literatuur buiten de grenzen van haar ‘literatuursamenleving’ te houden. Maar ondanks de vele toespraken op het preekgestoelte van het Politburo en de beide schrijverscongressen in het plaatsje Bitterfeld (met als conclusie dat de ddr-schrijver zich meer zou moeten verdiepen in de arbeiders en boeren die het wezen van de ddr-staat uitmaakten, en dat de kompel naar de pen moest grijpen) zette vreemd genoeg in de jaren zestig een soort inhaalmanoeuvre in. Uitgeverijen lieten teksten uit het ‘kapitalistische buitenland’ vertalen, drukten reeds aldaar verschenen ddr-literatuur en schrijvers deden hun best de grote voorbeelden van het proza, zoals Joyce, Proust, Woolf en Kafka, produktief te recipiëren. In de praktijk van de cultuur in de ddr leken schrijvers als Christa Wolf (Der geteilte Himmel), Hermann Kant (Die Aula), Franz Fühmann (Das Judenauto) en Johannes Bobrowski (Levins Mühle) een heel ander gebod te gaan gehoorzamen: de regels van het goed fatsoen verplaatsten zich van de inhoud naar een vorm die systeemkritiek toeliet.
In de loop der jaren werd, los van alle ontwikkelingen, met momenten van terugval in precaire tijden, hoe langer hoe meer vakmanschap van de schrijver geëist, die nadrukkelijk met zijn materiaal, de taal, aan de slag moest.
In de jaren tachtig vielen in dit opzicht met name teksten uit de verhalenbundels Nach der ersten Zukunft van Jurek Becker, de Berichte von Hinze und Kunze van Volker Braun, Sauna oder Die fernherwirkende Trübung van Rainer Kirsch en Erzählungen van Christa Wolf op.
In de verhalen van Wolfgang Hilbig, Christoph Hein en Adolf Endler, waarop hier nader wordt ingegaan, gaat het specifiek over de positie van de verhalenverteller, zijn verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid als vakman binnen de ‘literatuursamenleving’ van de ddr.
Een vakman kan de momenteel in de Bondsrepubliek Duitsland woonachtige schrijver Wolfgang Hilbig (geboren in 1941) ongetwijfeld worden genoemd. De voormalige fabrieksarbeider en stoker verraste de lezers uit het Westen in 1985 met zijn verhalenbundel Der Brief - in de ddr verscheen tot nu toe enkel een schaarse keuze uit Hilbigs werk. Hilbig moet gezien worden als een nakomer op de weg van Bitterfeld, maar is in geen geval het type arbeiderschrijver dat de cultuurpolitiek ooit voor ogen stond. Hij is namelijk niet de arbeider die óók schrijft of de schrijver die óók in de fabriek werkt; hij gelooft niet in de voorbestemming van de een of de ander. Het schrijverbestaan verwoordt hij in het titelverhaal Der Brief als het resultaat van een moeizaam, bijna levensgevaarlijk proces, waaraan de ik-persoon psychisch en lichamelijk ten onder lijkt te gaan.
De moeizame overgang van een arbeidzaam leven naar het eenzame schrijversbestaan wordt beschreven als een tussenstadium, staat telkens weer aan het gevaar van de terugval naar het ‘eerste leven’ bloot. Een zin als ‘laat me toch (los)’ staat hier net als in teksten uit de beide andere bundels, Unterm Neomond (1982) en Die Territorien der Seele (1986), centraal. Door de inschakeling van een alter ego en wisselende incarnaties belandt de ik in een diffuse bufferzone van nevel, schaduw, halfduister en oorden tussen water en vuur - elementen die de loskoppeling van de ‘warme massa der arbeidersklasse’ begeleiden. In een staat van hopeloosheid en lichamelijk verval - mede veroorzaakt door een te veel aan alcohol en nicotine - pleegt de ik-persoon een misdaad: hij slaat een aantrekkelijke vrouwelijke postbode, die hem aan een vroegere liefde herinnert, met een fles neer. De aanslag voorkomt dat de brief, geschreven door en geadresseerd aan hem zelf, op de plaats van bestemming komt, wat betekent dat het wordingsproces (beschreven in de brief) en dus het tussenstadium (waarin op de keper beschouwd Hilbigs literatuur ontstaat) vooralsnog voortduurt. Ook wanneer het alter ego de draad van het verhaal na de aanslag weer oppakt, is er geen sprake van een voltooide identiteit. ‘Die verdomde wond (die de ik-persoon opliep tijdens de vechtpartij met de