||||||
De fronten zijn gevormd en de strijd ontbrandt:
| |||||||||
[pagina 545]
| |||||||||
voorbeeld moest, als rector magnificus van de Leidse universiteit, natuurlijk wel pijnlijk getroffen worden door de zware beschuldiging gedaan door een buitenstaander die toch al nooit zoveel met het Leidse wereldje op had gehad, aan het adres van een vriend en collega, bovendien nog bij een gelegenheid waar hij niet alleen de grote feestrede op diens speciale verzoek aan deze vriend had overgelaten, maar zelf eveneens het woord had gevoerd en een artikel had geschreven. En hoewel Huizinga niet zozeer van plan was de door Geyl gevreesde doofpot te gebruiken, waren het ongetwijfeld dit soort gevoelens jegens Colenbrander en diens daad, die hem ertoe brachten Geyl te vragen met publikatie van de ‘Open Brief’ althans enige dagen te wachten. Het was daarnaast tevens een zeker stijlgevoel om te proberen de zaak als heren onder elkaar op te lossen, dat Huizinga deed zoeken naar een andere oplossing dan Colenbrander in het openbaar aan de schandpaal te nagelen. In het verlengde van dit argument lag al het verwijt aan het adres van Geyl en Van Eyck, dat hun overhaaste publikatie op zijn minst niet netjes was - maar daarover later meer. Huizinga trad met de belangrijkste andere Leidse hoogleraren in overleg,Ga naar eind7. en eenstemmig besloten ze dat Colenbrander niet moest proberen zich vrij te spreken en zelf de consequenties moest trekken. Colenbrander echter weigerde te bedanken voor het lidmaatschap van de Akademie van Wetenschappen, al zijn andere wetenschappelijke functies behalve zijn hoogleraarschap en het redacteurschap van De Gids, zoals aanbevolen. Hij bleek slechts bereid een brief te schrijven aan de Akademie om hún dan de keuze te laten, ‘of ze mij waardig blijft achten’, en wilde de De Gids-redactie vragen een verklaring te publiceren waarin erop werd aangedrongen de zaak even te laten rusten. Colenbrander wilde verder dat een commissie ingesteld zou worden, bestaande uit Kernkamp, Van Blom en Huizinga zelf, om het geval te beoordelen - maar niet dan nadat men eerst een verklaring van ‘instaan voor zijn wetenschappelijke integriteit’ opgesteld had. Hier kon ook Huizinga niet mee akkoord gaan. Kernkamp, hoogleraar te Utrecht en Klein-Nederlander in zijn opvattingen, en Van Blom, niet alleen secretaris der Leidse senaat maar tevens lid van de De Gids-redactie, waren goede vrienden van Colenbrander. Huizinga mocht niet alleen zichzelf eveneens daartoe gerekend weten, maar was er tevens huiverig voor nog dieper in de zaak verwikkeld te raken. In ieder geval moest zo'n commissie wel olie op het vuur van de doofpotbeschuldigingen gooien. En de vraag om een verklaring, voorafgaande aan het onderzoek, zou vanzelfsprekend helemaal niet te verteren zijn. Weer wees Colenbrander dus de mogelijkheid de eer aan zichzelf te houden af, en bracht Huizinga daarmee in het moeilijke parket waarin deze nu juist niet wilde terechtkomen. Uiteindelijk werd toch een commissie van onderzoek ingesteld die in haar aard niet eens zoveel verschilde van degene die Colenbrander zelf had voorgesteld: Kernkamp zou er inderdaad in plaatsnemen, verder I. Gosses, hoogleraar in Groningen, en H. Brugmans, die een leerstoel in Amsterdam bekleedde. Alleen de voorshandse verklaring dat men achter Colenbrander stond, werd logischerwijze achterwege gelaten. Geyl liet uiteraard niet na de commissie meteen te brandmerken als een volgende poging tot bescherming van Colenbrander: Kernkamp, Brugmans en Colenbrander waren immers generatiegenoten en zouden dus wel één front vormen, alleen van Gosses viel een eerlijk oordeel te verwachten. Ondertussen had Geyl natuurlijk gelijk met zijn opmerking dat het hele idee een wetenschappelijke commissie het plagiaat te laten onderzoeken, al een wat dubieus aandoende zaak was. Er hoefde geen wetenschappelijke commissie aan te pas te komen om te concluderen dat grote stukken van Pirenne nageaapt waren; dat kon iedereen voor zichzelf in een half uurtje vaststellen, zoals Geyl herhaaldelijk opmerkte. Ook Huizinga, enigszins verbitterd over | |||||||||
[pagina 546]
| |||||||||
Colenbranders halsstarrigheid die de zaak ook voor hem zoveel moeilijker had gemaakt, erkende later met zoveel woorden, dat de instelling van de commissie bedoeld was om ‘C. de genadigste rechters te bezorgen, die hij zou kunnen vinden, en hem zoveel mogelijk zouden sauveeren’. Colenbrander echter wilde dat niet inzien, verweet Huizinga zelfs dat pas zijn ingrijpen het geval zo belangrijk had gemaakt. Ook op de De Gids-vergaderingen bleef hij voet bij stuk houden; hij wilde niet zelf zijn ontslag nemen, hoogstens ontslagen wórden. En dat was nu net datgene waartoe men bij De Gids niet bereid was; men bewaarde naar buiten toe de solidariteit. Het rapport van de commissie werd afgewacht, ongetwijfeld om niet enerzijds het risico te nemen, eigenlijk onwillig Colenbrander ‘gestraft’ te hebben als de commissie erin zou slagen aan te tonen dat Colenbrander niet ‘gestraft’ hoefde te worden, of anderzijds met een verklaring Colenbrander geheel schoon te wassen om even later door een vernietigend rapport van de commissie te kijk gezet te worden. Men koos derhalve voor een neutraal bedoelde verklaring in het De Gids-nummer van februari dat men het antwoord op de beschuldigingen wilde opschorten tot het uitkomen van het rapport der commissie. Maar zelfs in die verklaring bleek al zonneklaar dat men niet geheel gerust was op de afloop, en de uitspraak van de commissie wilde beïnvloeden. Men repte over de ‘onridderlijke haast’ in het publiceren van de kant van Geyl en Van Eyck, en verklaarde dat ‘bewuste misleiding door den redacteur-secretaris door hen niet wordt aangenomen’, in flagrante tegenspraak met de eerder gedane uitspraak van voorlopige opschorting van eigen oordeel. En voor het geval de commissie tot een andere conclusie zou komen, behield men zich een ‘zelfstandig oordeel’ voor door slechts een beperkte competentie van de commissie te erkennen. De onwil van Huizinga - en anderen - Colenbrander hard te laten vallen moet de De Gids-redactie ongetwijfeld gesterkt hebben in haar voornemen Colenbrander, althans naar buiten toe, te blijven steunen. Tegelijkertijd werd de woede van Geyl over ‘de domme Leidse kliekgeest’ er wel begrijpelijker door. Geyl en Van Eyck beperkten zich verder tot correspondenties, onderling en met derden. Hun vriend Gerretson had daarnaast nog Geyl verdedigd tegen de kritiek van Colenbrander, om te voorkomen dat Geyl dat nadrukkelijk zelf zou moeten doen en op die manier te veel aandacht op hun vete zou vestigen.Ga naar eind8. Verder wachtte men ook hier het rapport af, dat niet anders dan vernietigend zou kunnen blijken. In deze omstandigheden, in een wetenschappelijk wereldje verdeeld in pro-Colenbranderianen en anti-Colenbranderianen, voltooide de commissie van drie dus haar onderzoek naar de beschuldigingen van plagiaat aan het adres van professor Colenbrander. | |||||||||
De scheidsrechter is partijdigOp 24 januari kwam het rapport uit (met erboven: vertrouwelijk!) van de commissie van Kernkamp, Gosses en Brugmans, dat een antwoord moest geven op de in het rapport herhaalde twee vragen, die door de curatoren van de Leidse universiteit waren gesteld: ‘1o - Zijn de beschuldigingen geuit in den open brief aan de Gidsredactie door dr. P.N. van Eyck en prof. dr. P. Geyl aan het adres van prof. Colenbrander te Leiden, naar aanleiding van diens artikel in de Januari-aflevering van de Gids van dit jaar, juist? 2o - In hoeverre treffen deze beschuldigingen ook de op 6 januari ll. door genoemden hoogleraar in het Groot-Auditorium te Leiden gehouden redevoering?’ Het rapport begon met te constateren dat (‘tot ons leedwezen’) Geyl en Van Eyck voor wat betreft de eerste vraag ‘in hoofdzaak’ gelijk hadden. Noch het feit, dat Colenbrander daarnaast ook nog vele anderen aangehaald had, noch de omstandigheid dat Colenbrander een aantal feitelijkheden evengoed uit anderen als Pirenne had kunnen halen, deed volgens de commissie ‘aan de zaak ten principale veel af’. Ook de commissie constateerde dat Colen- | |||||||||
[pagina 547]
| |||||||||
brander daarbij slechts een enkel keer Pirenne genoemd had in zijn noten, op onbelangrijke plaatsen, en zij onderschreef, zij het omzichtig, het zwaarste deel van de beschuldiging: ‘Hij wek(t)e bovendien den schijn, dat hij zijn artikel ontleende aan bronnen van de eerste orde, door klakkeloos alle verwijzingen van Pirenne naar deze bronnen over te nemen.’ De commissie gaf Geyl en Van Eyck dus gelijk - ze kon ook moeilijk anders. Waar vriend en vijand het in zoverre eens waren, was het zinloos om aan de conclusie van misleidend plagiaat verder te tornen. Maar het antwoord op de tweede vraag luidde (‘tot onze vreugde’) ontkennend, het verwijt van plagiaat was ‘in geenen deele’ op de rede van toepassing. Colenbrander had wel ‘daarbij zijn voordeel gedaan met de kennis, die hij voor het schrijven van zijn Gids-artikel had vergaderd, maar zoowel naar de inhoud als naar vorm mag van deze rede worden getuigd, dat zij het merk van zijne persoonlijkheid draagt’. Op zijn zachtst gezegd een glibberige formulering, die plagiaat wel veroordeelt, maar gebruik van plagiaat te goeder trouw mogelijk acht ook al is men zelf de plagiaris. Toch hield de commissie vol, dat als Colenbrander het ‘ter herdenking van Prins Willem i van Oranje’ bij de redevoering gelaten had, ‘zijn goeden naam niet gedeerd (zou zijn) en (...) (hij zich) een groot leed (zou) hebben bespaard’. Het rapport werd hier pas echt interessant, want Van Eyck en Geyl hadden in hun ‘Open Brief’, aan de De Gids-redactie gericht, met geen woord gerept over de redevoering. In zoverre was de tweede, in het rapport onderzochte, beschuldiging dus helemaal niet gedaan! Althans, niet direct; Gerretson was er wel over begonnen en ook Geyl en Van Eyck hádden natuurlijk zo hun reserves ten aanzien van die rede. De kritiek van Colenbrander op de Groot-Nederlanders in zijn redevoering legde immers veel meer gewicht in de schaal dan diezelfde kritiek in een toch vrij elitair tijdschrift als De Gids. Aan de andere kant was het niet alleen de persoonlijke aanval of de noodzaak van grote voorzichtigheid vanwege de tegenwoordigheid van de koningin en de koninklijke familie bij die rede die Geyl ervan weerhouden had de aanval wat betreft de redevoering direct te spelen; de beschuldiging wás hier ook moeilijker hard te maken. Een rede is sowieso persoonlijker van aard, en bovendien zijn noten bij een gesproken verhaal niet mogelijk; ze worden daarom in de schriftelijke neerslagen, zeker indien in een feestrede voor een groot en grotendeels niet wetenschappelijk-historisch geïnteresseerd publiek, ook geheel of bijna geheel weggelaten. En juist die noten - of liever, het ontbreken van een aantal ervan en het klakkeloos overnemen van vele andere - vormden de harde bewijzen van plagiaat, van misleiding. Ook Geyl ontkwam er niet aan dat ‘het merk van zijne persoonlijkheid’ bij Colenbranders rede veel moeilijker te ontkrachten was dan bij zijn artikel. Met de antwoorden op de twee vragen hield het rapport echter nog niet op; er volgde een poging tot analyse van de oorzaken van het plagiaat. Van de mededeling, dat men geen ‘bevredigende uitleg’ kon geven, belandde men via Colenbranders eigen uitleg over een ‘tenslotte onverklaarbare fout’ bij het ook als gedeeltelijke verklaring aangedragen argument, dat het artikel ‘in zeer korten tijd en daardoor onder hoogen druk is geschreven’. Doch als Colenbrander werkelijk in tijdnood zat, waarom had hij dan Huizinga gevraagd zelf de grote feestrede te mogen uitspreken, waarom had hij dan een artikel van 130 bladzijden geschreven, als bijvoorbeeld Huizinga zich ook beperkt had tot een kort artikel? Niemand had hem om zo'n kolossaal artikel gevraagd. Maar ook daarmee was de kous nog niet af: de ongevraagde poging tot verklaren ging over in een verdediging tegen de laatste en zwaarste beschuldiging dat Colenbrander het plagiaat bewust had gepleegd, en dat er sprake moest zijn van een toeleg om te versluieren. En dát nu kon de commissie niet onderschrijven - en | |||||||||
[pagina 548]
| |||||||||
haar argumenten klonken heel geloofwaardig. Zo bleef het een feit dat het soms om dermate geaccepteerde gegevens ging, dat zij door een veelvoud van auteurs verhaald werden - en dus de herkomst van het exacte citaat makkelijk foutief aangegeven kon worden, zeker door iemand die toch al zo slordig omsprong met verwijzingen. Verder betekende Colenbranders integrale overnemen van Pirennes noten nog geen bewijs van een poging het plagiaat te versluieren: ‘Van listigheid getuigt het plagiaat geenszins, veeleer van een zekere naïeveteit. - Immers, een handig plagiator zou zich meer moeite hebben gegeven het plagiaat te verbergen, omdat hij er op verdacht moest zijn, dat velen, die zich in dezen tijd bezig houden met de studie van Willem van Oranje, ook het boek van Pirenne ter hand zullen nemen. -’ En toen kwam de aap uit de mouw: het werd ‘zeer afkeurenswaardig’ genoemd dat Van Eyck en Geyl de zaak direct ‘voor het forum der publieke opinie hebben gebracht’, en in het verlengde daarvan werd nog beklemtoond dat dit zeer ten onrechte de schijn had gewekt bij velen, dat Colenbranders gehele werk als wetenschapper van dubieuze kwaliteit was geweest. Men stelde er prijs op ten sterkste uit te drukken dat Colenbranders ‘oorspronkelijke geschiedwerken (...) in een lang leven van wetenschappelijken arbeid gepubliceerd, aanspraak hebben en behouden op aller eerbied’. En het was die eerbied geweest, die volgens de slotzin van het rapport totaal ontbroken had in de aanklacht en het optreden der aanklagers. Dit was een mooi voorbeeld van de invloed die de openbaarheid onderhuids op het geval gekregen had. Want in de ‘Open Brief’ had geen enkele opmerking gestaan over de rest van Colenbranders werken, en impliciet was juist te lezen dat hier van een uitzonderingsgeval gesproken moest worden. Wat er op dat moment echter voor zorgde dat de beschuldiging overkwam als één die het hele werk van Colenbrander aantastte, was dat een deel der publieke opinie het geval simplificeerde tot een zaak tussen twee bekvechters die, Groot-Nederlander de één, Klein-Nederlander de ander, elkaars hele oeuvre onderuit probeerden te halen. Die laatste twee alinea's veranderden het rapport definitief in een controversieel en nauwelijks nog neutraal stuk. Het was tenslotte slechts de opdracht van de commissie geweest te onderzoeken in hoeverre Colenbrander van Pirenne overgeschreven had, niet om een oordeel uit te spreken. Maar het rapport liep zelfs uit op een aanval op de aanklagers, over wie in de opdracht aan de commissie net zomin gerept was. In dit opzicht had de commissie haar doel dan ook gedeeltelijk voorbijgeschoten; in plaats van de affaire-Colenbrander toch nog een binnenskamerse afhandeling te geven door het ‘rechtspreken’ over te laten aan de universiteit, die dat dan had kunnen doen op basis van een wetenschappelijk-objectief rapport, leverde zij nieuw materiaal voor verontwaardiging, en Geyl kon tot zijn genoegen vaststellen dat, althans in de wetenschappelijke wereld, steeds meer mensen geneigd waren hem en Van Eyck gelijk te geven. Het rapport kreeg een wat merkwaardige behandeling, zonder dat er overigens bewust tijd gerekt werd. Vooral Kernkamp zelf, doordrongen van het feit dat iedere vertraging koren op Geyls molen zou zijn, drong herhaaldelijk aan op haast. In een brief aan Huizinga, één week na het uitbrengen van het rapport, vermeldde hij zijn bevreemding over het feit dat ‘na het verzoek(...) van de Leidsche Curatoren om spoed te maken met ons rapport, en nadat die spoed door ons betracht is (...) men nu met de publicatie van het rapport zich zoo weinig denkt te haasten’. Hij voegde er nog aan toe dat er dan niets weggelaten mocht worden. Gedeeltelijk was het dan toch te danken geweest aan de openbaarheid van de beschuldigingen, dat er niets had kunnen komen van een eventuele bewuste poging de zaak met een sisser af te laten lopen. Het was meer de langzame werking van de bureaucratie der universiteit die ervoor gezorgd had dat het een maand zou | |||||||||
[pagina 549]
| |||||||||
duren voor de universiteit officieel toegaf dat er sprake was van plagiaat, ‘waar (...) Huizinga het in minder dan een half uur gezien had’, zoals Geyl het formuleerde. Misschien meende men wel, en zeker Kernkamp, dat het rapport in zijn laatste alinea's genoeg tegengif bezat om de publieke reacties naar Geyl en Van Eyck af te leiden, getuige ook Kernkamps insisteren op publikatie van een volledig rapport. En grotendeels zou men daarmee gelijk krijgen; de reacties op het rapport vielen in een, het publiek inmiddels bekend voorkomend, patroon, waardoor dank zij een partijdige scheidsrechter het gevecht in een merkwaardige remisestelling zou gaan eindigen, waarin beide partijen de overwinning behaald meenden te hebben. | |||||||||
Een patstelling ontstaatDe reacties op het rapport waren tamelijk eensluidend waar het de beoordeling van Colenbranders handelen betrof. De uitspraak werd algemeen als vernietigend beschouwd. Toch reageerde men heel verschillend; beide zijden bleken zich namelijk te concentreren op de rest van het rapport. Aan de ene zijde bleek dat in het weerwoord van Geyl en Van Eyck, dat ook weer de dagbladen haalde: het was niet meer Colenbrander die het brandpunt vormde, maar de openbaarheid op zich en diegenen die haar probeerden te misbruiken. De openbaarheid had hiermee bepaaldelijk wel haar stempel gedrukt op de beoordeling van het plagiaat. Daarom zou Geyl zich ook vergissen met de gedachte ‘dat dit constateren (van het plagiaat - fd) moreel vernietigend voor de man zou blijken’, Geyl had zich al eerder uitgelaten in die zin, dat het niet zozeer zijn bedoeling was Colenbrander zijn hoogleraarschap en zodoende zijn levensonderhoud te ontnemen, en dat alleen wetenschappelijke integriteit en eerbied voor de herdenking van Oranje hem genoopt hadden het plagiaat te openbaren. Zijn houding tegenover Colenbrander zelf was laconiek geworden: ‘Herinner je je ons grapje nog, - dat Col mijn aandacht niet meer waard was, dat ik na de doodsteek te hebben toegebracht, het aan anderen moest overlaten om het lijk uit de arena te slepen? Maar nee! men laat het rustig liggen, of zet het overeind alsof het nog leefde, en de stank verpest de geestelijke atmosfeer in al wijder kringen. Eén Colenbrander kon nog een ongelukkig toeval zijn. Maar wat te denken van 80 studenten en 6 Gids-redacteuren?’Ga naar eind9. Het zouden onder anderen die tachtig studenten zijn die Geyl in de arena zouden houden. Al in de brief aan de curatoren stelden Geyl en Van Eyck in één alinea vast dat hun conclusie met betrekking tot het De Gids-artikel bevestigd was, en wijdden vervolgens bijna vier pagina's aan kritiek op rapport en rapporteurs. De briefschrijvers wezen de uitleg die de commissie van onderzoek gaf voor het onschuldig-verklaren van Colenbrander aan toeleg om te misleiden als inexact van de hand. Ze leverden er weer een bijlage bij met ‘concordanties’ tussen Colenbrander en Pirenne, die door Colenbrander met foutieve verwijzingen verdoezeld zouden zijn. Maar waar Geyl zich nog het meest over opwond, was dat de conclusie van het rapport vertroebeld werd door kritiek op de snelle publikaties: de drie hoogleraren ‘bewa(a)r(d)en (...) de eenige onverzwakt-scherpe oordeelvelling in het rapport voor ons’. Daarmee werden zíj dus ook het centrale mikpunt in het weerwoord. Drie pagina's lang verweerden Geyl en Van Eyck zich tegen die kritiek, en met overtuigende argumenten. Daar was Colenbranders stugge, arrogante reactie op Van Eycks eerste briefje; het argument dat een ‘in het openbaar begaan vergrijp slechts in het openbaar gezuiverd kan worden’; en dat het plagiaat onbetwistbaar vaststond en uitstel dus ‘verdoezeling’ betekende. Tenslotte hadden Geyl en Van Eyck Colenbrander wel een gelegenheid gegeven tot een weerwoord alvorens hem te beschuldigen, terwijl de commissie van drie dat ten opzichte van Geyl en Van Eyck had nagelaten! Uiteindelijk moest het curatorium nog | |||||||||
[pagina 550]
| |||||||||
geprest worden expliciet toe te geven, dat men de conclusies van het rapport alleen onderschreef voor zover die het plagiaat betroffen, en niet de beschuldigingen aan Geyls en Van Eycks adres. Eigenlijk was daarmee voor Geyl - en dus ook voor Van Eyck - de kous af voor wat betreft het plagiaat. Ook aan de andere zijde was de reactie in wezen tweevoudig. De universiteit van Leiden had weliswaar officieel moeten toegeven dat de aanklacht volkomen terecht was geweest. Maar men was inmiddels al bijna twee maanden verder, en de kranten hielden zich nu vooral bezig met de muiterij op de ‘Zeven Provinciën’ en haar gevolgen. ‘Zal het in Leiden door de sluier der vergetelheid gedekt worden? Het ziet er zoo naar uit, maar het is niet te hopen!’ schreef een anonymus dan ook aan Huizinga; zijn hoop bleek echter nauwelijks gerechtvaardigd: de universiteit hoefde zich nu niet meer genoodzaakt te zien Colenbrander werkelijk te straffen. De Gids ging nog een stap verder dan de universiteit, gesterkt door de weigering aldaar Colenbrander in het openbaar te desavoueren. De redactie was ‘vóór alles met de hun toevertrouwde belangen van het tijdschrift te rade gegaan’, stelde de door Colenbrander ‘in de eerste plaats jegens de Gids, beganen misslag’ tegenover ‘zijn kwart-eeuw van ongebroken toewijding en noeste diensten aan het tijdschrift’ en wenste een punt achter de zaak te zetten: men had ‘zijn verdiensten en gaven, die waarborgen bieden en ook voor de toekomst vertrouwen wekken, het zwaarst bevonden’.Ga naar eind10. Geyl had nauwelijks anders verwacht, en hij zag dan ook geen reden nog langer tegen hen te fulmineren. Wat zijn aandacht nu nog vasthield, en zijn strijdlust levend, waren zoals gezegd die tachtig studenten, en wat zij de Oranjeherdenking aandeden. Zo zou Van Eyck op 10 maart in Leiden een lezing over de Prins houden. Hij ontving echter bericht ‘dat zijn optreden onder de omstandigheden “onmogelijk” geworden’ was; het was Geyl die hierop fel reageerde. Een andere actie van Leidse studenten die bij Geyl in het verkeerde keelgat was geschoten, was een adres van loyaliteit aan Colenbrander aangeboden, door ongeveer tachtig studenten ondertekend... Ook Geyl zelf had, naar aanleiding van zijn geplande lezing, een brief ontvangen ‘dat de stemming zo tegen (hem) was, dat (men) vreesde dat het onmogelijk zou blijken het klein Auditorium van de universiteit voor (hem) te verkrijgen’. Het rapport was toen net uitgekomen, en de daarin vervatte aanklacht tegen Geyl (en Van Eyck) had haar uitwerking waarlijk niet gemist! Zelfs Huizinga had begrip voor de actie der studenten uitgesproken, en uitgelegd dat Leiden hem, ‘zo vlak na de moord om zo te zeggen, niet zo welwillend’ bezag. Voor Geyl was dit aanleiding om Huizinga ook te betrekken in zijn verwijten aan de Leidse universiteit, dat zij door haar lakse houding dit studentenvuurtje aangewakkerd in plaats van gedoofd had. Ondertussen zou Geyl Geyl niet geweest zijn, als hij (wat Van Eyck wel gedaan had) vervolgens inderdaad voor de eer bedankt had. Eerder was het een reden te meer om te komen, aangezien een van Geyls beweegredenen in de hele affaire juist ook was, de studenten op het rechte pad van wetenschappelijke zuiverheid te houden c.q. te brengen. Hij kwam wel degelijk naar Leiden, veroverde het klein auditorium en werd zelfs vergast op de bijna demonstratieve aanwezigheid van vijf hoogleraren. Nu de openbaarheid de interesse voor het geval totaal had verloren, de grote Oranjemanifestaties van april voor de deur stonden en Geyl uiteindelijk voor zover haalbaar op alle fronten gelijk gekregen had, was er ook wat hem betreft geen reden meer de strijd nog verder voort te zetten. Hetzelfde grote lekenpubliek dat er eerst voor gezorgd had dat de affaire niet in de doofpot had kunnen verdwijnen, zou nu, door zijn verdwenen belangstelling, ervoor zorgen dat Colenbrander weliswaar de rest van zijn leven gebrandmerkt zou blijven als de grote plagiaris (Geyl vermeldde zelfs dat Leidse straatjongens elkaar uitschol- | |||||||||
[pagina 551]
| |||||||||
den voor ‘vuile plagiaris’), maar dat noch de Leidse universiteit, noch de De Gids-redactie, noch enige andere instantie waar hij werkzaam was, hem de deur hadden durven wijzen. Voorwaar, een fraaie patstelling! | |||||||||
Er is tenslotte althans een morele winnaarOp het eerste gezicht was de affaire-Colenbrander dus voor beide zijden bevredigend afgelopen: Geyl en Van Eyck hadden hun gelijk, Colenbrander zijn baantjes behouden. Toch blééf de affaire af en toe de kop op steken, vooral bij de anti-Colenbranderianen. Zo was er wat Geyl zelf betrof met name de briefwisseling met mejuffrouw Ter Haar in mei en juni van 1933 over haar promotie bij professor Colenbrander. Geyl verweet haar zijn naam geheel weggelaten te hebben - hoewel ze wel zijn werk had gebruikt - uit angst voor haar promotor. De briefwisseling werd in toenemende mate feller van toon, en uit een aantekening van 1952 op een van die brieven bleek wel hoezeer Geyl ook toen nog de nasmaak van dit geval proefde: ‘De draaierigheid van haar geschrijf maakt mij nog misselijk.’ Ook in andere brieven kwam het onderwerp nog regelmatig ter sprake, al bleek wel dat Geyl de zaak als niet meer af te handelen beschouwde. Verder had alleen Gerretson de affaire nog enkele malen opgerakeld; ook Van Eyck concentreerde zich nu op heel andere zaken - zoals de Oranjeherdenkingen, mondeling en schriftelijk, in dsv-verband. Aan de andere zijde van het front werd er, logischerwijze, in het openbaar niet meer op de affaire teruggekomen. Huizinga kon zich zo in zijn rede, uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat der Leidse universiteit aan niemand anders dan Van Blom, een der zes De Gids-redacteuren, beperken tot vage toespelingen op de zaak. De laatste keer dat de Colenbrander-affaire nog officieel in de universiteit ter discussie was gekomen, was op de senaatsvergadering van ii april geweest. Het studentenblad Virtus had, ‘in strijd met vroegere plannen een feestnummer voor de Oranjeherdenking wil(len) doen verschijnen, bevattend uitsluitend een artikel van prof. Colenbrander’. Toen de rector magnificus, Huizinga, al een oplossing gevonden bleek te hebben - het plan kon afgeblazen worden zonder dat ‘Colenbrander van de tusschenkomst van het Senaatsbestuur behoeft te weten’; zoveel mededogen had men nog steeds met hem! - toonde men zich tevreden met de gang van zaken; ook hier konden kool en geit gespaard worden. Elders zou nog wél druk op Colenbrander uitgeoefend worden om zelf bepaalde consequenties aan zijn fouten te verbinden, en wel waar dat op het eerste gezicht het minst verwacht mocht worden: in de De Gids-redactie. Deze had indertijd wel intern overlegd of Colenbrander als redactielid gehandhaafd kon blijven, maar in ieder geval naar buiten toe de fictie opgehouden dat Colenbrander normaal verder kon blijven functioneren. Toch bleek de situatie in toenemende mate onwerkbaar. Geyl haalde met voldoening de inderdaad krasse anekdote aan hoe ‘iemand (...) een bij de Gids ingezonden artikel van de secretaris der redactie (dat wil zeggen Colenbrander) terugontvangen had met in het begeleidend schrijven de opmerking, dat het voor de Gids niet helemaal voldeed als “niet oorspronkelijk genoeg” zijnde (...)’. Tegen het einde van het jaar liepen er dan ook enkele redacteuren weg uit de redactie - nadat Huizinga al in de zomer bedankt had -, in een poging Colenbrander tot heengaan te dwingen; Colenbrander echter bleef zitten waar-ie zat. Zo traden vijf van de zes ondertekenaars van de beide verklaringen af, alleen Van Blom bleef aan om met Colenbrander nieuwe redacteuren te zoeken en te vinden. Colenbrander was er in geslaagd zich te handhaven als De Gids-redacteur, pas in 1939 zou hij zich als zodanig terugtrekken. Hij bleef daarnaast hoogleraar, tot de sluiting der universiteit in november 1940; lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap- | |||||||||
[pagina 552]
| |||||||||
pen en lid van het Historisch Genootschap. Geyl wist ook daarover nog een fraaie anekdote op te dissen: hoe Colenbrander op de jaarvergadering van het Genootschap, achter de bestuurstafel zittend, een discussie moest aanhoren over morele opvattingen die niet hetzelfde bleven, waarbij toen als voorbeeld plagiaat genoemd werd: ‘Daar zag men vroeger niets in, terwijl het tegenwoordig toch als een zeer ernstig wetenschappelijk delict wordt beschouwd.’ Terwijl de hele zaal de adem in had gehouden bij deze onbedoelde toespeling, bleef ‘de blik van Colenbrander (...) even wezenloos’.Ga naar eind11. Tenslotte zou de Colenbrander-affaire nog ter sprake gebracht worden bij de hoogleraarsbenoemingen van Geyl en Van Eyck. Van Eyck belandde notabene toch bij de Leidse universiteit, als opvolger van Verwey in 1935. Geyl zou één jaar later ondanks verwijten van incollegiaal gedrag in Utrecht benoemd worden - op voorspraak van de Leidse universiteit, met name Huizinga! -, als opvolger van niemand minder dan Kernkamp. In die zin dan tenminste had K. van Boeschoten, boekhandelaar te Amsterdam, die enkele brieven van Geyl in een antiquarisch boek had gevonden en naar hem toegestuurd had, gelijk toen hij, meer dan eenentwintig jaar na het plagiaat, schreef: ‘De tijd heeft U gelijk gegeven, hetgeen trouwens voor een objectief beoordelaar niet moeilijk te voorspellen was.’ | |||||||||
Een herdenking werd verstoordTerugkijkend op de Colenbrander-affaire staat één ding als een paal boven water: Colenbrander had bij zijn De Gids-artikel en feestrede ter herdenking van Prins Willem van Oranje niet alleen Pirenne overdadig veel gebruikt zonder hem de eer te geven die hem toekwam, maar ook door meer dan honderd bijbehorende noten klakkeloos van hem over te schrijven, de indruk gewekt dat de aangehaalde bronnen vrucht van eigen onderzoek waren geweest. Colenbrander, kortom, was schuldig aan plagiaat, hij had dat in feite niet eens ontkend. Dat tóch de hele affaire voor hem erop uitliep, dat alleen zijn wetenschappelijke reputatie aan duigen lag - en zelfs dat nog niet in ieders ogen -, maar dat bijna iedere concrete consequentie voor zijn zware vergrijp tegen wetenschap en wetenschappelijkheid achterwege was gebleven, had een reeks van oorzaken. In de eerste plaats, zoals gezegd, erkende Colenbrander wel zijn overschrijverij; alleen, hij erkende niet de ernst van een dergelijke gedragswijze. Behalve dat zijn langzame aftakeling, vooral psychisch, daaraan schuldig is geweest, moet ook het deel van de wetenschappelijke wereld dat deze aftakeling min of meer onderkende of had kunnen onderkennen, maar nergens nota van genomen had, laat staan waarschuwingen geuit, als een factor die bijdroeg aan de affaire onderkend worden. Colenbrander zelf zag niet in waarom hij consequenties zou moeten verbinden aan zijn plagiaat - en er waren er meer die daar niet zo zwaar aan tilden; als bekendste mag wel weer Menno ter Braak genoemd worden. Daarbij kwam dan nog-en dan komen we bij het tweede punt - dat anderen, Huizinga, curatoren der Leidse universiteit, De Gids-redacteuren, niet wensten die consequenties vóór hem te trekken. Uit medelijden, met de man en zijn grote verdiensten c.q. werkzaamheden, uit een ‘heren onder elkaar doen zoiets niet althans niet in Leiden’-mentaliteit, maar vooral ook omdat zij de aanklagers zagen als a priori anti-Colenbrander, door hun persoonlijke en wetenschappelijke vetes met de plagiaris ertoe geneigd er een ordinaire ruzie ‘onder professoren’ van te maken. Wat die argumenten extra gewicht meegaf, was vooral de gelegenheid der herdenking geweest, die de openbaarheid, zodra zij eenmaal niet meer te vermijden was geweest, tegen de aanklagers en verstoorders van die herdenking had gekeerd. In de derde plaats was daar het feit dat rede en artikel twee verschillende dingen waren. Voor de rede, de feestelijke herdenkingsrede ter ere van de grote Zwijger, was plagiaat toch | |||||||||
[pagina 553]
| |||||||||
een veel moeilijker grijpbaar begrip. Terwijl met name Geyl juist daarop gaarne zijn aanval wilde concentreren, en dat dus moest doen door artikel (waar plagiaat wel bewijsbaar was) en rede over één kam te scheren, te doen alsof er geen wezenlijk verschil bestond. Maar dat bestond er juist wel, en zo gaf deze aanval de verdedigers van de plagiaris ook weer de kans andere, mindere motieven achter de beschuldigingen van de anti-Colenbranderianen te zoeken, en ze zo te verzwakken. En ten vierde was daar de figuur van Geyl, die in zijn strijdlust af en toe over het hoofd zag (bewust of niet), dat hij de pro-Colenbranderiaanse argumenten inderdaad voedsel gaf, door te makkelijk over lange tenen heen te lopen. Hij zag niet in dat zijn beschuldiging van bewuste versluiering net iets verder ging dan bewijsbaar was, en daarmee ook de kracht van de andere beschuldigingen aantastte. Hij zag evenmin dat het aangrijpen van de openbaarheid, juist door de gelegenheid van de herdenking, ook als een boemerang zich tegen hem en Van Eyck zou kunnen keren, het centrale discussiepunt aldus verplaatste en de betreffende autoriteiten zo ook zonder al te veel gewetensbezwaren Colenbrander de hand boven het hoofd vermochten te houden. De wetenschappelijke zuiverheid, die Geyls althans naar eigen zeggen voornaamste beweegreden was geweest, ging daarbij wel ten onder aan de nadruk die op de andere factoren gelegd werd. Dat de Prins bij zijn mythische terugkeer in deze moeilijke tijden, in het aan Colenbranders artikel voorafgaande gedicht van Adriaan Roland Holst bezworen, belandde in een ruzie onder professoren, werd nu tot hoofdthema. Pas toen diezelfde openbaarheid de aandacht alweer elders gericht hield op andere Oranjeherdenkingen, en op andere gevaren die het vaderland bedreigden, was Geyls gelijk aan een ieder die er nauw bij betrokken was geweest duidelijk geworden, óók aan de Leidse universiteit, en tenslotte óók aan de De Gids-redactie. De volledige wetenschappelijke zuiverheid bleek daardoor niet gered; Geyl bleef slechts de morele overwinning Colenbranders reputatie geknakt te zien, Van Eyck twee jaar later, haast zegevierend, de Leidse universiteit te zien binnentrekken en zelf weer een jaar later Kernkamps opvolger te worden. | |||||||||
Literatuur
| |||||||||
[pagina 554]
| |||||||||
|
|