waar de zon niet in kon, een goed straatje voor honden. Dat kon je ruiken. Aan het eind was de wal en beneden, aan de voet van de grashelling, begon de stadswei.
Mijn vrienden stonden al op me te wachten: we waren met ons vijven. Een ging in de goal staan, tussen twee opgevouwen jasjes. We renden hijgend en zwetend over het hobbelige gras achter de bal, het kon me niet meer schelen dat er modderstrepen op kwamen. Als je hem goed raakte knalde hij hard op de keeper af, je voelde de trillingen van zo'n schot helemaal door je been. Het was zonnig, er was een lichte wind, en als je even stilstond rook je het water van de Maas.
We hadden de grotere jongens niet gezien tot ze vlakbij waren. En toen was het te laat. Eén rende ineens tussen ons door, nam de bal met zijn voeten mee en centerde naar de anderen.
We stonden allemaal stil en we schreeuwden schel: ‘Hee, geef die bal hier, hee’, maar het ging zonder overtuiging, want we hadden al gezien dat 't echte sjappies waren, een paar jaar ouder dan wij, en niemand van ons durfde er echt op af te gaan. De andere jongens wisten dat we bang waren, ze speelden elkaar mijn bal toe, vlak langs ons heen, en ze trapten heel hard, veel harder dan ik getrapt had: bij iedere trap kromp ik een beetje ineen.
Toen kwam de bal ineens recht op mij af omdat een van de jongens hem maar half had geraakt. Hij stuitte vlakbij in het gras en ik gooide mij erop, ik greep mijn voetbal en voelde hem in mijn armen en ik begon te rennen, over de grote stadswei, in de richting van de brug. Achter mij hoorde ik de sjappies vloeken, ze waren even verrast blijven staan, maar nu kwamen ze achter mij aan.
Ik liep zo hard als ik kon, zonder om te kijken, maar ik had geen schijn van kans. Toen ik vlak bij de Maas was hadden ze mij bijna ingehaald. Ik kon niet goed meer zien omdat het zweet in mijn ogen liep, maar toch zag ik de Boelie. Hij stond tot aan zijn knieën in het water, heel groot en fors, hij was al oud, al meer dan zestien, hij was ook een sjappie, maar hij was een vriend van mijn broer, ik riep Boelie, Boelie, en hij keek en ik gooide de bal naar hem toe en hij begreep het direct want hij had altijd oorlog gekend en nooit vrede.
Hij was heel groot, hij stond, met zijn benen uit elkaar in het langzaam stromende water, en hield mijn bal in zijn armen. Kijkend naar mijn achtervolgers die mij net bereikt hadden, deed hij een paar passen naar de kant. ‘Als je die bal wil hebben moet je hem hier komen halen,’ zei hij met zijn hese stem ‘kom maar jongens, dan breek ik jullie allemaal de poten en flikker je de Maas in.’
Ze kenden de Boelie, ze zeiden niets terug en gingen zomaar weg. De Boelie kwam naar me toe en gaf me mijn bal. ‘Ga d'r maar mee naar huis,’ zei hij. Het was echt warm en zonnig, je kon het water hier heel goed ruiken, we stonden net naast de donkere schaduw van de brug. Ik draaide de bal tussen mijn handen, het ventiel van de binnenbal was een eind naar buiten gekomen en ik drukte het weer terug tot het netjes onder de veter zat.
‘As ze nog eens beginnen roep je me maar,’ zei de Boelie. Hij liep weer terug, het water in, en ik klom de helling op naast de brug. Dat was moeilijk, want ik moest de bal vasthouden met twee handen.