| |
| |
| |
Klaus Siegel
Levensmomenten van Bernard Parssers
Op de vijftiende april van het bevrijdingsjaar bereikte de Negende Engelse Tankbrigade onder generaal Dempsy Belsen en trof daar in het open veld en in onafgedekte kuilen tienduizenden halfverbrande, in verregaande staat van ontbinding verkerende menselijke overblijfselen aan, alsmede vijfhonderd met de doodsengel worstelende kinderlichaampjes, achtentwintigduizend uitgemergelde, nog net niet bezweken vrouwenkarkassen en verder elfduizend mannelijke geïnterneerden die op sterven na dood waren.
Tot de laatste categorie behoorde een onooglijk baaltje mens, verpakt in doorschijnend vel dat reeds een acetonlucht uitwasemde. Toen de van ademmaskers voorziene manschappen het bundeltje behoedzaam in een warm bad lieten zakken waaruit een verstikkende damp van lysol en jodoform opsteeg, ving hun oor een houterig geklepper op, waarmee beenderen, ribben, knokkels en botten in het inwendige tegen elkaar leken te tikken.
Gedurende de eerste week bleven de lijkenstapels ten gevolge van de tyfoïde en ondervoede toestand van de bevrijde gevangenen zorgbarend stijgen, terwijl er toch een zeer geavanceerde techniek op het gebied van de massa-inhuminatie werd toegepast. Voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid werden hiertoe grondschuivers ingezet. Niemand twijfelde eraan of de gedesinfecteerde zou spoedig ingekneld tussen negenennegentig kille lotgenoten in de onherbergzame schoot van moeder aarde worden geschoven.
Vijf dagen na het bad voer er een rilling door het geraamte. Met oneindige moeite tilde het zijn schedel op waarin de ogen koortsig brandden. Een hospitaalsoldaat herkende de tekenen en snelde toe. Nog niet afgestompt genoeg om weerzin te voelen ondersteunde hij de broze nek en bracht zijn oor boven de liploze mond. Soms lukte het een vage, onbegrijpelijke boodschap bestemd voor het waarschijnlijk reeds jaren geleden omgebrachte gezin op te vangen. Hij wist echter uit ervaring dat er meestal niet veel meer te vernemen viel dan wat langzaam wegebbend kermen. Uit dit doodshoofd echter steeg, lang niet zo zacht als de soldaat verwacht had, een geknerp op alsof legioenen klopgeesten van in de afgelopen eeuwen vermoorde joden in het borstkastje hadden gehuisd, die in het roodbrosse harnas van hun gramschap op dat moment aanstalten maakten zich een weg naar buiten te banen. Het
| |
| |
huiveringwekkend geluid werd enige malen achtereen herhaald en toen maakten zich uit de rocheling door een vreemde tongval verkleurde, maar desalniettemin verstaanbare woordflarden los. De hospik meende zoiets als: ‘I... am... not... rat’, te verstaan. Hij bevochtigde de mond met een watje en liet het hoofd, voor zijn doen teder, op het strokussen terugzakken: ‘Of course you're not.’ Twee van de groeven die als plooien rond een krateropening naar de mond liepen, verdiepten zich tot een scheur die de onderste gelaatshelft in tweeën deelde: de triomfantelijke grijns van een mensenkind dat de dood net te slim af is geweest.
Het herstel ging verbazingwekkend vlug in zijn werk. De Engelsen, die bij het verhoren van de ex-bewakers en andere in hun sector opduikende verdachte elementen voortdurend op al dan niet voorgewende taalbarrières stuitten, kregen al spoedig de indruk dat deze reconvalescent hen bij het tolkenwerk goed van pas zou kunnen komen en dienden hem daarom in geforceerd tempo medicamenten en versterkende middelen toe. Het gesjouw met een eindeloze reeks steekpannen vol rodeloop leek wel aan hem besteed: de herstellende beheerste niet alleen verschillende bloody continentale talen, maar ontpopte zich bovendien als een bekwaam vakman op het gebied van het internationale recht. De officier van gezondheid, een gentleman uit Harleystreet, sloot tot zijn eigen verbazing al spoedig vriendschap met de frêle jood en nodigde hem uit voortaan in de officiersmess te komen eten.
‘Je zou het nu niet zeggen, maar in de jaren twintig en dertig behoorde ik tot de politieke chic in 's-Gravenhage,’ vertelde de ex-gevangene tussen twee minieme hapjes vlees door, die hij volgens de regelen van de etiquette trancheerde en voorzichtig in zijn mond schoof: ‘nu ja “chic”, voor zover je daar binnen de verhoudingen van de Low Countries tenminste over kunt spreken. Vergeleken met die van uw land maakte onze côterie de indruk met een kleverige laag keukensiroop van de firma Calvijn en Zonen overdekt te zijn.’ De officier verbaasde zich erover hoe deze uitgemergelde, bijna oververfijnde man met zijn onberispelijke Oxford: ‘molasses... Calvin and Sons...’, de verschrikkingen hier had weten te overleven. Alleen al in de laatste twee maanden waren er dertigduizend mensen aan stelselmatige ondervoeding bezweken.
Bernard Parssers' verbazingwekkende herstel berustte minder op mysterieuze geestelijke krachten of op bijzondere fysieke eigenschappen dan op de irrationele goedmoedigheid en een soort van groteske bijgelovigheid van zijn mannelijke medegedetineerden, die hem allengs als mascotte waren gaan beschouwen. Een goedbedoelde plagerij had, om het zo maar eens te zeggen, aan de wieg van zijn overleven gestaan. Bij de registratie na aankomst in het ‘Lager’ werd de nieuwe, om de ‘Sonderbehandlung’ die in zijn ‘Begleitschein’ werd aanbevolen ten uitvoer te leggen, bij een arbeidscommando ingedeeld dat het allersmerigste grondwerk moest verrichten. Om de tot een slijkmassa kapotgetreden grond nog enigszins begaanbaar te houden, koos men de nog enigszins krachtige mannen uit de binnenlopende transporten. Een van zijn ploeggenoten herkende in het spichtige mannetje, ondanks zijn
| |
| |
vunzige, beslikte en rafelige uniform, waar de verschoten ster als een beige lel op borsthoogte aan bungelde, het voormalige kamerlid. En terwijl de ex-politicus wankelend een kruiwagen trachtte voort te duwen, riep hij hem op gedempte, maar toch gebbige toon toe: ‘Hee, meneer Parssers, kunt u me als we hiermee klaar zijn niet eens net zo'n lekkere kruiwagen bij de liberalen bezorgen?’
Bernard Parssers was de zoon van een voorman van de arbeidersbeweging. Bij de leiders van de vakbeweging en de politieke partijen was deze bepaald niet geliefd. Men was afgunstig op zijn populariteit. Omdat hij bij manifestaties en arbeidsonlusten de woorden had weten te vinden die diep in de stakers kolkten, droegen zijn lotgenoten hem op handen. Maar de positie van vrijgestelde had hij er niet aan overgehouden. Hij werkte er wel aan mee zijn zoon, het produkt van een kortstondige relatie met een voorbijgaand links denkend meisje uit burgerlijke kring, ‘door te laten leren’. De jongen had een heldere kop en doorliep zonder de minste moeite gymnasium en universiteit. Maar tot teleurstelling van zijn vader, die zijn opvoeding met inachtneming van een zekere afstand volgde, werd Bernard, zoals het gros van de rechtenstudenten uit vrijzinnig joods milieu, lid van een liberaal dispuut en aanvaardde hij na een snelle promotie een betrekking bij de Liberale Staatspartij de Vrijheidsbond. Aan de ene kant was hij trots op zijn vader die zich door de politiek boven zijn sociale omgeving had weten uit te werken, maar aan de andere kant had hij zijn moeder maar al te dikwijls horen verzuchten: ‘Als die naïeve hannes het wilde, zat hij zo in de Kamer en zou hij ons elke week zoveel kunnen geven, dat we niet elk stuivertje om zouden hoeven leggen.’ Hij wilde net als zijn vader wel de politiek in, maar hij zou hem als ladder naar boven gebruiken. In de tijd van de vrolijke restauratie na de eerste wereldoorlog en de Russische revolutie besloot Bernard dat er in de klassenstrijd, aan welke kant je ook zou staan, voorlopig al helemaal geen carrière te maken viel. De strijd woedde nu tussen internationale kartels en holdings en tussen de door de magnaten gefinancierde ideologieën. Tegen het eind van zijn studie en in zijn dissertatie koos hij dan ook de richting internationaal recht. Ondanks zijn linkspolitieke naam kreeg hij op
voorspraak van dispuutgenoten een plaats bij ‘internationale betrekkingen’ van de Vrijheidsbond. Hij werd belast met het onderhouden van het ‘Liberaal Contact’ met de zusterpartijen in Europa en bewonderde aanvankelijk het beleid van de Duitse industriëlen in het begin van de jaren dertig, die gebruik makend van de diensten van een maniakale stroman, hun land uit het moeras van inflatie en werkeloosheid wisten te trekken.
Na de grote zege van de liberalen aan het begin van de jaren twintig komt Parssers, die op een onverkiesbare plaats op de lijst staat, nadat een lid van de Tweede Kamer overleden is, tot zijn eigen verbazing in de banken van het Binnenhof terecht. Dat is in 1930. Meestal zit hij in elkaar gedoken achteraan, in het halfduister, maar bij debatten over de buitenlandse politiek schiet hij soms volkomen onverwacht naar voren. Voor dovemansoren signaleert hij het Duitse gevaar. De kanselier is niet iemand die het beste met zijn volk en de rest van Europa voorheeft: ‘Excellentie, u verkijkt
| |
| |
u op de huwelijkspremies, de zogenaamde kinderbijslag en een wagen voor het ganse volk. In wezen is het daar een politiestaat en wat het buitenland betreft is de man alleen op expansie uit. Grebbeberg noch neutraliteit zal ons redden; eerder een entente met Engeland en Frankrijk. En wat de buitenlandse handel betreft: nog is Duitsland onze belangrijkste handelsdeelgenoot, maar weerklinkt aan gene zijde van onze Oostgrens niet reeds de kreet: “Geen boter maar kanonnen”?’
De bewindsman heeft aanvankelijk geamuseerd, maar allengs steeds geïrriteerder naar de liberale afgevaardigde geluisterd. Met een heftig gebaar neemt hij zijn gouden knijpbril van zijn neus en terwijl hij de pince-nez driftig begint te poetsen bijt hij Parssers toe: ‘Wordt uw bezorgdheid om de veiligheid van onze natie u misschien niet een weinig ingegeven door de geruchten die men opvangt over het lot van uw geloofsgenoten en...’ Vooraleer de minister zijn zin kan voltooien schreeuwt Parssers met overslaande stem: ‘En ik moge u verzekeren dat ik als agnosticus geen geloofsgenoten...’ Zijn woorden gaan verloren in het driftig gehamer van de kamervoorzitter die de broze coalitie niet door een debat over vrijdenkerij in gevaar gebracht wil zien, laat staan mee wil maken dat onder zijn presidium straks misschien wel een bevriend staatshoofd beledigd gaat worden. Twee partijgenoten leiden Parssers met zachte dwang terug in zijn bank. Wanneer hij in 1936 een visum voor het bezoeken van de Olympische spelen aanvraagt, wordt hem dit zonder opgaaf van reden geweigerd. Bij de verkiezingen van 1937, waarbij de Vrijheidsbond mede door de naamsverandering in Liberale Staatspartij acht zetels verliest, verhuist Parssers terug naar het partijbureau.
Na de inval in Nederland blijkt de Duitse staatsveiligheidsdienst Parssers niet vergeten te zijn. Al in juni 1940 wordt hij opgehaald en na een korte ‘Schutzhaft’ steeds verder naar het Oosten gedeporteerd. Als door een beurtvaartadres wordt hij tijdens de transporten door een lijvig dossier vergezeld, waarin aanbevelingen zijn opgenomen Herrn Doktor Parssers aan extra chicanes te onderwerpen. Het blijft bij judassen en koeioneren. De doctor is een ‘Sonderfall’, een van de prominenten die niet een onnatuurlijke dood mogen sterven, maar voortdurend op de rand ervan dienen te zweven.
In Belsen aangekomen wil hij nog maar een ding: over de rand heen. Vooral nu de haveloze rabauwen van het arbeidscommando hem kennelijk hebben herkend en de spot met zijn politieke richting drijven. Angst en vernedering twisten in zijn innerlijk om de voorrang. Tranen schieten in zijn ogen en de floers die hem van de wereld scheidt doet hem naast de loopplank stappen. En dan zijn er opeens handen en armen, die hem ondanks het ‘weitermachen, weitermachen ihr Schweine!’ rechtop sjorren, zijn kruiwagen overeind zetten, hem in de pas dwingen. Hetgeen hij de eerste dag in het commando ervoer zou hem blijven overkomen. Telkens wanneer hij voorgoed wil blijven liggen zijn er weer van die handen, armen, ellebogen, knieën en voeten, die hem goedmoedig porrend, duwend, stompend en schoppend terugduwen in de tredmolen, waarin hij in een halfslaap dag in dag uit blijft voortsjokken. Vanuit de periferie van zijn bewustzijn ziet hij hoe diezelfde handen telkens weer voor hem een plaatsje vrijmaken in de buurt
| |
| |
van de salamander, tenminste wanneer die brandt; hoe ze een gamel kool- of bietevocht in zijn richting schuiven of hem een vod toewerpen, wanneer de gaten en scheuren in zijn eigen plunje op een ochtend zo groot blijken te zijn, dat er niets meer aan te trekken valt. De floers wijkt niet meer van zijn ogen en de jaren trekken wazig aan hem voorbij. Hij merkt niet dat diezelfde en toch telkens weer andere handen in zijn kruiwagen net een paar scheppen minder aarde gooien, dat ze hem tijdens de appels in het gelid houden, de modder uit zijn ogen wissen wanneer hij voor de zoveelste keer met zijn gezicht in een poel is gegleden. Hoe zou hij moeten merken dat hij voor zijn medegevangenen langzamerhand tot een groteske mascotte, tot een tragikomisch symbool van menselijk overleven is geworden. De Duitsers mogen dan wel hun dossier hebben, de kampbevolking geeft het hare van mond tot mond door. Vlak voordat een transport zich in beweging zet, wordt het verder gefluisterd. De boodschap staat te lezen in de ogen van de gevangenen voor het executiepeloton, in het grijnsje in de mondhoek van de gemartelden. Je hoort een gefloten versie wanneer de wind door het prikkeldraad blaast. Altijd is de boodschap er: deze ten dode opgeschrevene, deze muzelman, zoals het in de kamptaal heet, deze iele in zijn kern wereldvreemde theoreticus met zijn beide linkerhanden moet het halen.
Waarom de keuze uitgerekend op hem viel? Een handjevol linkse intellectuelen en politiek bewuste arbeiders heeft kans gezien zich zelfs hier aaneen te sluiten. Onder het mom van het houden van lezingen, een activiteit die het in de ogen van de nog steeds inspecterende Rode-Kruis-functionarissen altijd goed doet - dat beseft de kampleiding uitstekend - zetten ze een intern bestuur op poten en beramen ze kleine daden van verzet. Ze hebben natuurlijk zijn vader gekend, die al kort na het begin van de bezetting, stokoud, voor een vuurpeloton is gevallen. Maar het is niet slechts eerbetoon aan deze legendarische figuur die het kampverzet doet besluiten de zoon koste wat het kost in leven te houden. Er spelen ook irrationele overwegingen mee in de keuze van de mascotte. Heeft hij niet eerder getoond geluk te hebben door uit de armoedige krochten en sloppen rond de Wazepergaz te ontsnappen? Slechts degenen die ooit ergens op deze planeet onder vergelijkbare omstandigheden hebben moeten leven zijn op de hoogte van de werkelijke reden. En die komt er bij benadering op neer, dat er zich in alle individuen van een kampbevolking afzonderlijk in zo een situatie een vegetatieve reactie van verzet ontwikkelt, misschien gericht op een collectief geestelijk zelfbehoud, die zich op allerlei objecten kan richten. Een bloem, een dier, een kunstvoorwerp. Er zijn gevallen bekend dat de keuze op een kind viel. In dit geval richtte zich het verzet tegen de destructie van dit op het oog volkomen kansloze, uitgemergelde mannetje toen men in de gaten kreeg dat hij op de een of andere manier al direct na aankomst het mikpunt van de perverse spot van de bewakers werd.
De derderangsboekhouders, winkelbedienden en hulpklerken, die tot ‘Sturmführer’, ‘Scharleiter’ en andere operetterangen zijn opgeklommen, scheppen er een rancuneus genoegen in Bernard Parssers met ‘Herr Abgeordneter’ aan te spreken om hem vervolgens nog eens extra in
| |
| |
de modder te trappen. Maar iedere schending en beschimping lijkt vast te koeken op de huid van zijn ziel en vormt daar tenslotte een ondoordringbare laag. De pantserlaag houdt het tot de Engelsen Belsen binnentrekken.
Besefte Parssers voordat hij bevrijd werd nauwelijks dat hij geïnterneerd was, tot in het begin van de jaren zeventig dringt het, evenals bij zoveel anderen, niet tot hem door dat hij het er levend afgebracht heeft. Al spoedig zit hij weer achter zijn bureau op het partijkantoor. Hij sluit een huwelijk en plant zich voort. Vrouw en kinderen vertelt hij niets over hetgeen hij heeft meegemaakt. Wat zou hij ook hebben kunnen vertellen? Hooguit een zekere vraatzucht en het feit dat hij zijn haar tegen alle modes in op de wijze van een gevangene laat millimeteren verraden een zekere innerlijke disharmonie. Hij wordt dik, werkt dag en nacht en zit talrijke commissies voor. Verder maakt hij een groot aantal reizen buiten de grenzen en drukt zijn stempel op het buitenlandse beleid van de partij. Door de oorlog zijn de relaties met de zusterpartijen in het buitenland zo veranderd, dat hij een volledige heroriëntatie moet uitstippelen. Aan de praktische politiek komt hij niet toe. Maar hij ambieert ook helemaal geen ministerschap of een plaats in een van de kamers nu de liberaal-conservatieve beweging in een brede volkspartij is omgezet. Wanneer hij een plaats in de senaat weigert, wordt hij langzamerhand naar de achtergrond gedrongen. Men laat hem wel zijn vele representatieve en erefuncties en zijn plaats bij de Europese Gemeenschap. Daar sluit zijn visie beter aan bij de conservatieve ideologie van sommige zusterpartijen. Niet bij die van de Bondsrepublikeinse fdp. Hij schrijft lijvige rapporten aan het partijkader, waarin hij waarschuwt voor de samenwerking met deze mensen. Wat het bestuur voor een zusterpartij houdt, is in wezen niets anders dan een verkapte socialistische beweging. De hele ontstaansgeschiedenis wijst daarop. In het Duitse drie partijen-stelsel zal de fdp vroeg of laat voor een coalitie met de sociaal-democraten kiezen en daarmee de liberale zaak verraden. En is de afsplitsing van de Freie
Volkspartei niet een teken aan de wand? Zijn stroom rapporten begint vooral het jonge kader te irriteren. Voor een verkiezingscampagne ‘leent’ men zijn secretariaat, maar wanneer die voorbij is, wordt het over belangrijker afdelingen verdeeld. In het begin van de jaren zeventig biedt men Parssers ‘een veel rustiger kamertje’ aan, ‘waar hij ongestoord werken kan’. Op de zolderverdieping heeft men een voormalige dienstbodenkamer met een piepklein venstertje voor hem ontruimd. Hij vindt het best zo. De stroom nota's, verslagen, rapporten, adviezen, referaten en aanwijzingen is niet meer te stuiten. Nadat zijn laatste secretaresse ontslag heeft genomen en niet meer vervangen wordt, vraagt Parssers om de sleutel van het gebouw. Tot diep in de nacht tikt hij zijn stencils. Soms gaat hij helemaal niet meer naar huis. Zijn vrouw laat zich van hem scheiden.
Er komt een telefoongesprek van de secretaris buitenland van de fdp binnen. Hij informeert discreet bij zijn Nederlandse collega of er een zekere doctor Parssers aan het partijbureau verbonden is, in dat geval, en hij moet het beslist niet verkeerd uitleggen, zal hij zijn collega vertrouwelijk een document doen toekomen dat de fdp
| |
| |
gezien het bizarre karakter ervan niet al te hoog heeft opgenomen. Het blijkt een van de rapporten van Parssers. Hij heeft het zelf in het Duits vertaald en trekt erin van leer tegen de Duitse vrije democraten, die er kennelijk geen kwaad in zien de traditionele ideologie prijs te geven door voor vermogensaanwasdeling, medezeggenschap, geweldige staatssubsidies voor woningbouw en cultuur en wat dies meer zij te stemmen. Tweehonderdendertig pagina's vol met de bitterste verwijten, alles keurig gerubriceerd en van een register voorzien. Ieder hoofdstuk begint met de onverklaarbare aanhef: ‘Ich mag zwar eine Ratte sein...’ Een van de bestuursleden in de vlug bij elkaar geroepen vergadering herinnert zich een Leidse professor, die het enkele dagen ervoor op de televisie over een gevangenensyndroom of iets dergelijks had.
In het voorjaar van 1973 komt Parssers in het pas opgerichte centrum voor vervolgingsslachtoffers terecht. Het is opgezet met de bedoeling dat patiënten uit het hele land er voor een dagbehandeling komen en er, als ze ver weg wonen, een nachtje kunnen blijven slapen. Maar al spoedig beginnen de slaapkamers zich te vullen met patiënten, die na een dag therapie te ziek zijn om naar huis terug te kunnen keren. Parssers is een van hen. Dat hij uit het bestuur verwijderd werd is bij hem hard aangekomen en het ziet er niet naar uit, dat hij met een dag therapie per week weer greep op de werkelijkheid zal krijgen. Het kost de allergrootste moeite hem van zijn toestand te overtuigen, maar tenslotte weet men hem toch voor een intensieve behandeling te motiveren. Hij heeft wel als voorwaarde gesteld, dat hij zijn schrijfmachine mee mag nemen. Met eenzelfde bezetenheid tikt hij door. Hier betekent dat 's nachts nauwelijks overlast. Heel de nacht door dolen gasten door de lange gangen, die in zaagtandvorm zijn aangelegd om hen zo min mogelijk aan celgangen te herinneren. Ze hebben de kunst verleerd om in slaap te geraken en wanneer de uitputting het tenslotte van de slapeloosheid wint, schreeuwen ze zichzelf na korte tijd weer wakker uit steeds dezelfde droom. De leiding geeft geen dormatieven want juist in de toestand van euforie die door langdurige slapeloosheid wordt veroorzaakt, wil het wel eens voorkomen dat twee rondwarende lemuren in een gesprek verzeild raken, waarin zich een gemeenschappelijke herinnering een weg naar buiten baant. Parssers blijft vooralsnog verscholen achter zijn schrijfmachine. Gedurende de gemeenschappelijke dis zwijgt hij, ziet niet wie er links of rechts van hem zit. Werktuigelijk schuift hij schalen en borden naar zijn tafelgenoten door.
In de individuele behandeling eist hij van zijn therapeut dat deze zijn meest recente rapport bestudeert en er met hem over in discussie treedt. Door op bepaalde passages in te gaan tracht de psycholoog de onderliggende angsten bespreekbaar te maken. Alle pogingen om in direct contact te geraken ketsen af op Parssers' bedrevenheid in het ontwijken. Tijdens de groepstherapieën kruipt hij weg in het donkerste hoekje van de ruimte en trekt zijn hals zover in, dat nog slechts een klein deel van zijn hoofd tussen de revers uitsteekt. Zijn houding drukt beter dan woorden zijn totale onbereikbaarheid uit. Even lijkt er een opening, wanneer hij met een totaal ander gedragspatroon de groepskamer binnen
| |
| |
komt stuiven. Voordat de therapeut het woord kan nemen begint hij de aanwezigen onder een anderhalf uur durende stroom woorden te bedelven. Twee groepsgenoten nemen hem tussen zich in, aaien hem, drukken hem tegen zich aan. Of ze het gisteravond dan niet gelezen hebben, dat de Duitse liberalen hun medewerking hebben verleend aan tolmuren en exportcontigenteringen. Hij raast en tiert en vliegt de therapeut naar de keel, wanneer deze probeert hem tot bedaren te brengen. De medepatiënten sluipen bedrukt het vertrek uit. Ze weten wat dit betekent. In het verzorgen van psychotische patiënten is in dit centrum niet voorzien: Bernard Parssers zal doorverwezen worden naar de gesloten afdeling van het nabijgelegen psychiatrisch ziekenhuis. Hij is de eerste niet. Het is slechts een kwestie van dagen voordat daar een plaats vrijkomt.
Een van de creatieve therapeuten die een paar jaar klinische psychologie achter de rug had, voordat hij op hetgeen hem toen een musischer opleiding voorkwam overstapte, vindt Parssers zo gevaarlijk nog niet en weigert de moed op te geven ofschoon zijn patiënt tot dusver geen enkele activiteit in zijn atelier aan de dag gelegd heeft. Hij gaat naar de lusteloos op zijn krukje hangende Parssers af en roept hem toe: ‘Kunt u me verstaan? Hier is een vel papier, wilt u er voor mij een kat op tekenen.’ Hij heeft zelf geen idee waarom hij het doet. Met verbazingwekkende bedrevenheid, alsof het beeld al jaren in zijn innerlijk sluimerde en alleen op papier hoefde te worden gebracht, tekent Bernard Parssers een kater in een ss-uniform die een rat doormidden bijt. Gescheurde vliezen, leverlobben, bloederig klierweefsel, darmkronkels, afgereten bloedvaten en slijmerige blazen puilen uit de kattebek. De lefpet hangt schalks op een oor. De rattekop echter draagt duidelijk de door pijn verwrongen gelaatstrekken van Parssers zelf. Verbaasd, ontsteld dromt de groep rond het conterfeitsel samen. Voorzichtig probeert de therapeut: ‘Bernard, vind je jezelf een rat?’ Parssers slaakt een ontmenste kreet, die tot in alle kamers van het centrum hoorbaar is. IJlings worden de andere patiënten de werkplaats uitgeloodst.
Door de kreet heeft een medepatiënt Parssers herkend. Zijn naam was hem wel bekend voorgekomen, maar het was niet tot hem doorgedrongen dat in deze welgedane gestalte en in het uitgemergelde geraamte in Belsen dezelfde ziel school. Maar die kreet. Binnen het uur was iedereen in het centrum op de hoogte van het kampverleden van Parssers die nooit een woord over zichzelf had losgelaten. In het Lager was hij al even ontoegankelijk geweest. Ook voor de vernederingen die men speciaal hem liet ondergaan. ‘Op een dag stonden we achter elkaar op de bodem van een dichtgeslibde draineringssleuf, die we opnieuw moesten uitgraven. Parssers stond voor me half versuft met zijn schep in de modder te wroeten toen een bewaker hem toebeet: “Sie da, Sie miese, kleine Judenratte, machen Sie gefälligst voran!” En toen slaakte Parssers voor het eerst die snerpende onmenselijke kreet, die jullie daarnet ook gehoord hebben. We waren heel wat aan menselijke jammerklachten gewend, maar deze schreeuw deed ons de adem in de keel stokken. We wisten niet dat we hem nog heel wat keren te horen zouden krijgen. Die klootzakken begonnen de kreet van Parssers alras voor een
| |
| |
van de meest verfijnde vormen van verstrooiing te houden, die het saaie kampleven te bieden had. De ene lichting zich voor het front drukkende lafbekken gaf het door aan de volgende: je hoefde de Herr Doctor maar met een rat te vergelijken of het hele kamp werd deze genieting tot in alle uithoeken deelachtig.’
Boven in de creatieve werkplaats heeft de psycholoog voor het eerst contact met Bernard Parssers. Al die jaren heeft hij zijn besef een rat te zijn voor iedereen verborgen gehouden: ‘Ik ben niet schizofreen, ik ben een rat. In een spiegel zie ik bijvoorbeeld geen rat. Maar de rat die ik ben is evenals mijn broeders altijd heel sluw geweest. Hoe had ik anders kunnen promoveren? Mijn geest is zo slim om de wereld in een spiegel duidelijk een mensenkop waar te doen nemen. En als mijn rattegeest de macht heeft mezelf in een menselijke gedaante te vermommen, waarom zou ik mijn ware aard dan aan de grote klok hangen? Bij mijn weten is mijn vrouw de enige die achter de waarheid is gekomen. Ze nam tenminste zogenaamd voor de kinderen een kat in huis. Ik had op tijd door dat ze me wilde doden en bleef sindsdien in het partijbureau overnachten. Ik begreep pas hoe gevaarlijk het voor me op straat was sinds ik achter mijn ware identiteit kwam. Het inzicht daarin drong pas tot me door toen ze me bij de partij op dat zolderkamertje zetten. Vertrouwd terrein voor ons soort dieren, ziet u. Maar hier in dit kamp is het veilig zolang katten hier tenminste geen toegang hebben.’ Parssers is opgelucht zijn geheim eindelijk met iemand uit de mensenwereld te delen en de psycholoog moet hem beloven er discreet mee om te gaan.
De staf haalt opgelucht adem. Het moreel dilemma wederom een patiënt weg te moeten sturen blijft hen bespaard nu de neurose zo duidelijk gedetermineerd lijkt. Kattenvrees, daar begonnen ze zo ongeveer mee in het eerste jaar en ieder jaar kwamen er wel nieuwe methodes bij om dierenfobieën op te heffen. Parssers' vrees moest langs twee verschillende wegen worden bestreden. In de groepstherapie zou men werken vanuit de invalshoek, die men door de inlichting van Parssers' ex-kampgenoot als het ware in de schoot geworpen had gekregen. Het gezonde verstand, maar vooral de menselijke genegenheid van zijn medepatiënten zouden hem er spoedig toe overhalen zijn dwangbeeld los te laten. Ze hielden allemaal van hem en van een rat hield niemand. En wat die beulen toen allemaal beweerd hadden, dat kon je toch geen seconde serieus nemen. Waar ze zijn groepsgenoten niet allemaal voor uitgemaakt hadden... Op zijn minst zat hij nu dan toch tussen een kudde kruisingen van hond en zwijn.
Het viel de psychotherapeut, die de individuele behandeling op zich had genomen op, dat telkens wanneer hij het rattenidee ter sprake bracht Parssers verwoed over de zijde van zijn voet begon te wrijven. ‘Wat heb je daar toch aan de zijkant van je wreef, Bernard?’ ‘Ik zou niet weten wat, maar ik voel wel iets branden. Vind je het vervelend als ik even mijn sok uitdoe?’ Een rood geïrriteerd plekje, of eigenlijk vier rode met elkaar verbonden stipjes blijken de oorzaak van het schrijnend gevoel. ‘Heb je enig idee hoe je daaraan komt?’ En dan ineens is er de herinnering aan een ervaring die Parssers met veel kinderen uit de vooroorlogse verpauperende jodenbuurt
| |
| |
deelde. Op een nacht, hij zal een jaar of vijf geweest zijn, werd hij van zijn eigen gillen wakker. Over de wreef van zijn voet heen keek hem een rat aan, die zijn tanden in zijn voetje had gezet. Hij trachtte het dier er af te schudden, maar het had nog een hele tijd geduurd voor het grauwe beest los had gelaten en onder een kast was verdwenen. Uren had hij wakker gelegen voordat zijn moeder thuis was gekomen en wel duizend keer had hij het grijze harige monster weer onder de kast vandaan zien sluipen en zich weer vast zien bijten aan zijn voet. ‘Nu begrijp ik ook ineens die gil van jou, waarmee je laatst het hele centrum op zijn kop hebt gezet en dat was toen niet voor het eerst, heb ik begrepen. Hoe afschuwelijk die ook voor anderen is geweest, voor jou betekende die schreeuw waarschijnlijk de redding. Ik heb laatst een boek van een zekere Janov gelezen en die vindt deze oerschreeuw van vitaal belang voor een mens en raadt zelfs aan hem kunstmatig op te wekken. Wat zijn we toch een gekke wezens, Bernard; we zijn door onze tijd heen, volgende keer ga ik je leren zelf “miauw” te zeggen.’
De volgende stap was een stukje kattevel op Bernards kamer, de volgende: stukje kattevel op zijn bed en ondertussen maar vlijtig plaatjes met poezen in prachtuitgaven voor kattenliefhebbers bekijken. Levende poes vanachter de veilige ruiten van de eetzaal in de tuin observeren. Levende kat in een kooitje. Bezoek aan een asiel (zielige poezen). Poesje aaien. Twee stappen onder begeleiding de tuin in. Tien stappen. Twee stappen alleen, tien stappen alleen. Even alleen de straat op, een heel blok. De hele groep leeft met hem mee. Duizend keer wordt hem de vraag gesteld wat hij is, maar hij blijft hardnekkig vasthouden: ‘Een rat, wat dacht je!’ Enfin, het begint op een overbekend gekkenmopje te lijken, maar helaas zal de clou nauwelijks vermakelijk zijn. Bij de zestienhonderdste keer antwoordt hij: ‘Ik zou het waarachtig niet meer weten.’ En bij de drieëntwintighonderdste zegt hij weifelend: ‘Ik ben geen rat, ben ik soms een mens?’
Na twee jaar gaat Bernard Parssers voor het eerst langer dan een weekend naar huis. De hele staf en alle niet bedlegerige patiënten doen hem uitgeleide. In de grote voorhal met zijn brede glazen front staan ze bij elkaar. Schudden zijn hand, slikken tranen weg. De psychiater-directeur vraagt hem met zijn knorrige nasale, maar altijd lachende stem voor de laatste keer: ‘En wat dacht je nou wat je was?’ ‘Ja, ja: ik weet het zo langzamerhand heus wel, ik ben geen rat, ik ben een mens,’ luidt het ietwat geïrriteerde antwoord. Parssers houdt niet van een plagerige toon, zelfs niet van een eveneens gepromoveerde. Ze moeten er allemaal om lachen. Psychiaters nemen patiënten nooit serieus en zelf zijn ze allemaal een beetje gek. Maar Bernard hebben ze toch maar mooi van zijn angsten genezen, dat die keurige man ooit zo raar deed. Ze zwaaien hem, samendrommend in het tochtportaal uit, terwijl hij met zijn schrijfmachine onder de arm de lange parkeerplaats voor het centrum afloopt. Voordat hij rechtsaf slaat, draait hij zich nog een keer om en knipoogt hen toe alsof hij zeggen wil: ‘Bedankt allemaal, ik haal het wel.’
Dromerig staren ze hem na. Wanneer is de beurt aan hen om te vertrekken? Maar dan
| |
| |
schokt er een golf van verbijstering door hen heen. De vrouwen zetten het op een gillen en de mannen vallen in met rauwe kreten. De patiënten die al in de gang terug waren gestroomd, snellen terug. Aan het eind van de parkeerplaats komt Parssers struikelend terugsnellen. De schrijfmachine glipt onder zijn arm vandaan en valt op de grond. In zijn vertrokken gezicht staat doodsangst te lezen. Maar hij is het niet die de ontsteltenis heeft verwekt: vlak achter hem is de schim van een mensengrote kat verschenen. Telkens opnieuw poogt het dier zijn klauwen in Parssers' schouders te slaan. Half vallend bereikt hij de voordeur en iemand heeft nog net de tegenwoordigheid van geest deze voor hem te openen. Op het nippertje weet hij hem weer te sluiten. De kat botst met zijn kop tegen de glazen pui. De directeur stelt ondanks zijn eigen ontdaanheid pogingen in het werk enige vat op de situatie te krijgen. De reusachtige kat daarbuiten dringt hij voorlopig even naar de achtergrond van de op hem afstormende gedachten. Met het gekunsteld kalmerende stemgeluid dat van hem verwacht wordt, spreekt hij patiënten en staf toe. Het blijkt effect te hebben en men durft de blik weer te richten op het verschijnsel daarbuiten, dat zijn kattekop platdrukt tegen de glazen voordeur. Ze beginnen aan hun gezichtsvermogen te twijfelen wanneer hetgeen ze nu zien tot hen doordringt. De satijnen kattevacht begint als door een zuur aangetast van het bekledingsvlies van de katteschedel te druipen. Onder de rose slijmhuid worden kauw-, wang- en slaapspier alsmede de spier rond het oog zichtbaar. Platysma en oorspeekselklier zijn duidelijk waar te nemen. In de doorzichtige aderen en venen pulst het bloed. Zweetkanaaltjes, talkklieren en huiswaterblaasjes scheiden pareltjes vocht af. De blootliggende zenuwen fladderen en trillen. Dan druipt de rest van de balg neer op de rubberen schraapmat voor het centrum en lost in het niets op. Een dunne huidkleurige waas legt zich over
het ontstroopte lichaam en verdicht zich tot epiteel. Ook de vorm verandert: het puntig kraakbeen van de oren in de lobvorm van het menselijk oor; de spleetvormige pupillen in de geelgroene irissen nemen een ronde vorm aan. Waar zoëven nog vacht en pels te zien waren, is nu duidelijk een donker herenkostuum zichtbaar geworden. Dan horen ze duidelijk door het glas een menselijke stem: ‘Is dit het centrum voor slachtoffers van vervolging? Toen ik het meneer hier zoëven vroeg, is hij kennelijk van mij geschrokken. Ik heb in Sobibor...’
De deur zwaait met een breed gebaar open. |
|