De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Jacques Hamelink
| |
[pagina 471]
| |
Achter de woestijnKwam
Jethro's
kudde
hoeder
achter
de woestijn
geraakt
door zand
van wet
noch berith
aan de berg
van naam.
En de Engel
verscheen hem
in een vlam
van vuurgaas
uit een doornbos.
En hij zag
dat groot gezicht,
de doornbos
branden en -
voorloper
van het toe
komstwater
wit uit de rots
spattend - de
doornbos ver
teerde niet.
Met de helle
bedoeling om
die demonie,
groen hout groen
in de vuurhaard
te zien volharden
schoorvoetend
naderend denk
| |
[pagina 472]
| |
riet geknakt
in de orkaan
stem, zijn
naam wetend.
Mozes. ‘Hier
ben ik’. En
de lumineuze:
Trek je schoenen
uit. Zelfs de grond
hier is heilig
gewordene. En hij
verborg zijn aan
gezicht omdat hij
niet zien kon in
de vuurgloed van
het licht van het
uit zichzelf zijnde
onkwaadaardige
licht. En toen hij
het ophief
Leid
mijn volk, mijn
eerstgeborene,
uit Egypte uit.
‘Wie, ik?’
Stafdrager,
onder jouw
doornstaf komt
het hier op een
dag terug, mij
dienstbaar.
‘Wat is uw
naam? Wilt u
dat ik kom
in godsnaam
van niemand?’
Hoor, Israel. Ik ben
de tegen-woordige
zeg je daar, kort
| |
[pagina 473]
| |
weg Ik ben. ‘Dat
land dat stikt
van de hoge magie?’
Onderschat je
die van mij?
Gooi je staf
maar neer, pak
die kronkelslang
bij zijn stijve staart
beet, bekijk je
melaatse hand
even die alweer
heelt ook. Wat
denk je van bloed
uit Nijlwater
tot oefening
van wat dwang? ‘U
bent de almachtige,
de banieraanvoerder.
Maar ik. Kan niet
goed praten. Ik heb
een hakkeltong.’
Tongtalige. Ik ben de
ook met jouw tong
tegen-woordige.
‘Stuurt u een
ander alstublieft.’
En de episch
uitvallende
oerlyrische: Neem
dan die mede-Levireliet
mee. Herder, vergeet
je staf niet. Die
moet dienstdoen van
voor de Rode Zee
tot voorbij Amalek.
Wachtlicht, een mens
passeert. Geef
acht.
| |
[pagina 474]
| |
Violet, in
aeternum ging
een farao onder.
Honkdrift
de kudde door
huiverende.
Stond in nog
heet zand, eiland
eenzaam, tot op
het bot reisgereed.
| |
[pagina 475]
| |
BloedbruidegomGevolmachtigde
een lang kort woord slang
en staf mee voor goudfarao
maar ongevleugeld op de ezel
vrouw en twee jonge zoons olijven
in de zadeltas retour
naar de vleespotten
de magie van
het diensthuis
het bloed hei
die doem.
En route
op de vage
woestijnweg verspert
de ongrijpelijke annunciatie
de vereenzaamde de doortocht, zondert
hem zwart af in de enthousiaste
toenemende duisternis.
Een nacht naar het hart
van jhwh. In de Raststätte
van jhwh. De zich ontbergende
verborgene M zoekend te doden,
met een steenkeg in hem inslaand
wat op de Horeb bleef onvernoemd.
Moord, heiligingsverzuim. Het bloed
opgeëist van de eerstgeboorte.
Alle bloed mij tweesnijdende
heilig. Zippora. Op haar met
de obsidiaanlippen uit Midian
schampt de aanslag af. Zij houdt
het heft, het mes vast, steen
om de verschrikkelijke
mee te weerstaan maar moet
onder zijn ogen in haar gezin
de besnijdenis uitvoeren,
met een vloekschreeuw, ai
Gersom, haar eerstgeborene
| |
[pagina 476]
| |
tonend aan de gruwelgelijke
die bloed afvangt en net zo
aan zijn zwarte contactman M
die geen bloed kan zien.
‘Bloedbruidegom’. En
hij liet van hem af.
De trom neemt het mee
door de zomerse sneeuw
een krijgsgeslacht lang
onvernoemd openbaar.
Bloedbruidegom.
Rombom.
| |
[pagina 477]
| |
Memoriaal van een magiërVanaf het tijdstip dat de man
de als de zon opgaande wagenmenner
in de weg trad en van drinkwater
van bloed sprak, hebben we gewacht.
De eerste zomer vloeide de rivier,
roodachtig, stinkend ondrinkbaar,
ver over. Sprongen dus kikvorsen
onze slaapkamers, baktroggen rond,
ons brood uit. En we glimlachten
hoofs. Maar dit was het voorspel maar,
beseften we wel, wij hooghartige
verslagenen. En dat beklemtoonde
ten paleize de steensprakige ook,
op dit ene hamerend, het slavenvolk
dat over de meet zijn tegenwoordige
moest dienen. Het jaar daarop verhagelde
de vlasoogst, de gerst. Veel bomen
gekraakt. Vee dood. En in de winter,
of was het die van het volgende
jaar al, bracht de Oostenwind
de gortige wolk aan, vraten sprinkhanen
alle groen af. Dat we het volhielden
in die ontwrichting - onder de zweren,
binnen onze huismuren door lynxen begrijnsd -
lijkt achteraf onmogelijk. Een stok
sloeg onze toverstaven ja, maar nu was het
als stierven we half en herleefden bijna
onder de woorden, nieuwe stokslagen,
van de gemachtigde, die ons trof
of hij van automaten levenden wou maken.
En dat in het hartland van de necromancie -
belachelijk vond ik toen natuurlijk.
Laat, met stedenbedelvende zandstormen,
begon nog een lente, die een wende
nam naar die tastbare roetvette duisternis,
een teer uit asfaltpoelen van de Moren.
Ik stond in de verschrikkelijke ochtend
voor het gezicht van farao. Ik volgde
| |
[pagina 478]
| |
de zich wegscherenden, alle tovenaars,
toen de eens zonsgelijke als een lijkbleke
vrouw tegen de ontboden onaangevochten
zwijgende raasde ‘ga en verga in de woestijn’.
Ik heb veel aan die man gedacht
sindsdien. Bloed maken konden wij
ook: meer. Onze magie, die was
ons heilig. Magie, daar waren wij
magiërs als de dood voor.
Hij joeg geen magie na. Men zegt
dat het in hun huizen licht bleef,
dat hun deurposten gemerkt waren.
Dat kan zijn. Een vuurwoede gelijk
voelden we de vleugelgrootte
langsgaan van de verdelger.
Alle eerstelingen stierven.
Ook mijn eigen kind, eersteling
van een Egyptenaar, trof hun
onzichtbare, in de bloednacht zelf
van zijn geboorte. Zijn moeder,
de beminnelijke, heeft het niet
omhelsd. Dat deed haar en mij
pijn die overkomelijk was, maar
het land, ons hart, brak onder de klacht
van farao om zíjn Eerstgeborene,
de koudliggende toekomstzonneling.
Twijfelende, om den brode,
ben ik in de ordening gebleven
van het voormalige, tot de lege
dienst aan beelden teruggekeerd.
Zij gingen of ze naar een feest
gingen, lamplicht schommelende
achter hen aan. Snaarinstrumenten
hadden ze veel, al ons rinkelende
goudspeelgoed. Wonderlijk, ik keek
hen na met heimwee, die nomaden,
dienenden. Ikzelf diende een volgende farao,
zijn godsstatussymbolen, harde onvrede.
| |
[pagina 479]
| |
In mijn hart zou ik vrede hebben
met een hoger dienst, als degene
wie het eerstgeborene het liefst is
mij nog verder onttoverde.
| |
[pagina 480]
| |
Van Sukkoth over Etham en terug, verderOp mijn
mijn woord.
De hevig voortvarend
met ons tegenwoordige
nam in zijn hartstocht
des daags de wolk -,
bij nacht de vuurkolom
niet uit ons zicht
weg. De wolkkolom omvatte,
verrookte zich. Met kracht
kwam de vuurkolom op. Trok
voor de voorhoede uit
op zijn beurt.
Op scheidsavond -
die zandbodem, als geplaveid
voor wielijzer, paardehoeven - nam
de dienstdoende zwaardijveraar
het bevel over. Deed
de wolk stilhouden. Riep
de wisselwacht op die
terstond aantrad, groot
licht makend. Kubieke kilometers
tijmuren stonden tot de laatste
kudde volk met vee, een rustende haast
op reis, gepasseerd was, pas
in de ochtendwake. En toen
keerde de vlammenwerper
over ons om en ging
achter ons staan.
Daar
wilde de aanvalsrit
van de diepe cavalerie
niet meer vorderen, trokken
de assen krom. Zagen wij onze laatste man
met een hand de getergd
opgehouden waterhopen
| |
[pagina 481]
| |
van de Schelfzee wenken, roepen
zich op hun prooi
te storten.
|
|