De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |||||||||||
Salvador Bloemgarten
| |||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||
dat ik joods-bewust werd in nationale of religieuze zin. Mijn belangstelling voor en betrokkenheid bij de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving na 1945 is zeker zo groot als die van de gemiddelde niet-joodse Nederlander, en waarschijnlijk zelfs groter. Met het jodendom heb ik echter een soort moederbinding, die van andere, meer emotionele aard is dan mijn betrokkenheid bij Nederlandse zaken. Na deze inleiding wil ik eerst een beeld schetsen van mijn relatie tot jodendom en Nederlanderschap zoals die zich tijdens mijn kinderjaren voor de oorlog en adolescentie tijdens de oorlog ontwikkelde. De eerste notie van jodendom kreeg ik via mijn Twentse grootmoeder. Wanneer zij ons op joodse feestdagen in Brussel bezocht, wenste ik haar op verzoek van mijn moeder ‘gut jontef’ (prettige feestdag). Eenmaal was zij onze gast op Grote Verzoendag. Zij sloot zich toen op in de logeerkamer om ongestoord haar vastenplicht te vervullen. Ik was diep onder de indruk van het feit dat zij het een volle dag zonder eten kon stellen en wilde dan ook beslist zien hoe Oma honger leed. Aan de vraag waarom zij dit deed was ik als vijfjarige nog niet toe. Naderhand vroeg ik mij af of haar plichtsgetrouwe naleving van de joodse godsdienstige wetten niet eerder voortkwam uit een behoefte een soort sportieve prestatie te leveren, dan uit een diepe en waarachtige eerbied voor de God van Israël. Kort voor joods Pasen 1941 vertelde zij ons namelijk met een zekere opgetogenheid hoe zij, om een doos matzes te bemachtigen, eerst drie uur lang in de rij had gestaan voor de fabriek van De Haan in de Valkenburgerstraat, en, na flauwgevallen te zijn, die ook had gekregen. Toen ik haar daarop vroeg: ‘Oma, gelooft u in God,’ werd zij niet kwaad, maar moest onbedaarlijk lachen. Overigens kreeg ik de eerste inhoudelijke informatie omtrent de geschiedenis van het joodse volk en zijn geestelijk erfgoed niet via joodse kanalen, maar tijdens de lessen in bijbelse geschiedenis op de christelijke Hollandse school in Brussel: de Prinses Julianaschool. Ik werd een uitblinker in deze materie en begreep al spoedig dat Mozes goed was, maar Jezus nog beter. Via deze voortreffelijke school ging ik mij bovendien Nederlander voelen: en wel één in den vreemde. Dit gevoel was niet onplezierig, onder andere door de aan de school verbonden emolumenten, zoals feestjes in het Hollandhuis en gebak van prima kwaliteit. Niet helemaal duidelijk was me waarom bij de wandelingen van huis naar school en omgekeerd mijn oudere broer, zuster en hun Nederlandse kameraadjes Belgische kinderen voor ‘kiekefretter’ uitscholden, als dezen het waagden hen ‘keeskoppen’ te noemen. Dergelijke voorvallen versterkten bij mij wel het gevoel dat een Nederlander meer waard was dan een Belg. In het najaar van 1932 maakte ik kennis met een mij tot dusver weinig bekende vorm van christendom: het katholicisme. Ik mocht enige maanden in Maastricht logeren bij een katholieke jeugdvriendin van mijn moeder. Elke morgen woonde ik met deze tante de vroegmis bij, wat mij mijn enige ooit op een schoolrapport behaalde tien opleverde: een tien voor kerkbezoek! Op de katholieke jongensschool vernam ik van de kapelaan dat de geestelijken in Mexico het zwaar hadden te verduren en dat God overal aanwezig was, zelfs in de ballon van de stratosfeervaarders Picard en Cozijn. Nogal wiedes, dacht ik. De stratosfeer bevond zich immers dichter bij de hemel en dus bij God dan de aarde. Na mijn terugkeer in Brussel kon ik mij nog een tijd lang onderscheiden van mijn broers en zuster door 's avonds voor het slapen gaan met onmiskenbaar Limburgse tongval het ‘Wees gegroet Maria vol van genade’ op te zeggen. Toen mijn vaders moeder dit hoorde, meende zij dat mij dit beslist moest worden verboden; dit in weerwil van haar tolerantie in religieuze zaken. Mijn moeder vond dat echter niet nodig, omdat zij terecht meende dat ik er vanzelf wel mee zou ophouden. Vlak voor Pinksteren 1933 verhuisde ons gezin naar Amsterdam. Hierdoor gingen wij er in maatschappelijk opzicht flink op achteruit. | |||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||
Om de eerste tijd het hoofd boven water te kunnen houden hadden mijn ouders voor het vertrek uit Brussel al onze fraaie meubels verkocht, en het duurde zeker twee maanden voor wij weer over een tafel konden beschikken. Toen deze was gearriveerd, riep bij mijn thuiskomst mijn jongste broer op straat juichend: ‘We hebben een tafel, we hebben een tafel!’ Het was een krakkemikkige pingpongtafel die geregeld door zijn poten zakte. Twee jaar lang probeerde mijn vader tevergeefs werk te vinden in Amsterdam. En al die tijd moest hij zich als steuntrekker dagelijks bij het stempellokaal melden om te bewijzen dat hij niet clandestien werkte. In 1935 werd het huwelijk van mijn ouders ontbonden en keerde mijn vader terug naar België. Korte tijd later nam mijn moeders vriend, de Amsterdams-joodse romanschrijver en dichter Max Kijzer, zijn intrek bij ons in huis. Gedurende de vier jaar dat hij bij ons woonde, introduceerde deze typische vertegenwoordiger van de Amsterdams-joodse ontwikkelde burgerij - oorspronkelijk was hij sigarenfabrikant - enige bij het joodse familieleven in de hoofdstad passende gebruiken: onder andere de met extra zorg bereide maaltijd op vrijdagavond compleet met kippesoep en zuur van de joodse zuurman. Met het echte hart van het Amsterdams-joodse leven bracht Max Kijzer ons echter niet in contact, ondanks het feit dat hij in zijn realistische romans - die ik op moeders advies niet las - het milieu waar hij uit voortkwam uitvoerig beschreef. Eigenlijk had Kijzer alleen belangstelling voor literatuur en literatoren, in de eerste plaats voor Willem Kloos, aan wiens duistere ‘Binnengedachten’ hij een volledig boekwerk wijdde. Als beloning mocht hij om de zoveel tijd bij Kloos in Den Haag een koffer vol met boeken ophalen om die in De Nieuwe Gids te bespreken. Mijn door regelmatige halteroefeningen van stevige spierballen voorziene oom droeg bij gelegenheid van deze Kloos-expedities vanzelfsprekend de zware koffer. Een tijd lang organiseerde Kijzer bij ons thuis literaire soirées, waar de zogenaamde jongeren, onder wie Hoornik, Den Brabander, Van Hattum en Mok, uit eigen nog ongepubliceerd werk voorlazen. Eenmaal bezocht de grote dr. P.H. Ritter Jr. ons huis. Door een spleet in de schuifdeur kon ik vanuit de achterkamer samen met mijn oudere broer en zuster waarnemen hoe Ritter in het voorvertrek genoot van mijn moeders voortreffelijke keuken. Mijn graag als enfant terrible optredende jongste broer werd voor deze gelegenheid uitbesteed bij de groenteman. Niet binnen het gezin maar daarbuiten kwam ik gaandeweg in aanraking met diverse kanten van het joodse leven in Amsterdam. Dat had echter meer het karakter van kennismaking met dan deelname aan dat leven. Vaak ontstonden die contacten bij toeval. Toen mijn moeder bijvoorbeeld in 1935 een verdieping in de in de Rivierenbuurt gelegen Meerhuizenstraat huurde, stonden daar de meeste woningen leeg. Twee jaar later waren zij allemaal weer verhuurd en bleek dat driekwart van de bewoners joden waren. Zij brachten in deze qua architectuur buitengewoon saaie straat een stuk joods volksleven, dat tegelijk ook oer-Amsterdams was. Ik herinner me dat op een vroege zaterdagochtend voor Pinksteren onze buurman, meneer Prins, snoepjes uit het raam gooide om kinderen te belonen die zo hard ze maar konden voor het raam van zijn overbuurman en vriend, meneer Presburg, ‘luilak’ riepen. Opvallend in de straat was het feit dat diverse families met elkaar verwant waren. Er was zelfs één familieclan, waarvan de leden zich in maar liefst zes verschillende woningen van ons stukje straat hadden genesteld. Zij onderhielden onder andere contact met elkaar via een herkenningsfluitje bestaande uit een chromatisch oplopende reeks van zeven tonen. In deze straat werden wij geaccepteerd als de artiestenfamilie. Men vond ons vreemd, maar niet werkelijk aanstootgevend. Pas in de eerste oorlogsjaren werden de contacten met de buurtgenoten intensiever. Lief en leed hebben we echt gedeeld met onze bovenburen, de familie Op 't Einde, de enige niet-joodse bewoners van het huis. | |||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||
Man en vrouw waren lid van de osp, hadden een vrij huwelijk en voerden al voor de oorlog actief strijd tegen het fascisme. Op de betekenis van deze familie voor ons gezin kom ik dadelijk nog even terug. Op mijn zich nog geen honderd meter van huis bevindende lagere school was het joodse element, zowel onder het onderwijzend personeel als onder de leerlingen, goed vertegenwoordigd. In de zesde klas ontdekte ik, toen de onderwijzer eens naar de religieuze oorsprongen van zijn leerlingen informeerde, dat bijna de helft van mijn klasgenoten joods was. Hoe weinig de leerlingen onder elkaar zich van de verschillen in godsdienstige achtergrond aantrokken, werd mij duidelijk toen een joodse leerling, bijgenaamd Dosie - hij heette eigenlijk Cardozo - door een medeleerling werd uitgescholden voor rotjood. Toen hij zich hierover bij joodse klasgenoten beklaagde, kreeg hij te horen: ‘Ja maar Dosie, je had ook ongelijk.’ De oude jodenbuurt en de overwegend joodse Transvaalbuurt leerde ik kennen op de vele wandelingen die ik vooral tijdens de grote vakanties door de stad maakte. Het zuidelijk straatbeeld - de conducteur van tramlijn 8 moest in de St-Anthoniesbreestraat non-stop bellen om tussen de vele wandelaars op de middenweg met zijn voertuig stapvoets vooruit te komen - boeide mij zeer. Persoonlijke contacten met bewoners van deze buurten had ik echter nauwelijks. Pas als leerling van het Vossius Gymnasium maakte ik via mijn klasgenoot Albert Groen af en toe kennis met wat zich in de oude jodenbuurt achter de gevels afspeelde. Zo bezocht ik één keer de diamantfabriek in de Rapenburgerstraat waar Alberts vader een behoorlijk aantal mensen voor zich liet werken. Mij frappeerde toen de bijzonder vrijmoedige omgang van de diamantbewerkers met hun werkgever. Op het moment dat meneer Groen ons op zijn kantoor een paar partijtjes diamant liet zien, stapte zonder kloppen een diamantbewerker naar binnen, die quasi bezorgd vroeg: ‘Meneer Groen, meneer Groen, u gaat uw zoon het vak toch niet leren?’ Door toedoen van deze zelfde vriend bezocht ik voor het eerst en het laatst tijdens mijn jeugd een synagoge, de toen gloednieuwe Lekstraatsynagoge, tegenwoordig Verzetsmuseum. Op een vrijdagmiddag, nadat wij samen ons huiswerk hadden gemaakt, besloten wij, omdat we toch niets beters te doen hadden, daar de dienst bij te wonen. In de synagoge nam tot mijn schrik Albert Groen niet naast mij plaats, zoals hij had beloofd, maar achter mij. Daardoor meende hij telkens wanneer de gemeenteleden gingen staan - en voor mijn gevoel was dat heel vaak - mij van achteren op ostentatieve wijze aan mijn broek omhoog te moeten trekken: een blamage waar ik toen beslist niet om kon lachen. Ondanks mijn toenemende contacten met joden in Amsterdam had tot 1940 het jood-zijn voor mij persoonlijk eigenlijk weinig te betekenen. Mijn ouders probeerden dan ook op geen enkele manier mij een joodse identiteit bij te brengen. Mijn vader kon dit niet omdat hij als kind zo geassimileerd raakte aan zijn Limburgse omgeving dat hij later de meer in groepsverband levende Amsterdamse joden als wezensvreemd ervoer. Voor mijn moeder lagen de zaken iets anders. In haar jeugd had zij zich gestoord aan de kille orthodoxie van haar moeder en de show die haar atheïstische vader ten beste gaf als voorzitter van de Maastrichtse joodse gemeente. Letterlijk sleepte mijn grootvader haar iedere zaterdag naar de synagoge. Zij maakte zich echter uit de voeten zodra hij het voor mannen gereserveerde deel van het godshuis was binnen getreden. De godsdiensten als zodanig, ook de joodse, respecteerde ze, maar met haar anarchistisch-revolutionair gemoed trad zij haar leven lang in het geweer tegen ge- en verboden. Niet om mensen te kwetsen, maar omdat ze alles wat burgerlijk was verachtte, provoceerde ze graag en veel. In 1920 - ze was pas getrouwd - bestond ze het voor de aardewerkfabriek van Regoût in het toen nog katholieke bolwerk Maastricht communistische manifesten uit te delen. In Amsterdam stemde ze bij verkiezingen op de cph, niet | |||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||
omdat ze in het communisme geloofde, maar omdat ze de sdap te tam vond. Zij was er overigens van overtuigd dat wie de maatschappij wilde verbeteren bij zichzelf moest beginnen. Alleen wat een mens als individu betekende interesseerde haar. Daardoor kon ze uitstekend opschieten met zulke uiteenlopende mensen als haar jeugdvriend, de krankzinnige musicusschilder Manneke Olterdisse, die gehuld in een lange pandjesjas samen met zijn nog ernstiger gestoorde vrouw Betty de Lesterieux Hendrikx in onze straat huis aan huis met ansichtkaarten colporteerde; met onze wasvrouw in Brussel, die wij kinderen op haar verzoek aanspraken met madame de wasvrouw; met mijn snobistische oudtante Pauline, die uit louter deftigheid ons gezin in Brussel wekelijks trakteerde op één hele artisjok; met dominee Kapteyn, de predikant van de zending onder de joden; met ongebonden linkse intellectuelen en kunstenaars als Annie Romein en Maurits Dekker en niet te vergeten met Dekkers naaste buren: de familie Lopes Cardozo, die na een jarenlang sober bestaan als steuntrekkers in één jaar tijd al feestend een erfenis van 15.000 vooroorlogse guldens opsoupeerde. Doordat mijn moeder ons leerde mensen als individuen en niet als leden van een groep te benaderen - categorisch verbood zij ons het gebruik van het woord ‘goj’ - maakte ik evenals mijn broers en zuster in de omgang met leeftijdgenoten vanzelf geen onderscheid tussen joden en christenen. Ik geloof niet dat in ons gezin iemand zich geneerde voor zijn joodse afkomst of last had van de bij assimilanten vaak voorkomende ‘jüdische Selbsthass’. Onze trots op het feit dat mijn oudste broer Rudi met zijn blonde haar, blauwe ogen en stompe neus het uiterlijk had van een Germaan, geeft mij achteraf echter toch wel te denken. Dat wij ons over het algemeen vrij voelden tegenover niet-joden, betekende nog niet dat wij geen nota namen van de jodenvervolgingen in Duitsland en het steeds geprononceerder antisemitisme van de nsb. Zodra wij in Amsterdam kwamen drongen de feiten zich aan mij op. Overal zag ik plakkaten met de leus ‘Fascisme is moord’, op school kreeg ik korte tijd de bijnaam ‘Van der Lubbe’ en na de zomervakantie van 1933 verscheen de eerste Duitsjoodse vluchteling in mijn klas. Bij ons thuis werd meer en meer over politiek gesproken. Als joods steuntrekkerskind met een humanistische opvoeding begon ik op het gymnasium warm te lopen voor het communisme, dat een eind kon maken aan de volgens mij verderfelijke scheiding tussen volken, rassen en klassen. Toen ik echter tegenover mijn medescholier Gerard van het Reve verklaarde geen revolutie te wensen omdat daarbij stellig bloed zou vloeien, lachte hij mij vierkant in mijn gezicht uit. Het Russische communisme sprak mij niet echt aan. Dit kwam onder andere door gesprekken met Ir. Darsono, de voormalige vice-voorzitter van de pki, die korte tijd bij onze bovenburen inwoonde. Na door het gouvernement van Nederlands Indië in 1925 te zijn verbannen, had hij enige jaren in Rusland doorgebracht. Tegenover mijn broer en mij verklaarde Darsono - die ik mij herinner als een bijzonder innemend en rustig man - dat hij Stalin veel te fanatiek vond. Vanuit een ondogmatische linkse optiek ging men zich in ons milieu steeds meer opwinden over de wandaden van de nazi's in Duitsland en de laffe houding van de Nederlandse regering ten aanzien van joodse en politieke vluchtelingen. Maurits Dekker vertelde ons met grimmige spot hoe hij op verzoek van zijn uitgever, die een proces wegens belediging van een bevriend staatshoofd vreesde, in het manuscript van Mordje de Jood het woord sa-man veranderde in wc-man. Dat mocht wel! Ik zie hem nog staan na de Kristallnacht op het Rembrandtplein, colporterend met een door hem geschreven brochure, waarin hij meer daadwerkelijke steun van onze regering aan de in Duitsland vervolgde joden eiste. In 1939 dook Heinz, een Duitse communist, bij onze bovenburen onder. Na een verblijf van drie jaar in een concentratiekamp was hij ontsnapt en had zich vervolgens aangesloten bij de | |||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||
Internationale Brigade in Spanje. Wij mochten niemand vertellen dat Heinz boven ons woonde, omdat gevreesd werd dat de vreemdelingenpolitie hem bij ontdekking van zijn schuilplaats aan Duitsland zou uitleveren. Toevallig zat ik op dat moment in de klas naast een zoon van de Amsterdamse commissaris van de vreemdelingenpolitie: een aardige jongen. Heinz vertelde ons veel over het leven in nazi-Duitsland. Het meest schokte mij zijn verklaring dat onderwijzers en leraren op school de kinderen aanspoorden hun ouders te verraden als zij blijk gaven van een anti-nazigezindheid. Via de familie Op 't Einde raakten wij begin 1940 ook bevriend met een aantal uit Frankrijk afkomstige Italiaanse anarchisten, die weigerden in het leger van Mussolini te dienen, en met twee Spaanse anarchisten, die als luitenant-kolonel aan de zijde van de Republiek hadden gestreden. Mijn moeder bezorgde hun een zakcentje door bij buurtgenoten een lijst te laten rondgaan, waarop zij voor een wekelijkse bijdrage van een kwartje konden intekenen. Hoewel men in onze omgeving wel degelijk wist wat er in Duitsland gebeurde, de oorlog met rasse schreden naderbij zag komen en vanaf september 1939 eigenlijk niet meer geloofde in de mogelijkheid dat Nederland neutraal zou blijven, dachten wij noch onze joodse vrienden serieus aan emigratie. In de eerste plaats had niemand geld om te kunnen emigreren, maar bovendien ging men ervanuit dat net als in de Eerste Wereldoorlog Frankrijk en Engeland met Amerikaanse steun de Duitsers zouden tegenhouden. De zionistische oplossing, legale of illegale vestiging in Palestina, zagen wij assimilanten helemaal niet zitten. Toen ik op een keer thuis vertelde dat een leerling van een hogere klas mij had gevraagd of hij bij ons mocht komen om te praten over een door hem nader bekend te maken onderwerp, zei mijn broer Rudi: ‘Laat hem maar komen, dat is vast een zionist.’ Bij zijn bezoek wees hij ons inderdaad op de noodzaak om in verband met het toenemend antisemitisme in Palestina een joodse staat te vestigen. Mijn broer en ik noemden zijn vrees voor antisemitisme overdreven, vonden het belachelijk dat joden Palestina voor zich opeisten omdat hun voorouders er 2000 jaar geleden hadden gewoond en opperden dat mogelijk de Arabische inwoners hen niet met open armen zouden ontvangen. De laatste onbekommerde idyllische momenten in een vrij neutraal Nederland genoot ik op 9 mei 1940. Toen begeleidde mijn geschiedenisleraar Jac. Presser onze gymnasiumklas op een wandeling langs mooie en karakteristieke plekken van oud Amsterdam. De tocht werd besloten met een gezellige gemeenschappelijke maaltijd in een Chinees restaurant in de Binnen Bantammerstraat. Na afloop van de excursie reed ik alleen in de tram naar huis. Kijkend naar een soldaat, die tegenover mij plaats nam, dacht ik plotseling: Nu komt er oorlog. De plofjes van het luchtafweergeschut die mij midden in de nacht wakker maakten, interpreteerde ik dan ook onmiddellijk als het begin van de oorlog met Duitsland. Enige uren later sprak in de aula van het Vossius Gymnasium rector Bruijn ons toe. Hij waarschuwde voor de vijand. Met dit begrip had ik toen moeite, omdat ik het vreselijk vond dat soldaten die elkaar niet kenden elkaar doodschoten. Mij schokte ook het feit dat leraren en medescholieren die anders nooit over politiek spraken, nu plotseling uit volle borst het Wilhelmus zongen. Ik zong niet mee. Van het Reve bekende mij na afloop met enige gêne dat hij dit wel had gedaan. Toen de bezetting eenmaal een feit was maakten wij - hoewel we best begrepen dat het leven voor joden extra moeilijk zou worden - ons toch niet al te veel zorgen. Op de eerste Duitse pogingen de joden in het isolement te dringen, reageerde ik als een echte assimilant. Volgens mij moesten joden en niet-joden zich verzetten tegen een door de bezetter kunstmatig aangebrachte scheiding. Toen in het najaar van 1940 de vijf joodse leraren op onze school werden ontslagen, probeerde ik dan ook samen met een niet-joodse vriend in | |||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||
eerste instantie onze medeleerlingen van de vierde klas over te halen om bij wijze van protest te gaan staken. Tot mijn teleurstelling voelden hier maar weinigen voor. Inmiddels hoorden wij dat Lucas van der Land en Bart Romein, zoon van Jan Romein, onafhankelijk van ons in de twee hoogste klassen een zelfde actie voorbereidden. Zij hadden meer succes, want met uitzondering van drie nsb-gezinden namen alle vijfde- en zesdeklassers tenslotte aan de proteststaking deel. De solidariteit die ons gezin ondervond van de vele niet-joodse vrienden maakte dat wij in de periode voorafgaande aan de deportaties de steeds verdergaande pogingen van de Duitsers om de joden te isoleren niet als persoonlijke smaad ondergingen. Wel ontstond er onder de druk van de omstandigheden een sterkere band met andere joden. Zo had ik bijvoorbeeld een opmerkelijk goed contact met mijn medeleerlingen van het op last van de Duitsers in september 1941 opgerichte Joods Lyceum. Dat ik in schoolverband een lezing moest aanhoren van prof. David Cohen, voorzitter van de Joodse Raad, waarin hij in welgekozen bewoordingen en met bevallige gebaren de bijzondere deugden van het joodse volk opsomde, beviel mij echter minder. Volgens mij had Cohen niet het recht om ongevraagd zionistische propaganda te maken voor leerlingen die niet uit vrije wil een joodse school bezochten. Heel anders stond ik tegenover mijn zionistische leraar Grieks Melkman, de tegenwoordige dr. J. Michman. Vlak voor wat de zomervakantie van 1942 had moeten worden, maakte Melkman met mijn uit zes leerlingen bestaande klas vijf alpha een wandeling door de oude jodenbuurt. Bij die gelegenheid ontspon zich tussen ons beiden een gemoedelijke discussie over de vraag of joden al dan niet een apart volk vormen. Volgens mij bestond er uitsluitend een joodse godsdienst, maar niet een joods volk. En omdat ik er heilig van overtuigd was dat de godsdienst aan het uitsterven was en als gevolg daarvan de gemengde huwelijken snel zouden toenemen, verklaarde ik in volle ernst dat er over een eeuw in Nederland waarschijnlijk geen joden meer zouden zijn. Dat de zogenaamde Endlösung toen vlak voor de deur stond, besefte ik noch Melkman op dat moment. Toen echter begin juli de eerste oproepen werden verstuurd om zich voor arbeidsdienst in Polen te melden, begreep onze familie meteen dat de Duitsers het ergste met de joden voor hadden. Dat bewees alleen al het feit dat ook zieken en ouden van dagen werden opgeroepen. Het kostte mijn moeder dan ook geen moeite om te besluiten ons te laten onderduiken. Binnen een week had zij voor elk van ons een adres gevonden, een bijzondere prestatie omdat er toen geen speciale illegale organisaties waren om joden op te vangen en wij ook geen geld hadden om verblijfkosten te betalen. Toen ik naar mijn eerste onderduikadres werd gebracht, de pastorie van dominee Joop de Jong in Stompetoren, besloot ik mijn winterjas thuis te laten. Het krankzinnige optreden van de Duitsers tegenover de joden beschouwde ik namelijk als een teken dat de oorlog binnen een paar maanden - dus nog voor de winter - zou zijn afgelopen. Over wat zich in en rond mij afspeelde tijdens de bijna drie jaar dat ik als onderduiker wachtte op het vertrek van de bezetters zal ik, omdat het mij persoonlijk te veel raakt en bovendien niet echt relevant is voor dit verhaal, niet spreken. Wel wil ik er met enige nadruk op wijzen dat deze periode voor mij niet uitsluitend ellende met zich meebracht. Zo werd bijvoorbeeld mijn geestelijke horizon aanmerkelijk verbreed door het contact met mensen uit de meest diverse milieus, joden en christenen. Dit geldt in het bijzonder voor de tien maanden dat ik mij in de Veluwse bossen schuil hield samen met Nederlandse en Duitse joden, Amerikaanse en Engelse piloten. Onder de joodse bevolking bevond zich een sigarenmaker van het Waterlooplein, die als fervent aanhanger van Wilhelm Reich lid was van de Sexpol (tegenwoordig stemt hij op de vvd); de penningmeester van de vereniging van oud-Indisch militairen, die op Lombok en in Atjeh de Neder- | |||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||
landse driekleur had verdedigd; een joodschristen-socialistische leraar Engels, die nooit kwaad werd; een jockey uit Drente; de voormalig kampioen polsstokhoogspringen van Midden-Duitsland en een meisje uit de Lepelstraat van wie mijn broertje vond dat zij een gezicht had om Saartje de Vries te heten en die inderdaad zo heette. In het verhaal dat ik tot dusver vertelde liet ik u zien hoe ik in mijn jeugd van vrije geassimileerde joodse Nederlander een door de Duitsers vervolgde Nederlandse jood werd. Duidelijk blijkt uit dit relaas dat ons gezin zich voor de oorlog aan de uiterste periferie van het jodendom bevond. Op zichzelf was dit niets bijzonders, veel joden in Nederland assimileerden vóór 1940 immers op een zelfde onnadrukkelijke wijze aan hun niet-joodse omgeving als mijn familieleden. Deze soort assimilatie - of zo men wil emancipatie - hield nauw verband met de in ons land in weerwil van de verzuiling voortschrijdende democratisering en deconfessionalisering. Bij joden leidde deze ontwikkeling onder meer tot een snelle toename van het aantal gemengde huwelijken. In Amsterdam koos in de jaren dertig zelfs 30% van de in het huwelijk tredende joden een niet-joodse partner. Als de Duitsers tijdens de oorlog niet viervijfde van de joden in Nederland hadden vermoord - onder wie vrijwel het gehele Amsterdamse joodse en Groningse joodse proletariaat - dan zou, meen ik, zeker na 1960 onder invloed van de toen pas goed op gang komende deconfessionalisering dit assimilatieproces zich in een versneld tempo hebben voltrokken. Bovendien hadden zij die hun godsdienst trouw waren gebleven zich dan stellig meer op Nederland dan op een joodse staat georiënteerd. De gang van zaken tijdens de oorlog maakte echter dat na 1945 de joden van Nederland een andere ontwikkeling doormaakten dan vóór 1940 was te voorzien. De geschiedenis van deze overlevenden en hun nageslacht wordt gekenmerkt door enige opmerkelijke tegenstrijdigheden. Zo zien we dat de zionisten, die zich vóór de oorlog in Nederland nauwelijks inlieten met het kerkelijk leven - hun naaste toekomst lag immers in het Beloofde Land - na de oorlog de leiding overnamen van de drie joodse kerkgenootschappen en zodoende de belangrijkste bijdrage leverden tot het herstel van joods godsdienstige instellingen in ons land. Een even opmerkelijk verschijnsel is daarnaast de ontkerkelijking van de meerderheid der Nederlandse joden. Sommigen braken meteen na de oorlog met het kerkgenootschap, omdat ze niet opnieuw als joden geregistreerd wilden worden. Zij die later hun lidmaatschap van het kerkgenootschap opzegden deden dit echter doorgaans om dezelfde reden als niet-joden dit deden: omdat de godsdienst hen niet langer interesseerde. De snelle deconfessionalisering ging bij de joden uiteraard gepaard met een beduidende toename van het aantal gemengde huwelijken. In 1965 verbond al meer dan de helft van de huwende joden zich met een nietjoodse partner. De democratisering van de maatschappij in het naoorlogs tijdvak heeft er mede toe geleid dat in Nederland joden - georganiseerde en ongeorganiseerde - makkelijker in de samenleving integreerden dan voorheen. Terwijl voor de oorlog voor joden nogal wat beroepen gesloten bleven of althans moeilijk toegankelijk waren, vervielen deze barrières na 1945. Zo kon volgens een ongeschreven wet vóór 1940 een jood niet tot burgemeester worden benoemd: nu heeft de hoofdstad al zijn derde joodse burgemeester in successie. De bijdrage die joden na de oorlog aan het Nederlandse openbare leven leverden, is trouwens gezien hun geringe getalssterkte opmerkelijk groot. Gedeeltelijk is dit toe te schrijven aan het feit dat de overlevenden vrijwel uitsluitend tot de ontwikkelde middenklasse behoorden, waardoor men bij hen relatief meer intellectuelen en kunstenaars aantreft dan bij andere godsdienstige groeperingen. Nu zou men verwachten dat gezien deze ontwikkeling na 1945 er ook een sterkere assimilatie gepaard gaande met een verlies van joodse identiteit had plaats gevonden. Wat hun stijl | |||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||
van leven betreft assimileerden na de oorlog inderdaad veel joden volkomen aan hun nietjoodse omgeving. Vaak gebeurde dit op basis van een bewuste keuze; soms echter was het een gevolg van een ongewild isolement, zoals het geval was bij door christenen opgevoede oorlogspleegkinderen, waarvan enigen zelfs niet eens wisten dat ze als jood waren geboren. Toch blijkt dat in het naoorlogse tijdvak - en hier doet zich misschien wel de grootste tegenstrijdigheid voor - geassimileerden gaandeweg meer prijs gingen stellen op het behoud van althans een deel van hun joodse identiteit. In de wijze waarop en de mate waarin zij zich bezinnen op hun jood-zijn en zich betrokken voelen bij het lot van andere joden bestaat een uitermate grote diversiteit. Een ding is echter zeker: de moord op zes miljoen joden tijdens de Tweede Wereldoorlog speelt in hun bewustzijn een even voorname rol als in dat van religieus en/of nationaal voelende joden. Daardoor blijven zij niet onverschillig tegenover racisme in het algemeen en antisemitisme in het bijzonder, voelen zich betrokken bij het wel en wee van Israël en niet te vergeten bij de wisselende houding van andere Nederlanders tegenover de joodse staat. Geassimileerden behorende tot de zogenaamde tweede generatie kost het soms nog extra moeite om de op joden gepleegde genocide te verwerken. Zij leerden niet via godsdienst of zionistisch ideaal hun jodendom positief te beleven, maar werden wel geconfronteerd met het uitgesproken en onuitgesproken verdriet van hun ouders. In hun jeugd hoorden ze geregeld geïdealiseerde verhalen over het familieleven van voor de oorlog. De meeste naaste verwanten, zoals grootouders, ooms en tantes, leerden ze echter alleen maar kennen via oude foto's opgeplakt in een met zorg bewaard familiealbum. Dit alles gaf velen van hen als kind een gevoel van onveiligheid en vooral nietigheid, waardoor ze als volwassenen nogal eens met een identiteitscrisis krijgen te kampen. En vaak proberen ze deze crisis te overwinnen door zich meer op hun joodse wortels te oriënteren, door af en toe eens een reis naar Israël te maken en door ervaringen met lotgenoten uit te wisselen. Hoe belangrijk voor deze assimilanten het ontdekken van hun joodse identiteit kan zijn, werd wel bijzonder duidelijk tijdens de in werkgroepen gevoerde discussies op het twee jaar geleden in Bergen gehouden congres over ‘De joodse na-oorlogse generatie in Nederland’. Sprekende over deze specifieke problematiek realiseer ik mij dat op het ogenblik al meer dan de helft van de Nederlandse joden tot de na-oorlogse generatie behoort. Daardoor ben ik er mij van bewust dat een relaas over mijn ervaringen na 1945 met betrekking tot jood-zijn in Nederland niet anders kan bevatten dan de visie van iemand die binnen een minderheidsgroep al weer een minderheid vertegenwoordigt. Toch wil ik u mijn subjectief relaas niet onthouden en dat niet omdat ik ik ben, maar omdat ik hoop zodoende al vast een hele kleine bijdrage aan de nog nauwelijks bestudeerde geschiedenis van de Nederlandse joden na de Tweede Wereldoorlog te leveren. Als zo veel lotgenoten was ik na de oorlog een in emotioneel opzicht dichtgeslagen figuur, mensenschuw en overtuigd van eigen minderwaardigheid. Ik had het geluk om in die eerste periode samen met mijn broer te worden opgevangen door een niet-joodse tante, die ons in haar huis opnam en daardoor weer enigszins het gezinsverband herstelde. Korte tijd woonde bij haar ook een uit Auschwitz teruggekeerde buurman. Op quasi ongeëmotioneerde toon vertelde hij de afschuwelijkste verhalen over leven en sterven in het vernietigingskamp. In de maanden direct volgend op de bevrijding hoorde ik niet alleen welke familieleden, vrienden, buren en klasgenoten waren vermoord, maar ontdekte ik ook dat nogal wat Nederlanders die in de oorlog niet echt fout waren geweest moeite hadden met het feit dat - zoals sommigen van hen het fijntjes uitdrukten - ‘niet alle joden waren vergast’. Onder hen vond men de zogenaamde bewariërs: mensen die zich na deportatie van hun joodse buren | |||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||
over hun meubeltjes hadden ontfermd en danig schrokken als zij na de oorlog in levende lijve hun rechtmatig eigendom kwamen opeisen. Ik zou krasse straaltjes van virulent antisemitisme kunnen noemen waar ik met andere joden na de oorlog mee werd geconfronteerd. Soms maakten ze me boos, soms ook triest, maar ze waren toch weer niet zó veelvuldig dat ik mij hierdoor een uitgestotene in de Nederlandse samenleving ging voelen. Bovendien had ik in mijn naaste omgeving vrijwel uitsluitend te maken met mensen die gespeend waren van elk anti-joods gevoel. Zoals zo veel andere joden voelde ook ik in het eerste decennium na de oorlog soms de aandrang om elders een nieuw leven te beginnen. Ik bleef, omdat ik plezier kreeg in de geschiedenisstudie en omdat mijn bestaan in Nederland gaandeweg normaliseerde. Mijn zuster en broer emigreerden echter wel. Mijn zuster, tijdens de oorlog in Brussel ondergedoken, kon het weerzien met Amsterdam niet verwerken en verhuisde spoedig naar Frankrijk. Mijn broer koos in 1951 Nieuw-Zeeland als nieuwe woonplaats, voornamelijk toch omdat niets hem daar aan het verleden deed herinneren. Ik vermoed dat de meeste joden die na de oorlog emigreerden dit net als mijn broer en zuster deden om enigszins te kunnen vergeten, en niet omdat ze het heersende antisemitische klimaat niet konden verdragen. Bij velen, maar lang niet bij allen die naar Israël emigreerden, kwam daar nog bij de zionistische wens om mee te kunnen werken aan de opbouw van een joods vaderland. Na de bevrijding stond aanvankelijk het zionisme even ver van mijn bed als daarvoor. Als typisch linkse assimilant meende ik ook toen nog dat de vestiging van een socialistische maatschappij de beste remedie was tegen racisme. Daarom trad ik in het najaar van 1945 toe tot de Socialistische Studentenvereniging rond de Vrije Katheder (weldra Pericles geheten) en kort daarna tot de cpn. Een jaar later werd mij echter duidelijk, toen ik Paul de Groot op een meeting in de Apollohal met een van haat verstikte stem het woord ‘trotskisten’ hoorde uitspreken, dat de partij een alleenzaligmakende kerk was, die ketters weliswaar niet levend verbrandde, maar toch zeker wel rauw lustte. Door niet langer contributie te betalen slaagde ik er toen in de partij geruisloos te verlaten. Al voor de stichting van de staat Israël begon ik mijn rigide anti-zionistische standpunt te wijzigen. Ik vond dat de Engelsen de oostjoodse overlevenden die in Duitsland in kampen voor displaced persons bivakkeerden, beslist niet de toegang tot Palestina mochten ontzeggen en ik was zeer geschokt toen Ernest Bevin de Exodus met zijn joodse opvarenden van de Palestijnse kust weer naar Duitsland terug liet keren. De oprichting van de joodse staat stemde mij tevreden, maar maakte mij niet enthousiast. Zo besloot ik wel de door de Nederlandse Zionisten Bond ter gelegenheid van de uitroeping van de nieuwe staat belegde feestvergadering in het Concertgebouw bij te wonen. Ik liet mij bij de ingang van het gebouw na enige aarzeling een blauw-wit zionistisch insigne op de revers spelden, maar had tijdens de bijeenkomst geen deel aan de hevige emoties van de echte zionisten, die hun lang gekoesterde hoop in vervulling zagen gaan. Het ‘Ha-tikwah’, het lied van de hoop, zong ik niet mee: niet zozeer uit principe als wel omdat ik onbekend was met de Hebreeuwse tekst. Bovendien was toen voor mij de Internationale eigenlijk nog steeds het enige ware lied van de hoop. Nadat de Israëli's tijdens de Bevrijdingsoorlog in 1948 het voortbestaan van hun staat althans voorlopig hadden verzekerd, constateerde ik een merkwaardige omslag in de Nederlandse publieke opinie ten aanzien van joden. Nu bleek dat joden niet altijd slachtoffer waren, maar zich als het moest gewapenderhand konden verdedigen, verdween tenminste het openlijk beleden antisemitisme. Op de keper beschouwd kon ik mij in Nederland dus weer meer thuis gaan voelen dank zij de door zionisten gevoerde strijd voor oprichting en behoud van een joodse staat. | |||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||
Mijn groeiende belangstelling voor joodse zaken kreeg in 1951 nog een extra stimulans doordat ik om verder te kunnen studeren een betrekking als assistent op de Bibliotheca Rosenthaliana aanvaardde. Ik ging mij meer verdiepen in de joodse geschiedenis en religie, leerde oud-Hebreeuws en ook wat modern Hebreeuws en volgde met grotere aandacht de ontwikkelingen in Israël. Ik dacht er echter niet over om daar te gaan wonen. En wanneer vage niet-joodse bekenden mij vroegen of ik niet mee wilde helpen aan de opbouw van de joodse staat irriteerde me dat een beetje. De angst om in Israël een eng nationalistisch klimaat aan te treffen weerhield me zelfs lange tijd het land te bezoeken. Pas twee jaar na de zesdaagse oorlog van 1967 durfde ik erheen te gaan. Met vrijwel alle joden en de meeste nietjoden in Nederland reageerde ik buitengewoon geëmotioneerd op het uitbreken van deze oorlog. Het was de eerste keer dat vrijwel het hele Nederlandse volk een belangrijk internationaal politiek evenement van begin tot eind via de televisie volgde. Zelf behoorde ik toen tot de laatste intellectuelen die hun weerstand tegen dit medium hadden opgegeven. Op mij en anderen maakten de beklemmende beelden van Nassers ophitsende toespraken tot de Egyptische massa's een verpletterende indruk. De acute dreiging van een nieuwe massamoord plus de overtuiging dat de joden zich geen tweede maal als weerloze schapen naar de slachtbank mochten laten drijven, maakten dat ik meteen naar Israël wilde gaan om daar op een of andere manier te helpen. Een paar uur na het uitbreken van de vijandelijkheden vroeg ik daarom op het stadhuis of mijn paspoort zo snel mogelijk kon worden verlengd. De ambtenaar achter het loket, die kennelijk al evenzeer ‘achter Israël’ stond, keek mij aan en antwoordde zonder verder om tekst en uitleg te vragen: ‘Maar natuurlijk.’ Nooit meer zouden in Nederland de joden, bewuste en onbewuste, orthodoxe, liberale en ongelovige, zich zo zeer met Israël en daardoor met elkaar verbonden voelen als tijdens de zesdaagse oorlog. En de niet-joodse Nederlanders bejubelden toen ook voor het laatst in koor het kleine maar dappere Israël. Vanaf het moment namelijk dat Israël Arabisch gebied bezet hield, aanvankelijk als onderpand voor de vrede en toen deze uitbleef als middel om zich tegen eventuele aanvallen te verdedigen of gewoon om er joods land van te maken, ging vooral links Nederland steeds genuanceerder denken en nam de kritiek op de joodse staat hand over hand toe. Joden die niet onvoorwaardelijk de politiek van linkse of rechtse Israëlische regeringen aanvaardden, maar ook niet het bestaansrecht van deze staat ter discussie wensten te stellen, kregen steeds meer het gevoel tussen twee vuren te zitten. Enerzijds werden ze bestookt door joden die de geringste kritiek op de officiële politiek van Israël beschouwden als verraad of als een typische uiting van joodse zelfhaat, en aan de andere kant moesten zij zich afzetten tegen zogenaamde linkse simplificators - door Martin van Amerongen raak getypeerd als ‘het schimmel van het socialisme’ - die met de plo meenden dat Israël maar moest verdwijnen en sinds de oorlog in Libanon soms even ongegeneerd antisemitisch vuil spoten als aanhangers van de door hen terecht verguisde Centrumpartij. Twintig van hen, merendeels als joods ongeorganiseerd, legden een jaar na de Libanonoorlog op indringende wijze getuigenis af van hun dilemma in een boekje genaamd Israël, een blanco cheque?. Daaruit blijkt onder meer dat, terwijl de meesten van hen de Tweede Wereldoorlog niet of althans niet bewust meemaakten, voor geen van hen die oorlog echt afgelopen is. Slechts gedeeltelijk lijkt dit een gevolg van het feit dat zij en andere joden het verleden niet kunnen noch willen vergeten. Ook de bijna dagelijkse confrontatie via de media met nieuws betreffende joden in en buiten Israël - vaak slecht nieuws - houdt de herinnering aan de oorlog en zijn vérstrekkende gevolgen levend. Ik durf te veronderstellen dat veel progressieve, geassimileerde Nederlandse joden, zoals | |||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||
de schrijvers van Israël, een blanco cheque?, net als ik graag eens een tijdje niet door het actuele gebeuren gedwongen werden zich op hun rol als jood in de samenleving te bezinnen. In deze tijd van no-nonsense en toenemend groepsegoïsme lijkt helaas het socialistische ideaal van de algemene menselijke broederschap verder verwijderd dan ooit. Juist omdat in mijn leven en dat van andere joden dood en vernietiging zo'n grote rol hebben gespeeld, geloof ik dat mensen - al of niet jood - de zin van het bestaan alleen kunnen vinden in het besef dat het leven heilig is, en dat men het moet koesteren. Deze gedachte lijkt mij niet strijdig met de joodse traditie. | |||||||||||
Geraadpleegde literatuur o.a.:
|
|