gelden vergreep, toen hij die vriend van hem die achtduizend gulden gaf. En wat is dat nou voor een vriend om zo'n hoog bedrag aan iemand te vragen? Hier was een weigering, een beslist nee op zijn plaats geweest. Toen ik de hoge nood waarin de vriend verkeerde even aanroerde, viel Jantje me in de rede. ‘Als de nood werkelijk zo hoog is dat er geen uitweg meer is, dan moet een man weten wat hem te doen staat.’ Dat Ben door zulke kletspraat door de knieën was gegaan, bewees alleen maar dat hij niet opgewassen was tegen zijn taak. ‘Dat standpunt van jou lijkt nergens naar. Laten uitlekken dat je van de hele smeerboel op de hoogte bent en dan je ogen maar sluiten tot alles weer koek en ei is. Een mooie boel. Als dat jouw opvatting van justitie is, dan wacht Suriname in de toekomst nog heel wat fraais. Het taoïsme van onze Chinese vrienden wordt na tweeduizend jaar weer in de praktijk gebracht. Niks doen en alles sal reg kom. Ik zal je wat zeggen, al komt het misschien hard aan: Je bent te soft voor officier. Je had advocaat moeten blijven. Pleiten voor verzachtende omstandigheden, een doodzieke vrouw, een vriend in de piepzak. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden, heeft mijn vader me geleerd.’
‘Mijn vader heeft me ook iets meegegeven: Fortiter in re suaviter in modo.’
‘Daar hoef je bij mij niet mee aan te komen. Mijn Latijn gaat niet verder dan amo, amas, amat. A.J.A.A. is een man naar mijn hart. Absoluut onkreukbaar. Dat verlangt hij ook van zijn ambtenaren. Wie faalt moet daaruit de consequenties trekken. Aan ons ké poti (och arme) systeem moet eindelijk een eind worden gemaakt. Wat heeft dat systeem ons anders opgeleverd dan een stel karakterloze mensen, die elkaar de hand boven het hoofd houden? Wil jij dat systeem soms goedpraten?’
Ik klapte in mijn handen. ‘Dank je wel, Bottse.’ Nu was het mijn beurt. ‘Er zijn altijd twee kanten aan een zaak,’ zo begon ik, ‘het algemeen belang en het belang van het individu. Dat oom Ben iets verkeerds heeft gedaan staat als een paal boven water.’
‘Het valt me nog mee dat jij dat inziet.’
‘Laat me even uitspreken. De gouverneur krijgt een tip. In mijn werk krijg ik die ook dagelijks. Maar wat doe ik ermee? Als er iets in kan zitten, laat ik ze natrekken. Zo voorzichtig mogelijk, zonder er ruchtbaarheid aan te geven. Het hangt er natuurlijk vanaf waar het om gaat. Is er iets onherstelbaars gepleegd, een moord bijvoorbeeld, dan heeft wachten geen enkele zin. Maar als we de moord hadden kunnen voorkomen, als we de dader een signaal hadden kunnen geven dat hij geschaduwd werd, was dat dan niet veel beter geweest? Dan had hij waarschijnlijk het wapen, laat ons zeggen het pistool, weer in zijn zak gestoken, het dodelijk schot was niet afgegaan, het slachtoffer zou geen slachtoffer geworden zijn, de maatschappij niet in rep en roer gebracht. Taoïsme noem je dat. Ik weet niet waar je die wijsheid vandaan hebt. Voor mij is het gewoon een manier van werken, ik zie mijzelf als een soort stootkussen, dat schokken moet kunnen opvangen. Vanuit die positie geef ik wenken door aan mensen die daar de voelhorens, de antenne voor hebben. Wie die berichten opvangt en ontcijfert weet meestal wel wat hij doen of laten moet.’
Jantje is niet geïmponeerd. ‘De vlieger gaat niet op. Ben had al een fikse greep in de kas gedaan toen A.J.A.A. de accoun-