De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
De fonkelende ketenHet was verrukkelijk na het sprenkelen der theebladeren, die het stof moesten opvangen, op Betties rug de kamer rond te rijden, terwijl zij het karpet borstelde, alle hygiëne ten spijt. Later was het nog verrukkelijker vanachter het raam het blinkende water van de kade af te turen. Soms werd dan in de verte de stip zichtbaar, die groter en groter wordend, de trage, vaak met turf bevrachte tjalk zou blijken. Langzaam en statig kwam deze dan aandrijven met zwellende zeilen om, als een grote bruine tovervogel, aan de gretige kinderogen voorbij te glijden, het lichtzinnig wimpeltje bijna voor het grijpen. Vaak wapperde feestelijk een bonte guirlande wasgoed aan een onzichtbare lijn, of een klein schipperskind, het verschoten haar onder het gehaakte kapertje uit, stond naast de moeder aan het roer, de kleine hand geklemd in de zwartwollen rok, als ware dit haar enig houvast in een rusteloos glijdende wereld. Ieder schip leek eender, maar ieder schip wás anders. Alleen het kleine roefje, waarin dit wisselend leven veilig verankerd scheen achter witte, weggebogen gordijntjes en de felle geranium ertussen, had bijna altijd hetzelfde vertrouwde gelaat. Was het schip voorbijgegleden dan werd het nagekeken tot voor de vaste brug, waar op een of ander magisch teken de zeilen naar beneden vielen en de grote mast zich boog, zodat het wimpeltje, nu niet meer trots en lichtzinnig, als een noodvlag boven het water wapperde en om hulp smekend in de gulzige duisternis onder de brug scheen weggezogen te worden. Nu en dan kwam ook een driftig stoombootje de stilte verstoren: onzichtbare handen schenen op de zwarte, met rode biezen afgezette zolderschuiten de hoog opgestapelde tonnen in bedwang te houden, maar steeds weer wachtte Charrie met spanning op het ogenblik, dat de lading weg zou rollen naar alle kanten het blauwe water in. Kwam er uit de ronde poort van het leven, daar waar hemel en aarde elkaar schenen te omvatten, geen enkele snelle bode meer, dan waren het de winterse bomen, die haar aandacht gevangen hielden. Er was iets vreemds aan die bomen. Als de herfst de bladeren een voor een aanraakte, veranderde het groen in rood dat geleidelijk tot goud verbleekte. Langzaam | |
[pagina 331]
| |
vlinderde blad voor blad omlaag, een bronzen tapijt vormend op de stenen van de kade, sommige vielen terzijde en gleden, zorgeloos als kleine speelgoedbootjes, voortgedreven door het bewogen water, onder de brug de duisternis door, de bonte schepen achterna de wijde wereld in. Hoe kaler de bomen werden, hoe meer de verte, onzichtbaar in de zomer, te zamen met de ijle lichte herfsthemel naderbij kwam. Tot op een morgen, na een nachtelijke storm, de bomen triest het zwart geraamte van hun takken toonden, vol fijne geledingen weliswaar, maar ontdaan van de laatste kleurige tooi. Dan werd de verte gedurende vele maanden Charries onbetwistbaar eigendom tot het verraad der bomen herbegon. Een rosse gloed brak dan uit het donkere hout alsof een verborgen vuur vanbinnen woedde: de iepen bloeiden! Langzamerhand doofde de gloed, de bloei verschrompelde; door de fijnvertakte aderen joegen de gistende sappen omhoog en deden de gewrichten der takken zwellen tot knoppen waaruit plotseling een licht en teder groen naar buiten barstte. Dan was het lente, de verte werd onbereikbaar, maar andere verrukkingen traden, eerst schuchter, naderbij om later met vaste hand bezit van haar te nemen. Als haar ogen opnieuw naar het van kleur wisselende water dwaalden gebeurde het meermalen dat de meeuwen daarop als blanke bootjes dobberden, tot zij ineens hun spel met elkaar en met de zonnestralen hervatten en klapwiekend langs haar venster scheerden om plotseling, in roerloze vlucht de statige rust van de betoverde zeilschepen te evenaren. Aan de overzijde reden regelmatig de zware bierbrouwerskarren, opgetast met de grote grijze vaten die, onwankelbaar in hun wankelbaar evenwicht, aan dezelfde geheimzinnige wet schenen te gehoorzamen als de beweeglijke lading van de zolderschuiten. De goeddoorvoede paarden bogen hun krachtige nek onder de met koperen pennen beslagen halsters en zetten de stevige behaarde poten vol zekerheid neer, onderdehand trots de golvende blonde staart zwaaiend. Ook rammelde af en toe onder haar raam de wagen die de planken van de houtwerf verder op de kade naar een andere opslagplaats bracht. Eén plank was met opzet uit de andere geschoven. De voerman had er zijn rode zakdoek aan gebonden als een sein voor het verkeer, of misschien was het een vlag, halfstok treurend om de dood van de vorst, wiens bladeren niet meer zouden ruisen onder de sterren, nu zijn lichaam, gezaagd en geplet, dienstbaar was gemaakt aan de mens. Terwijl Charrie onbewegelijk voor het raam stond gebeurde het dikwijls dat beneden op de kade Arge Loos, de bewoner van de bovenste verdieping, even roerloos als het kind daarboven, dezelfde verrukkingen doorleefde. Het grijze haar golfde onder de zwarte hoed uit. Ook liep hij vaak met lange passen heen en weer, gesticulerend met zijn wandelstok, pratend in zichzelf. Anders dan al het bonte en bewegelijke dat langsgleed, maar even fascinerend was de lange figuur in de donkere jas, een tovenaar die met één armzwaai links en rechts uit de hemel en over het water alle wonderen te voorschijn scheen te kunnen roepen. Evenals het winterse hout van de bomen het omhulsel vormde waarin de bloei van het voorjaar bewaard bleef, zo verborg de | |
[pagina 332]
| |
donkere jas een fonkelend leven, dat Charrie in de stille bovenverdieping ten deel viel in woorden als edelstenen, welke het kind bekeek en betastte zonder hun werkelijke waarde te kunnen schatten, maar wier fonkeling diep in haar wezen drong, zich daarmee vereenzelvigde en in later jaren naar buiten straalde. Zo gleden de dagen voorbij: de blauwe als saffieren, vol wuivend, feestelijk groen de smaragden, de grijze als parelen, wanneer de mist voor het venster stond of de grauwe regensluiers langs de ruiten vlaagden. Het leven reeg ze alle tot een keten aaneen, die verrukkelijk was om te bekijken en te betasten, maar nog verrukkelijker om zelf te dragen. | |
De hof van EdenDe linden bloeiden! Langs de grachten, over de pleinen, door de parken dreef in vlagen de zoete geur. De mensen, die het roken, keken verrast omhoog en als zij tussen de hartvormige bladeren de donkergele bloesemtrosjes zagen bungelen, glimlachten ze. De linden bloeien!’ zeiden ze tegen elkaar, ‘ruik eens hoe heerlijk!’ En dan glimlachten ze weer! Er was dan ook iets wonderlijks met die geur van de lindebloesem! Zij scheen het vermogen te hebben degene die geen moed meer had opnieuw met moed te vullen, in degene die alle hoop verloren had nieuwe hoop te wekken en hij, die gelukkig was, te verzekeren dat zijn geluk eeuwig zou duren. Käthie was de eerste die ermee thuiskwam. ‘De linden bloeien, de linden bloeien!’ Ook Moeder glimlachte. ‘Dan wordt het tijd een afspraak met de Lindenhof te maken!’ De Lindenhof was een thee- en speeltuin, waar wel in het voorjaar kastanje, sneeuwbal en jasmijn bloeiden, maar die in de zomermaand vervuld was van de bloesemgeur der talloze lindebomen, naar wie de hof vernoemd was. Zij strekte zich in de lengte uit langs de trekvaart en was op warme zomeravonden de meest geliefde verblijfplaats van jeugdige paren. Zittend aan het water konden zij ter ene zij genieten van de kleurige zonsondergang, weerkaatsend in de vaart, ter andere zij waren zij vaak getuige hoe een grote rode maan langzaam omhoogklom boven het grijze profiel van de stad. Naarmate het glinsterend westen verbleekte kromp de maan, al hoger en hoger stijgend, ineen en gloeide aan tot een bron van matglanzend licht. In de zilveren schemer veranderde de tuin in een onaards paradijs en schitterden de ogen als sterren. Maar ook overdag was de Lindenhof een geliefkoosd ontspanningsoord, al waren het nu hoofdzakelijk de kinderen die het meest genoten. Evenals het traditie was, dat de familie von Löwenstein eens in het jaar en masse naar zee toog, zo had zij het tot een gewoonte gemaakt - en het was een goede - als de linden bloeiden een dag in de hof door te brengen. De kinderen verheugden er zich al in het voorjaar op en tegen de bloeitijd der linden werden de neuzen heftig in werking gesteld. Waren het voor Käthie en Willie uitsluitend schommel, wip en draaimolen en andere adembenemende en het lichaam rad- | |
[pagina 333]
| |
brakende toestellen die hen naar de Lindenhof deden verlangen, voor Charrie waren het, naast deze openbare vreugden, nog twee geheime die haar de ‘Lindenhofdag’ met ongeduld deden verbeiden. De datum werd vastgesteld, wie geen vakantie had nam een vrije dag. Charrie werd vroeg wakker. De kamer stond vol licht, het gele lancastergordijn weerde wel de zon, maar toch drong haar glans erdoor binnen, zij het dan ook getemperd. Daaraan wist zij onmiddellijk dat het mooi weer was. De onderkant van het gordijn bewoog zachtjes voor het open raam, er moest dus ook wat wind zijn. Ze gleed uit bed, tilde het gordijn op en stak haar hoofd door het raam. Boven de zachtruisende bomen was de hemel heel lichtblauw, bijna wit. Een duif, die in het gebladerte verscholen zat, begon gedempt te roekoeën. Het kind snoof diep de geurige morgenlucht in. Rondom het plein stonden als betoverd de slapende huizen. De duif zweeg. Maar de bladeren bleven zachtjes ruisen. Toen werd een zacht fluiten hoorbaar in de verte, dat langzaam nader kwam. Degene die floot moest nog een heel jong mens zijn, zo trots en triomfantelijk klonk het. Vol onstuimige blijdschap klonk de onbekende melodie, vol zekerheid om het geluk, maar ook vol tederheid. Het was of de betoverde huizen, de duif die zweeg, de nu stil geworden bomen, met ingehouden adem wachtten op de mens, die zo roekeloos van zijn vreugde om te leven getuigde. Het kind dat uit het venster leunde in haar nachtpon keek gespannen naar de kant vanwaar de onbekende nader kwam. Het was of dit fluiten haar vanbinnen aanraakte en een ander, onbeschrijflijk gelukkig wezen in haar wekte, maar dat weer zou inslapen zodra de melodie ophield. Onbewust van de aandacht van al wat hem omringde werd nu de fluiter zichtbaar. Lang, slank, donker van haar, stak hij het plein over, liep onder de bomen voorbij, fluitend zorgeloos en triomfantelijk, verdween hij om de hoek, eveneens onbewust dat een klein hart hem zo ver mogelijk volgde.
De paardetram was het enige vervoermiddel dat de verbinding vormde tussen de stad en de Lindenhof. De weg voerde langs het polderland dat ten dele voor akkerbouw, ten dele als weidegrond gebruikt werd. Zo wisselden vreedzame koeien, herkauwend of dromerig staande bij de sloten, af met akkers waaruit de bitterzoete geur der bloeiende aardappelplanten opsteeg, met felgele koolzaadvelden en lichtblonde tarwevakken. Aan de andere zijde van de weg stond een rij machtige beuken, waarachter zich enkele van voortuintjes voorziene huisjes bevonden, maar waar ook, omringd door altijd ruisende populieren, het kerkhof Vredestein lag. Een paar kleine fabrieken hadden zich, alsof ze zich bewust waren een storend element te zijn, bescheiden iets van de weg teruggetrokken. De familie vulde bijna de helft van de paardetram. Vrolijk pratend en lachend ontlokte zoveel blijdschap de bestuurder de opmerking: ‘Ik wou dat ik ook van de partij kon zijn!’ terwijl hij steels een oogje waagde aan de vier gratiën, die in hun wijde gebloemde japonnen met de fluwelen linten om hun slanke middel en hun grote strohoeden werkelijk recht hadden op deze naam. Job had geen vrije dag kunnen bemachtigen, maar Maria treurde er niet | |
[pagina 334]
| |
om: hoevele malen had zij des avonds niet met hem ook dit jaar reeds aan het water gezeten en in de komende avonden, nu de linden bloeiden, zouden hun voeten vanzelf weer de weg naar de tuin wel weten te vinden. Frans en Peter waren ook van de partij zonder dat Charrie zich zorg had hoeven te maken over de verhouding Frans-Käthie. Deze was na het uitstapje naar zee veel verbeterd en al waren er nog wel dagen dat de oude wrok hem het zusje deed negeren, met uitgangetjes week nu als regel de demon van zijn zijde. Toch was er iets met de broers wat Charrie met onrust vervulde. Hun stem was vaak hard en opstandig tegen Vader en ook Vaders stem was anders als hij tegen hen sprak. Maar daar wilde Charrie nu niet aan denken: de linden bloeiden en alles werd anders. Vrolijk klapte de zweep boven de dansende paarderuggen, zon en schaduw gleden over de weg. Ver in het lage land lagen de boerenhoeven weggedoken tussen de hoge boomgroepen en het leek de mensen in de tram, komend uit de stad, of daar louter vrede en geluk moesten wonen. Er was rondom die hofsteden immers zoveel blauwe hemel! Hoe heerlijk was het leven! Vader en Moeder glimlachten tegen elkaar, er was geen wanklank nu, zo had God het bedoeld! De bomen van de Lindenhof werden zichtbaar, evenals de gele brug die over de trekvaart naar de ingang leidde. De kinderen renden om het hardst naar het geopende hek. Charrie botste in haar haast op de brug tegen een fietser aan. Ze verloor haar evenwicht, maar een gespierde, goedgevormde hand greep haar stevig beet en door een handige manoeuvre belette hij zichzelf en het kind te vallen. Ze keek verlegen en beschaamd omhoog en verwachtte een standje, maar goudbruine, peilende ogen keken haar mild aan en een welluidende stem zei: ‘Daar heb ik je gelukkig gered!’ ‘We hadden u al verwacht, mevrouw,’ zei Gustaaf, de eerste ober, ‘de linden bloeien!’ Alberto, de jonge Italiaan, die nu al ruim een jaar Gustaafs rechterhand was, liet bijna het blad met de kopjes koffie vallen toen Maria, de gele strohoed met de blauwe linten schommelend aan de arm, hem in het voorbijgaan vriendelijk toeknikte, daar hij het was die haar en Job des avonds het meest bediende. Er werd een plekje gekozen, natuurlijk als vanouds aan de waterkant. Gustaaf en de jongens schoven twee tafels aan elkaar en sleepten stoelen bij. Daarna was er enig gedelibereer over wat er voor de kinderen besteld moest worden. Dezen wilden onmiddellijk naar de speeltuin, maar moesten toch eerst ‘ordentelijk’ een ogenblikje blijven zitten. Ze konden immers de hele dag nog hollen en draven! Er was wat meer wind gekomen, de linden ruisten en geurden! Als een gelukkige kloek zat Moeder te midden van haar kinderen, die de vakantiedag in deze heerlijke omgeving, zo ver van de stad, met volle teugen genoten. Aan Peter schenen de bloeiende linden echter niet besteed, hij haalde een aantal Nick Carters uit zijn zak en begon onverdroten te lezen. ‘Laat hem maar,’ fluisterde Moeder tegen Vader, die zijn wenkbrauwen fronste en ontstemd keek, ‘vandaag mag hij doen wat hij wil, het is een vakantiedag!’ Peters verslaafdheid aan dit soort lektuur had hem op school achter doen raken en was de oorzaak van het conflict tussen Vader en hem. Maar toen de kinderen | |
[pagina 335]
| |
naar de speeltuin renden troonde Frans hem mee, er waren ringen, rekstokken, bruggen, waaraan je al je overtollige energie kwijt kon. Gelokt door de vreugdekreten van hen die tussen hemel en aarde zweefden, vonden ook de zusters hun weg naar de speeltuin en weldra zwierden ze aan de zweefmolen rakelings onder het loof der linden, opgezet door Frans en Peter. Japonnen zwaaiden, linten wapperden, verrukte en angstige kreten wisselden elkaar af, als zonnestralen cirkelden de blonde hoofden om de ijzeren stang. Alberto, die met een blad lege glazen langskwam, bleef staan en staarde, tot Gustaaf hem door een kleine terechtwijzing tot de werkelijkheid terugbracht. De kinderen vlogen van het ene speeltuig naar het andere. Willie viel van de wip en had een geschaafde knie, maar een sukadebroodje deed hem welgemoed weer in de draaimolen springen, de misselijkheid tegemoet! Bij de schutting die de grens vormde tussen de Lindenhof en de aangrenzende tuin was een groenhouten schommelbak opgesteld. Voorzien van bankjes en leuningen was deze zelfs veilig speeltuig voor de allerkleinsten. Toen Käthie en Willie aan het wippen waren, sprong Charrie op de leuning van de schommelbak, zette zich krachtig af en weldra genoot zij een van haar geheime vreugden. Was de schommel in zijn hoogste stand dan kon zij over de schutting in de naburige tuin zien... De regelmatig weerkerende momentopnamen voltooiden toch ten laatste het beeld van het witte huis, rondom begroeid met rozen, de openslaande deuren, waartussen zich op het terras de tuinbank met de kleurige kussens bevond, de tuin vol bonte bloemen en heesters, waartussen witte vrouwenbeelden verrezen, die met slanke vinger naar de hemel wezen. Kleine naakte stenen kinderen speelden bij een vijvertje, waaruit een rusteloze fontein zijn fonkelend spel met water en zonlicht zonder ophouden herhaalde. De mensen die daar woonden moesten wel heel gelukkig zijn. Soms zat een jonge vrouw met een boek of wat naaiwerk op de bank of zij liep door de tuin, keek naar de bloemen, plukte enkele. Ook betrapte Charrie haar op een moment, dat zij een der stenen kindertjes aan de vijver streelde. Eens zag zij een brede lange man in een fluwelen pak, die zich naar haar overboog en haar kuste. Hoe kort was het moment dat de ogen een flits van de afgesloten heerlijkheid van deze tuin konden opvangen, die nog aan schoonheid won door zijn ontoegankelijkheid. Met niemand sprak zij erover en, ofschoon zij zich met haar broertje en zusje wat de andere speeltuigen betreft nooit onbetuigd liet, toch stond zij het meest op de schommelbak, glimpen opvangend van een ver geluk. Maar vandaag waren de deuren gesloten, geen kleurige kussens bedekten de bank, de stenen kindertjes hieven tevergeefs hun handje op naar het water der fontein. Alleen de witte vrouwenbeelden wezen onverstoorbaar naar de hemel, alsof dit, onder welke omstandigheden ook, het enig noodzakelijke was. Het verlaten huis en de niet werkende fontein maakten Charrie een beetje bedroefd, ze had gehoopt de man en de vrouw beiden weer te zien. Zo vergleed de dag, de schaduwen wer- | |
[pagina 336]
| |
den langer, de zonnewijzer wees het namiddag-uur. Nu werd het tijd voor de andere, geheime vreugde. Het deel van de Lindenhof, waarin de speeltuin zich bevond, werd zo goed als afgesloten door een koepel, waarin overtollig meubilair werd bewaard. Een smal paadje voerde langs de koepel naar wat heesters, waarachter zich, als uitloper van de hof, een driehoekig stuk grasland bevond. De top van dit grasland schoof zich als een wig in het water van de vaart. Het kleine schiereiland, dat op deze wijze ontstond, was omgeven door een houten hekje. Staande in deze wig, met links en rechts en voor zich het water, kon men zich op de boeg van een schip wanen of zich verbeelden alleen op de wereld te zijn, een wereld bestaande uit louter hemel, weilanden en water. Niemand kwam daar ooit, wie had daar iets te maken? Maar voor Charrie was het een wereld die haar alleen behoorde, waarin zij zich, met de hemelkoepel helemaal om zich heen, voelde als de jonge vogel, die zich voor het eerst bewust is van de kracht van zijn vleugels. Ze had een poos, op het hek geleund, op het uiterste puntje van het grasland gestaan, ze had de reiger zien opvliegen, de driftige kieviten zien lopen, een leeuwerik was opgestegen en ze had hem gevolgd zo ver, tot hij niet meer zichtbaar was. Waar weiden en water samen kwamen scheen het of de hemel en de aarde elkaar ontmoetten. En het was altijd weer dit punt, waar het kind het eerst naar zocht als zij buiten was. De zon was nog heet, ondanks het gevorderde middaguur. Charrie ging voor de heesters op het gras zitten en keek en luisterde maar. Ineens hoorde ze voetstappen. Ze gluurde door de heesters, die haar wel aan het gezicht onttrokken, maar haar niet beletten ieder te zien die langs de koepel kwam. Het was Maria, die zoekend rondkeek en een vluchtige blik langs de heesters en over het grasland werpend, mompelde: ‘Nee, Charrie is hier ook al niet!’ Het kind wilde juist met een kreet opspringen om Maria te verrassen toen plotseling, achter deze, Alberto verscheen. Hij droeg servet, noch dienblad, zijn armen hingen hulpeloos langs zijn lichaam, zijn gezicht was bleek, zijn ogen fonkelden. De linden bloeiden! Zíj waren schuldig met hun betoverende geur, die zelfs hoop wekte waar geen hoop behoorde te zijn! Maria keerde zich om en stond voor een geheel veranderde Alberto. Ze schrok, uitte een zachte kreet en deinsde terug. Hij deed een stap vooruit, trok haar in zijn armen en kuste haar. Het kind achter de heesters hield de adem in van schrik. Maria rukte zich los, haar ogen vlamden, haar ceintuur viel op de grond. Een klinkende klap weerklonk, Alberto wankelde, boog schuldig het hoofd, maar toen Maria langs hem wilde snellen nadat ze haar ceintuur had opgeraapt, sprong hij voor haar en smeekte: ‘Niet boos zijn, niet boos zijn, signorina, vergeving, si bella, si bella!’ Naar zijn gezicht ziende smolt haar boosheid weg. Hij beefde en zag er ellendig uit! Nu herinnerde ze zich hoe hij altijd om haar heen had gedraaid als ze met Job aan de waterkant zat, hoe hij vandaag steeds weer naar haar gekeken had en er heel de dag ongelukkig had uitgezien. ‘Ik ben niet meer boos!’ zei ze zacht, liep snel langs hem heen en verdween achter de | |
[pagina 337]
| |
koepel. Alberto keek haar na, keerde zich toen om, en leunde tegen de geelhouten wand met zijn hoofd in zijn handen. De linden bloeiden en de wind dreef hun geur tot over de koepel en over de heesters, waarachter een krijtwit kind zat dat zich niet dorst verroeren. |
|