De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |
Jan G. Elburg
| |
[pagina 509]
| |
perimenteel behoorde te hebben. Bestudering brengt wel aan het licht hoe dicht Kouwenaars en Elburgs gedichten (ook buiten het hier gepubliceerde) in die dagen bij elkaar lagen. Een wederzijdse opvoeding die pas in de tweede helft van de jaren vijftig zou eindigen. De brave Eugène Brands spreekt in zijn artikel ‘Authentieke Volksmuziek’ in verband met de dichters over ‘de oude muze die eeuwig jong blijft’. Dit, plus ‘Godzelf’ van Roland Holst, plus de bewoordingen waarin wordt meegedeeld dat de dichter Jan G. Elburg ‘kortelings het genoegen heeft gesmaakt’ van de Jan Campertprijs, met ‘heugelijk feit’ en ‘de gelegenheid grijpen’, geeft het blad, ondanks de progressieve bedoelingen, een gedateerd en oubollig karakter. Wonderlijk blijft het dat, hoewel in deze aflevering een gedicht voorkomt van de stuwende kracht achter Cobra, de Belg Dotremont, alsmede verslagen over tentoonstellingen in samenwerking met de buitenlandse zustergroepen, met geen woord wordt gerept over Cobra, het verbond dat al in november 1948 was opgericht. | |
Jan CampertprijsWat Reflex meldt over die Campertprijs (de allereerste) voor Elburg, is waar. Vijfhonderd gulden bedroeg hij: een ongehoord fortuin voor een armoedig type als de fulltime dichter destijds was. Toch bleef armoede, in die dagen, altijd fatsoenlijk. Je liep er niet mee te koop, en zeker pretendeerde je hem niet, zoals later gebruikelijk zou worden. Elburgs moeilijkheid lag in het feit dat de kleren die er op een foto nog wel mee doorkonden in natura hun schamelheid bij de eerste aanblik prijsgaven. Zij stamden dan ook nog uit de oorlogsjaren, hetgeen de kwaliteit ook al niet ten goede kwam. Maar zelfs voor baar geld was er die paar jaar na Nederlands bevrijding nog niet altijd iets nieuws te koop op kledinggebied. Doch kijk, een paar weken vóór de prijsuitreiking in Den Haag moest plaatsvinden, had de modezaak van Forty Four, in de Leidsestraat, opeens een aanzienlijke hoeveelheid herenconfectie aangekregen: met als gevolg een queue van zeker veertig kooplustigen voor de deur. Geld ontbrak in het gezin Elburg-Ruting maar de kans moest benut en terwijl Elburg al vast bij de rij aansloot haastte Lotte Ruting zich de hele weg van de Leidsestraat naar de Van Miereveldstraat om op De Bezige Bij een voorschot te versieren. Nu had ik, staand in die betrekkelijk snel kortende rij, niet veel vertrouwen in het welslagen van de expeditie. Ik had namelijk kort tevoren, na een van die rijkelijk met drank besproeide ledenvergaderingen van De Bij, het pak van directeur Wim ernstig beschadigd. Nadat de twee directieleden Lubberhuizen en Schouten eindelijk de joelende auteurs goed en wel de straat op hadden gewerkt, bleek dat de hoed van mijn kameraad Koos Schuur nog ergens in de lokaliteiten boven lag. Na het genot van zoveel drank neemt men het altíjd voor zijn makkers op. En omdat Geert en Wim zich zij aan zij in de deuropening hadden geperst om ons, desondanks, de toegang tot het pand te beletten, dook ik, op traditionele straatvechtersmanier, tussen de twee door, en scheurde bij het bedrijven van deze ruwe daad het colbert van Wim Schoutens toch ook al niet gloednieuwe grijze kostuum, tot midden op de rug, horizontaal door. Gelukkig bleek Lotte Ruting aanmerkelijk meer krediet aan genegenheid op de uitgeverij te bezitten dan dichter Elburg daar ooit van zijn leven heeft gehad: zij kon best een bankverwijzing voor een anderhalf honderd gulden meekrijgen. Maar tijd om ook nog naar de bank te gaan wás er niet en wegens het ontbreken van voldoende contanten in de kas van de uitgeverij werd er een geldinzameling gehouden bij het voltallige personeel; Lotte arriveerde net op tijd om mij, terwijl ik een donkerblauw pinstripe-pak stond te passen, een grote, van de meest uiteenlopende coupures puilende envelop in de hand te drukken. Dit was de aan- | |
[pagina 510]
| |
koop van het eerste ‘prijzenpak’. In later jaren zou elke dichter zo'n pak bezitten want wat de contraprestatie voor de schilders was werd het instituut literaire prijzen voor de poëten. Bij ophanden zijnde festiviteiten of plechtigheden informeerde je ‘Wat trekken we aan?’ en tien tegen een dat het weerwoord luidde ‘het prijzenpak’. Wéér later bezat elk van die echt nog niet erg kapitaalkrachtige dichters een eigen smoking, voor het Boekenbal. Op sommige sigareadvertenties uit eind jaren vijftig is dat te zien, maar daarmee gaan we buiten ons bestek. Toen ik mijn prijzenpak voor de eerste maal aanhad, op de plechtige prijsuitreiking te Den Haag, voelde ik me knap bespottelijk. Het was, als gezegd, de eerste keer dat de Jan Campertprijs werd vergeven en alles was nog niet zo tot in de puntjes geregeld als vandaag de dag. Burgemeester, wethouders, gemeenteraadsleden waren er, wat journalisten, maar geen bevriende auteurs of verdere ‘claque’. Ik kende er geen mens behalve Lotte Ruting die was meegekomen om mijn hand vast te houden. Doodeng allemaal. Jo Boer, de eveneens - vanwege haar roman Kruis of munt - bekroonde, bleek een grote, goedlachse, royaal in het vlees zittende vrouw van veertig te zijn. Zij had voor de feestelijke gelegenheid een kolossale bos oerburgerlijke dubbele witte anjers gekregen en stond erop dat ik daarvan een in mijn knoopsgat zou doen. Mijn zwakke verweer dat ik prins Bernhard niet was, werd weggewuifd en toen wij - zij met hoed en bloemen, ik met donker pak en anjer in het knoopsgat - tegenover de Haagse burgemeester zaten - zij machtig en extravert, ik dun en timide - leken wij het meest van al op een bruidspaar uit een moppenblaadje. Toch was het nogal een belevenis voor me: kunstenaars als Martinus Nijhoff en Bordewijk van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten...! Alleen, Nijhoff bleek, bij zijn welkomstspeech al, folterende kiespijn in dat aangezicht te hebben en was al gauw verdwenen. Bovendien had hij, denk ik, geen enkele boodschap aan het stuk ‘tragikomische’ epiek dat in mijn manuscript was bekroond. Bordewijk, met zijn beruchte onberekenbare smaak wel. Hij sprak mij, in zijn ouderwets hoffelijk Nederlands, uitgebreid toe: op en top de heer die ik mij altijd had voorgesteld. Hij vergeleek mij - oh, het moest mij niet froisseren - met Jacob Cats. Het froisseerde mij helemaal niet want Bordewijk kon al jarenlang geen kwaad bij mij doen en ik ben er nog altijd blij mee dat ik hem bij die gelegenheid, en op de bescheiden viering met een borrel daarna, van zo dichtbij mocht meemaken. Toch wist ik niet hoe gauw ik uit de mij benarrende sfeer moest wegkomen om 's avonds, in mijn woonplaats, rond het Leidseplein (weer allemans praats) mijn triomf te vieren. Jo Boer bleek, weer zo'n krankzinnig toeval, te logeren in het huis waar mijn schildervriend Melle zijn atelier had, aan de Amsteldijk, bij Martha Bruin. De irritante kant van die logeerpartij kwam op rekening van de hond van Jo's vriendin Joffer. Een grote pekinees was het, in tegenstelling tot zijn kleinere rasgenoten, de toeschietelijkheid zelf en het doordringend klingelende belletje aan zijn halsband dreef Martha's katten tot razernij: hij bleef ze nalopen en ging storend ‘mooi’ zitten wanneer hij ze in een hoek gedreven dacht te hebben. | |
VergaderingenHet jaar 1949 was er een van ontelbare activiteiten. Onder andere veel vergaderingen. Meestal ten huize van Constant, in zijn voorkamer met de ronde mahoniehouten tafel en het overige van deze en gene gekregen grootmoedersantiek, alles op de kale houten vloerplanken die nogal armoedig contrasteerden met de felkleurige wandschilderingen van maskers en fabeldieren, door de hele woning heen. Op die plek zouden de dichters Kouwenaar en Lucebert respectievelijk ‘De strandjutter’ en ‘Oosterse liefde’ hebben voorgedragen maar ik herinner mij daar minder van dan van de opgewonden kreten van schilderszijde wanneer de | |
[pagina 511]
| |
gedachtenwisseling de onderlinge concurrentie betrof. Constant placht roodgloeiend en wanhopig te worden omdat Karel Appel hem, wat motieven betreft, schaamteloos hinderlijk bleef volgen. ‘Je schildert me na!’ foeterde hij stotterend. ‘Toen ik een paar maanden geleden vogelpootjes en -bekkies schilderde moest jij ook opeens vogelpootjes en -bekkies schilderen; en nou ik met wieletjes ben begonnen, kom jij óók opeens met wieletjes! Kan je toch zien dat je me naschildert!’ En Corneille, die voortreffelijk Nederlands sprak, maar soms wel van een uitzonderlijke snit, vond dat wij, ter propagering van ons streven ‘een duif [moesten] oplaten met een boodschap aan de poten’. Dit, terwijl een van de andere leden, bleek, nerveus oogknipperend en naar woorden happend nog eens benadrukte dat wij ‘optimisten’ waren. Een vergadering ten huize van Eugène Brands (de convocatie kwam mij onlangs toevallig weer in handen) was belegd aan de vooravond van het verschijnen van het Nederlandse Cobranummer, namelijk op maandagavond 17 januari te 8 uur. In de oproep wordt aangedrongen te zorgen om ‘door een uiterste krachtsinspanning’ de resterende f 125, - bijeen te brengen die nodig waren voor het drukken. En de twee tekeningen per lid voor de donateurs-portefeuille (vrij uitzoeken) waren alleen nog maar door brave kerels als Brands en Constants in 1986 overleden broer Jan ingeleverd. En het bestuur spoort de leden aan om het vooral niet voor kritiek te sparen en om door een openlijke discussie over ideologische en praktische geschillen te helpen de leden onderling meer tot elkaar te brengen en de samenwerking hechter te maken... Eugène Brands woonde, met zijn vrouw Toos en zijn dochtertje, aan de Oudezijdsvoorburgwal, nummer 86. Vergeleken bij de behuizingen van de andere schilders was zijn woning een hoogtepunt van interieurkunst, echt. Hij had overal het behang en de betengeling van de muren verwijderd en het te voorschijn gekomen ruwe metselwerk wit gesausd, in onze dagen niet ongewoon maar destijds iets sensationeels. Als liefhebber van het draaien van grammofoonplaten met volksmuziek had hij een voor die dagen redelijk goede geluidsinstallatie en hij hield zijn schellakplaten in conditie door ze af te spelen met uit bamboe gemaakte ‘naalden’ die hij regelmatig met een soort puntenslijper zat aan te scherpen. Op een gegeven moment besloot hij dat het de weergave ten goede kwam wanneer hij achter zijn draaitafel, midden in de huiskamer, zijn grote zinken badkuip rechtop zette, een opstelling die het meest aan een metalen ouderwetse strandstoel deed denken. Om het geheel iets op te fleuren had hij het grauwe metaal voorzien van een horizontale baan citroengeel. De badkuip beïnvloedde inderdaad de reflexie van het geluid maar toen Toos het bezwaarlijk begon te vinden dat het gezin zich, als gevolg van betere geluidskwaliteit, alleen maar in de gootsteen kon afpoedelen verdween de badkuip weer naar zijn meer gebruikelijke plaats. De later in zwang geraakte ‘barkruk’ met een metalen tractorzadel op een gerekt Z-vormige metalen poot is een uitvinding van Eugène Brands. Hij had ook al eens zijn vloerbeleg helemaal zwart gemaakt met Oostindische inkt, wat een fraai contrast opleverde met de witte wanden, maar omdat zijn op de vloer spelende dochtertje er ontoonbaar door werd heeft hij met een eindeloos geduld de zwarte laag weer van zijn linoleum moeten afhalen. Toen wij op die zeventiende januari bij hem vergaderden bleek hij wéér een inval te hebben gehad. Hij huldigde nu de opvatting dat de mensen over het algemeen te hoog boven de vloer leven en had de poten van alle meubelstukken drastisch ingekort. Voor één stoel, een doorgaand, als een ‘ruimtelijke davidster’ uit stafmetaal gebogen en gepuntlast frame, waartussen een canvassen ‘huid’ als zitting hing, had de ingreep lachwekkende consequenties: wat voorheen elkaar kruisende lussen waren geweest vertoonde zich nu als iele sintandrieskruisjes. De indruk werd gewekt dat het frame met kracht in de grond was gedrukt, zodat de benedenburen aan de metalen beugels die uit hun plafond staken gymnastische toeren konden verrichten. | |
[pagina 512]
| |
Die zinsnede over de ideologische en praktische geschillen was niet ten onrechte uit Constants pen gevloeid, want hoe voortreffelijk het ook tussen de dichters mocht boteren, bij de schildersfractie was er altijd wel wat. Bovendien, Constant, die zowel Gerrit Kouwenaar als Jan Elburg wel mocht, lag niet uitgesproken maar zeer kennelijk met de persoon en het werk van Lucebert overhoop. En de gevoelens waren wederkerig, naar mijn stellige indruk. Lucebert herinnert mij in een brief van januari '81 tenminste aan een incident dat zich ook al tijdens een vergadering bij Brands thuis moet hebben afgespeeld. Een vergadering ten huize van eugène brands staat mij nog heel goed bij. constant vroeg de verzamelde leden anton rooskens te royeren omdat hij katholiek zijnde en nog steeds ter kerke gaande niet revolutionair was. brave anton was natuurlijk afwezig, die peesde zich af die middag als leraar op een ambachtschool. dat ging mij en gelukkig ook iedereen van de aanwezigen te ver, maar het was voor mij ook wel een les. Kijk, dat is een incident dat ik kennelijk onder de mantel der liefde heb weggedrongen (om met O.B. Bommel te schrijven) of mét de andere royaal als onderkend stalinistisch te karakteriseren hebbelijkheden mijnerzijds, in de loop van later jaren, liever kwijt was. Hoe dan ook, Luceberts messcherpe herinneringsbeelden vertellen tevens iets over de verstandhouding tussen hem en Constant. Voor wie behoefte heeft aan psychologiseren: Constant kwam zelf uit een katholiek milieu voort. | |
Reis van LucebertLucebert vond dat hij niet aldoor op de gastvrijheid van Fried en Bert Schierbeek kon teren en trok al vroeg dat jaar - het ijs lag 's morgens nog in de sloten - naar Zuid-Frankrijk, waar de schilderende tandarts Max Reneman, die een villa in Monte Carlo had gehuurd, hem had uitgenodigd. Hij reisde met zijn oude, nog altijd even berooide makker Martineau, overnachtend in berijpte greppels. In zuidelijker streken beliepen ze, met kapotte voeten, de lange stijgende weg over de Col du Grand Bois (reusachtige sparren als in sprookjes, rotsblokken en watervalletjes: ik ken de omgeving van scootertochtjes, een paar jaar nadien) om, afgedaald opeens in de zoele briesjes tussen de bloeiende mimosa te staan. De romantische jonge dichter voor het eerst in de Provence. In Roquebrune ontmoette Lucebert de schrijfster Margje Toonder, vrouw van auteur Jan Gerhard Toonder die voor langere tijd afwezig bleek en het klikte op slag tussen de vrijgevochten Margje en de zwervende poëet. Samen reisden zij naar Rome en dat werd dank zij Margjes zakelijke talenten, geen voettocht: zij pretendeerde een boek te schrijven over restaurants en hotels, bestemd voor het betere publiek in Nederland. Dit leverde legio uitstekende maaltijden op en even zovele gerieflijke overnachtingen. Lucebert had heel wat smakelijke verhalen te vertellen, na zijn terugkeer. Ik herinner mij er een, met betrekking tot een grote verzilverde stolp waaronder het gebraad werd opgediend: de aanblik zou hem hebben doen uitroepen dat hij geen permanent hoefde ondanks alle deftigheid, zó deed het stuk tafelgerief hem aan een nikkelen droogkap bij dameskappers denken. In Rome schreef Lucebert zijn ‘Romeinse Elehymnen’: wit en licht ligt mijn geest op de maan / als mijn lijf op de goudschaal der zon... Maar de datering die hij deze gedichten meegaf, namelijk jan-febr 1949, moet wanneer men alle gegevens naast elkaar zet op een vergissing of op een poging tot mystificatie berusten. ... het is niet aardig van mij, verklaart hij later, dat ik die niet aan haar heb opgedragen. de ondankbare dichter... Nu jaren later, spreekt hij nog steeds met groot respect over deze vriendin van één voorjaar: ‘een fantastische vrouw, een amazone ontstegen aan elk christendoopsel’. Men zou iedere aankomende dichter zo'n beschermvrouwe gunnen en elke vrouw een minnaar die, op Luceberts manier, na vijfendertig jaar tot zó grondig gemeende lof in staat is. Je bent van harte geneigd Luceberts karakteristiek ‘amazone’ te onderschrijven wanneer | |
[pagina 513]
| |
je (bandopname '81 van gesprek tussen Elburg en Schierbeek) het volgende verhaal uit Bert Schierbeeks mond hoort: ‘We waren, Margje en Lucebert en ik, bij Jans Peeters [een schilder, een in dronkenschap bijzonder luidruchtig en hardhandig man - Elburg) op bezoek geweest en Lucebert en ik pisten beneden gekomen buiten tegen een boom. Toen riep Margje: “Ik kan net zo goed tegen een boom pissen als een man” en zij tilde haar rok omhoog en piste tegen een boom.’ Een scène voor in een heel goeie film. | |
Nazi's volgens Henri KnapIntussen had de Experimentele Groep zich ook ‘en bloc’ achter het streven van de in grote trekken communistisch geïnspireerde Vredesbeweging geplaatst, die optrad onder het embleem van Picasso's vredesduifje. En dit betekende dat de toon van de Nederlandse burgerlijke pers - en in het bijzonder Het Parool - jegens die klodderende nieuwlichters na schimpend in het begin, allengs dodelijk giftig werd. Wie mocht menen dat Aafjes de eerste was die, in zijn Elsevier-artikelen in 1953, Lucebert en consorten met de ss vergeleek, zit ernaast. Het was Parool-journalist H.A.A.R. Knap - ondanks een niet geheel collaboratievrij verleden bij de Hilversumse omroep toch een van de getapte auteurs van De Bezige Bij, destijds - die in een onfris kranteartikeltje, schrijvend over het boekje Goede morgen haan en de regel ‘De zilverbuks schiet de vredespijp aan stukken’ (een duidelijk tegen ‘het kapitalisme’ gerichte beeldspraak), woorden bezigt in de trant van ‘jaja, de heer Adolf Hitler vond de boeken van Karl May ook al zo mooi’. Fascisten, communisten, het stak niet zo nauw voor wie destijds onze kranten volschreef. Dat odium van gevaarlijke landverraders is ook na het afnemen van de koude oorlog nog geruime tijd aan de drie oer-experimentelen blijven kleven. Toegegeven, de leden van de Cel Majakovski maakten het er ook naar. Elburg droeg zelfs - vervaarlijk - een pét. Weliswaar gekocht bij de firma Meeuwsen, op de hoek van de Leidsestraat in plaats van op de Westerstraat waar Jan met de Pet zijn hoofddeksel placht aan te schaffen en met een in zijde geweven merk van een Engelse hofleverancier erin, maar dat zag je niet aan de buitenkant en een proletarische dracht, die de dichter niet sierde, blééf het. Ook Lucebert, die schoon genoeg kreeg van zijn rol van jeugdige aristocraat had het jasje met de pelskraag en de onberispelijke broek allang weer bij Margje Toonder ingeleverd en liep als vanouds met zijn zwarte plunje en zijn aanstootgevende werkmansschoenen. Waar hij deze stappers destijds vandaan had, zou ik niet weten, maar toen ik hem een paar jaar later bezocht in Bergen, zag ik hem in een hoek van zijn atelier grote proppen watten in alweer zo'n paar - nu kennelijk nieuwe - kistjes duwen. Op mijn vraag naar het waarom legde hij uit: ‘Ik heb er een hekel aan om in klerenof schoenenwinkels te passen. Deze schoenen heeft Froufrou [zijn vrouw Tony - Elburg] voor me meegebracht en nou merk ik dat ze 'n paar maten te groot zijn, maar je kan er iemand toch ook niet mee terugsturen als je zelf te lullig bent om ze te gaan kopen...’ | |
Verkoop ReflexIntussen was het de Nederlandse Experimentelen wel duidelijk geworden dat sedert de onderschikking van de Groep in het internationale geheel van Cobra het verschijnen van het blad Reflex weinig zin meer had. Als door een wonder bracht het besluit om Reflex dan maar op te heffen een voor die dagen aanzienlijke som gelds op. De in Haarlem gevestigde uitgeverij De Spaarnestad had, naar de mode van die dagen, vergevorderde plannen voor het opzetten van een periodiek naar de snit van Reader's Digest. Als naam voor deze Nederlandse digest was men op Reflex gekomen, onbekend met het feit dat er al een obscuur tijdschriftje onder die naam bestond, uitgegeven door een rumoerig groepje kunstenaars. Nu zou het voor het toen al machtige uitgeversconcern een koud kunstje zijn geweest, gewoon met hun blad te beginnen | |
[pagina 514]
| |
en elk van de schildersclub uitgaande aanspraak op de titel naast zich neer te leggen. Maar de kans dat het kleine Reflex, door schandaal en politiek gedoe, de reputatie van het grote Reflex zou schaden was niet denkbeeldig, en dus wilden de Haarlemse heren wel met het mokums artistenvolk onderhandelen. Derhalve deed de groep maar weer eens een beroep op de zakelijke talenten van ontwerper Louis Tiessen. Deze verkocht, na een onderhoud met Spaarnestad-vertegenwoordigers ten kantore van zijn werkgever, Konersmann, het alleenrecht op de naam Reflex aan dit uitgeversbedrijf voor het ronde bedrag van f 500, -. Het is met deze vijfhonderd gulden dat enkele maanden later, in november, het vierde, Nederlandse nummer van Cobra zou worden gefinancierd, dat verscheen ter gelegenheid van de Cobratentoonstelling in het Amsterdams Stedelijk Museum. |
|