| |
| |
| |
Kester Freriks
Land van Kokanje
Milaan, Hôtel Regina, 9 april 1984
Herinneringen overvallen je op de meest ongelegen momenten, als brandende koorts.
Ze houden zich niet gedeisd daar in de schatkamers van het geheugen. Onverhoeds openen ze het offensief. De ene herinnering roept de andere op. Ze zitten elkaar op de hielen. Zie hoe ze uitzwermen over het podium van het theater waartoe jij alleen toegang hebt. Geen kassa, geen kaartjesverkoop. Zaal, loge, galerijen. Maar jij bent de enige toeschouwer.
En dan komt het erop aan moed te verzamelen.
In al hun scherpte treden ze voor het voetlicht van het particuliere theater van je en staan ze te schitteren en te glanzen in de helle stroken licht die de toneellampen over de planken werpen. Ze eisen de aandacht op, koket wiegend. In de ereloge moet je het allemaal maar aanzien, die weelde en woeker van beelden.
Maar laat je door de flarden van vroeger niet vertederen. Zet liever het mes in vals sentiment.
Nog steeds bekruipt me iets van schaamte als ik iemand hoor zeggen: ‘Ik zal het nooit vergeten.’
De ogen worden toegeknepen, mond samengeklemd en ontkennend draait het hoofd heen en weer. Het hele lichaam lijkt zich te verzetten tegen het vergeten. Zoals een hand zich sluit om een kostbaar muntstuk, zo krimpt men ineen als het gevaar dreigt van verlies van herinneringen. Het is de intiemste bekentenis waartoe iemand in staat is. Nooit vergeten... Alsof herinneringen op afroep verschijnen en zich laten manipuleren, maar nee, op eigen gezag treden ze naar voren uit het halfduister van je hersens, je hoofd, waar ze een sluimerend bestaan leiden. Er bestaan geen halve of slechte, geen in het niets opgeloste herinneringen. Alles is herinnering.
Ik geloof er niets van dat het aantal herinneringen met de jaren groeit. Een kind heeft een even rijk geheugen als iemand van zevenenveertig. Maar een kind noemt zijn herinneringen kennis. Het kind is nog hongerig, de volwassene allang niet meer weetgierig. De laatste is alleen nog verliefd op zijn gevoelens van toentertijd, o, heerlijk snelle ontvlambaarheid.
Een herinnering veroorzaakt kunstmatige emoties. Ze is grotesk, als de vlieger naar de zon op vleugels van was. En in zijn val kan hij zich maar een ding herinnerd hebben: hoe machtig zijn overtuiging was, glorieus en overmoedig, al werd die hem fataal.
Herinneringen rechtvaardigen het bit- | |
| |
terste egoïsme. Wees als een koning in het rijk van vroeger, al was je een dwaas. Klim opnieuw omhoog in de kokanjemast, zo glad als een natte boomstam, bovenin hangen lekkernijen en suikerbeesten, en werp een blik in de diepte naar het land dat daar beneden ligt, omsloten door wegen en bomen en huizen, en toch onbegrensd, afgebakend en toch zonder einde, verdwijnend in de verte en toch vlakbij. Het bezit van deze of gene, maar toebehorend aan niemand. Maak het tot je eigendom. Het verleden kan iedere diefstal verdragen.
Het is al laat in de ochtend als ik wakker word. Milaan. Een drukte van jewelste in de Corsa di Porta Nuova, waaraan het hotel ligt. Ik sluit mijn ogen en zie de Fiats razen. Uitgeteld lig ik in bed, nog half in mijn kleren. Er rolt een loden kogel door mijn kop, de alcohol van vannacht hamert tegen mijn slapen. Mijn lippen branden. De haastig uitgeschopte schoenen liggen in de hoek, van de een is de zool obsceen naar boven gekeerd.
Van mijn thuiskomst staat me alleen nog bij dat ik struikelde over meterslange veters, alsof iemand onzichtbare maar ijzersterke draden vlak boven de vloer had gespannen. De hotelkamer kantelde en tolde.
Op het nachtkastje met de bijbel in de la ligt een polshorloge waarvan het glas in het venstertje is verbrijzeld. Het uurwerk staat stil op tien over drie. De kleine wijzer is verbogen en priemt als een scherpe nagel tussen de scherven door omhoog. Een paar duizend lire heeft het klokje me gekost, of waren het er vijftigduizend? Het bandje van imitatieleer heeft nauwelijks een halve nacht mijn pols omsloten.
‘Kopen? Voor niets meneer.’
Een geheimzinnig lachje.
‘Hoeveel dan?’
‘Helemaal niks... U krijgt het zo van me.’
Aarzeling. Ik koop nooit aan de deur...
‘Houd het maar eens vast. Glad bandje, verlichte wijzers...’
Lichtgevend dus.
‘... makkelijk als u slaapt. Voor niks. Omdat u het bent.’
Een tel later ligt het wrakke horloge in mijn hand.
‘Het loopt, het zingt de minuten weg.’
Stilte.
Het gezicht van de man die opeens vlak voor me opdook in de menigte van het café komt dichterbij. Hij raakt ongevraagd mijn schouder aan. Het spaghettidiner met tomatensaus en parmezaanse kaas waait me tegemoet. Over zijn wangen en kaken ligt de grauwe waas van iemand die zich een week lang niet heeft geschoren.
Terwijl ik naar het klokje in mijn handpalm tuur zie ik in mijn ooghoeken plotseling een geopende hand bewegen.
‘Nu is het van u. Geef het geld. Zestigduizend. Voor niets.’
Ik tel de biljetten uit. Geen zin in moeilijkheden in het overvolle café. Ik sta omringd door luidruchtige bezoekers ergens halverwege het buffet en de spiegelwand.
Als ik me met sluitingstijd naar de uitgang begeef slaat mijn pols, niet gewend een sieraad te dragen, tegen de hoek van een sigarettenautomaat. Glas tegen metaal. Het ruitje versplintert.
Er hangt een zure stank in de hotelkamer waarvan de ramen niet eens openstaan. Mijn hoofd is nog vol tumult. Karaffen wijn leeggedronken, daarna nog allerhande zoete likeuren die me steeds dorstiger maakten waardoor ik ten langen
| |
| |
leste nog maar eens op Italiaans bier overschakelde. Tegen iedereen aan staan kletsen natuurlijk. Sinds het bergdorp in Lombardije weer flink staan ratelen, aangevuurd door de drank en het rumoer om me heen. Bellagio ligt ver weg, voorbij bergketens.
Een harde korst van braaksel kleeft aan de lakens. Ik heb mezelf leeggespuugd; de alcohol, chemicaliën en kleurstoffen, al het gif dat in cafés wordt geschonken, uit mijn lichaam geperst. De kokhalzende bewegingen die ik maakte voordat ik insliep doen nog steeds pijn. Ik was te verlamd om naar de wc op de gang te rennen. Mijn hoofd opzijgedraaid en opgegeven, meer niet. Van schaamte zou ik vuurrood moeten worden, maar de kleur van as laat zich niet zo gemakkelijk van mijn gezicht verjagen. In café Eden zocht ik de laatste roes van Italië, in het hotel wrong ik de kwalijke sappen van het land uit mijn organen. Leeg en gereinigd wilde mijn lichaam weer zijn.
Maar juist die aanvallen van misselijkheid en koortsige duizelingen brengen me terug naar vroeger, ver weg van deze vervuilde gore ochtend naar een kade vol stilte en met aarzelend licht over het water in het bollenstadje Sassenheim, haast onvindbaar in de Hollandse weidsheid tussen Haarlem en Leiden. Mijn grootouders langs moederszijde woonden er. Ik logeerde er vaak. Een land van stilstaande, langgerekte ochtenden en middagen, van de dorpskermis met draaimolens en suikerspin en de schiettent waar grootvader, een bollenboer met een gelooide kop, rozen van veren en pluimen schoot die op een porseleinen stengel tegen de achterwand van blik stonden. Ieder kogeltje sloeg er een nieuw putje in.
Terwijl hoog in de lucht de meisjes van het dorp wegzweefden in schommels waarvan de ijzeren kettingen blonken en alles om me heen tolde en draaide, hoorde ik grootvader tegen de man zeggen die hem twee hardroze zuurstokken verkocht: ‘Net het Land van Kokanje hier.’
‘Wat u zegt. Het is de jeugd hè?’
Mijn blik kleefde aan de vazen vol snoepgoed en aan de met zoetigheid afgeladen vitrines. Ik zette mijn tanden in de zuurstok, voor likken en zuigen had ik geen geduld. Fijne splintertjes drongen in mijn gehemelte, een scherp contrast met de zoete smaak. Kinderen zwenkten langs op witbeschilderde houten paarden, de teugels met de gouden belletjes in de handen. Naast de kraam met oliebollen en wafels snerpte en roffelde een pierement, de blauw en goud en rood beschilderde kast rees hoog op te midden van de drukte. De deining op de zomerkermis tilde me enkele centimeters van de grond.
(Ooit moest mijn moeder hier als meisje rondgedoold hebben, strikken en linten in het haar, blote knieën boven de tot over de kuit reikende kousen, als nog steeds met krullende wimpers om haar ogen. Was ze energiek, landerig, liet ze zich door vriendinnen leiden of nam zij het initiatief? Achter de jongens aan... of omgekeerd: de dorpsjongens niet weg te branden bij de meiden? Voelde ze ook de suizelende werveling in haar buik bij het zien van al die zwaaiende kermistoestellen waarin overdag de zonnestralen en 's avonds het kunstlicht weerkaatste? Ze liep er rond met draaiende pasjes. Een mooi meisje op het plein, een prinsesje onder de bevolking van bollenkwekers met graafhanden. Ria. Later noemde ik haar weleens Mama Ria. Mijn vader ontmoette ze niet op de Sas- | |
| |
semse dorpsplaats maar in een dancing in Lisse, enkele kilometers verderop, voorbij het gehucht De Engel. In De Nachtegaal verzamelde zich de naoorlogse jeugd uit de streek, rookte Amerikaanse sigaretten en danste. De kuiven van de jongens in brillantine bevroren, het haar van de meisjes los en wuivend, evenals hun petticoats. Een, twee, drie, vier... muziek gespeeld door haastig samengestelde bandjes. Met de muzikanten waren de blaas- en slaginstrumenten uit de vochtige kelders en duistere bollenschuren te voorschijn gekomen, en waar muzikanten verschenen kwamen de dansers opdagen. Muziek op ieder feest, en waar een feest was werd muziek gemaakt. Jarenlang geen hyacint of tulp op het land: die werden in de oorlogstijd gegeten. De voedingswaarde mocht geen naam hebben, in ieder geval namen de bloembollen het holle lege gevoel weg uit de maag. Mijn moeder vertelde dat ze als kind dacht, ze was twaalf toen de oorlog uitbrak, dat van die bollen de bloemen in je maag begonnen te groeien. Een perk narcissen, een tuiltje fresia's... Ze moest er maar van overgeven. Jaren later begon ze plotseling te drinken, van de ene dag op de andere. Niet alleen sherry of vermouth, maar
ook wijn, citroenjenever met suiker, bessen. Steevast was ze de volgende ochtend doodziek. Mijn moeder dronk alles door elkaar, als het goedje maar alcohol bevatte en het haar in een roezige stemming bracht. Ze toastte met ieder zojuist volgeschonken glas, ja, ze maakte een feest van het drinken. De volgende ochtend moest ze haar losbandigheid bezuren. Dan lag ze op haar knieën voor de wc, de nachtjapon met de losgetrapte zoom als een mantel die haar onzichtbaar moest maken om zich heen geslagen, en spuugde ze haar maag leeg. Ieder orgaan werd als een vrucht uitgeperst om de kleinste restjes alcohol als schuimende gele vlokken in de porseleinen pot te laten verdwijnen. Tot in de woonkamer konden we haar strijd tegen wat de drank de nacht tevoren had aangericht horen. Helemaal leeg moest haar lichaam. Ze wilde weer zuiver worden. Maar de trillende handen die haar de hele verdere dag begeleidden, de gesprongen adertjes in haar ogen en het schuldbewuste glimlachje konden haar alcoholische uitbarsting niet verhullen. Als de vijf in de tijd was (op z'n vroegst tien minuten voor halfvijf) verscheen het eerste gevulde glas alweer op tafel. Met een triomfantelijke blik keek ze me aan, wachtte een paar tellen, en goot de sherry in een keer in haar mond. Ze herleefde. Verslaafd. Pas weer later dronk ik met haar mee, tot moeder en zoon pas 's morgens bij het eerste licht hun weg naar bed zochten en zij op de eerste verdieping haar roes ging uitslapen, hij op de tweede. Nog dagenlang ruiste na zo'n slemppartij de alcohol door je bloed.)
De kermis verscheen in Sassenheim eens per jaar, in de herfstvakantie. Het dorp liep ervoor uit. En waren op een ochtend de tenten opeens opgebroken en de wagens weggereden, dan hoorde je nog, als je scherp luisterde, de echo's van de feesttoeters en de sirenes tegen de huizen en onder de bomen die al bladeren begonnen te verliezen. De herinnering aan de kermis glansde na in de bruinzwarte ogen, als kralen, van de gewonnen teddybeer die een plaats heeft gekregen aan het hoofdeinde van het bed, tussen het kussen en de houten spijlen.
Liggend op mijn rug op het veel te zachte, doorbuigende matras van het Milanese hotel tuur ik omhoog naar het labyrint van
| |
| |
scheuren in het gestucte plafond. De wijn van gisternacht woedt nog achter mijn oogleden. De geur van gal en onverteerde etensresten (ik ben te lamlendig om op te staan en het bed te verschonen, ik lig maar alsof ik in de goot ben beland) voert me terug naar de Sassenheimse kade waar ik als kind voor het eerst golven zuur oprispte en uitspuwde over de tegels. Schoenen, kniekousen: ik bespatte alles, hoe glimmend en schoongewassen ook. Als bijtende limonade welde het braaksel op in mijn keel. Waar kwam het allemaal vandaan? Het maakte me ziek te weten wat zich binnen in mijn lichaam aan afval en vlokken spuugsel verborgen hield. Ik was nog geen tien jaar, en allang niet rein meer als een communicantje. Het vuil dat zich aan het eind van iedere dag verzameld had onder mijn nagels leek in mijn huid te zijn gedrongen. Mijn buik zag zwart. Vuil, zo vuil was ik toen op die kade.
Mijn grootmoeder spoelde later met emmers vol blinkend water de tegels schoon. Met ferme bewegingen schuurt ze een bezem over de grond. En kijk, daar verschijnt in mijn herinnering grootvader, zoals een man verschijnt die 's nachts door een donkere straat loopt en opeens binnen de lichtkring van een lantaren treedt.
Mijn grootvader is nog van voor de eeuwwisseling en tot in het begin van de jaren zestig, zo'n elf jaar na mijn geboorte, heeft hij het volgehouden.
Iedereen in de familie sprak bezorgd over zijn zwakke hart, een kwaal die erfelijk zou zijn, maar hijzelf stoorde zich niet in het minst aan de vrees van familieleden of een waarschuwing van de dokter. IJzersterk was hij. Niet kapot te krijgen. IJzersterk zijn... geen woord typeert beter de Sassemse familie. ‘Niet mooi maar ijzersterk,’ zei mijn moeder vaak zacht, hoofdschuddend, als ze naar zichzelf in de gangspiegel keek, op weg naar de kelderkast met de drankvoorraad. De tijd kon mijn grootvader niet klein krijgen, opgegroeid als hij was in de bollenstreek, in de luwte van de duinen, zijn leven lang met grootmoeder gewoond aan de Zandslootkade 324, twee wereldoorlogen meegemaakt, bollen geplant en bloemen gesneden.
‘Opa, vertel eens een verhaal,’ zei ik. ‘Over de aardmannetjes.’
‘Later jongen, als je ouder bent. Het maakt je alleen maar bang.’
‘Ik ben al heel oud, opa, heel oud...’
‘Maar je bent pas negen jaar, klein brutaal steppertje,’ antwoordde hij lachend terwijl hij zich een kelkje volschonk met een doorzichtige vloeistof die naar apotheek geurde.
Steppertje: mijn autoped lag buiten op straat, het verchroomde stuur fonkelde. Misschien draaide het voorwiel nog verder, want een paar tellen eerder roetsjte ik nog op de plank van de step langs de huizen omlaag naar het eind van de glooiende kade. Ik ging op mijn tenen staan om naar buiten te kijken, maar door de zware vitragegordijnen voor de ramen zag ik niks.
‘Toch ben ik al veel ouder, opa, ik heb al indiaantje en cowboytje gespeeld in een groot land ver weg... eh...’
‘Amerika.’
‘Ja.’
Ik knikte heftig.
‘Je tante Heiltje woont daar.’
Tante Heiltje kende ik niet. Vlak na de wereldoorlog is ze vertrokken naar Amerika en meteen in het verste westen van dat continent, Californië, terechtgekomen.
| |
| |
Mijn moeder had me eens gezegd dat Heiltje in de oorlog gevreeën had met de Duitsers en na de bevrijding, terwijl iedereen feestvierde, het dorp moest ontvluchten en zich een week schuilhield in een verlaten bollenschuur, anders was ze op het dorpsplein (waar nu de kermistoestellen draaiden) kaalgeknipt. Grootvader bracht haar iedere dag een pannetje eten en een kan water. Na een paar maanden was Heiltje verdwenen, met de boot naar Amerika. Als een verklede pop zwierf ze de dag voor haar afscheid door het dorp, door niemand herkend dank zij een hoedje, een hoog opstaande kraag en een opzichtige zonnebril die haar aan het duister gewende ogen beschermden en tegelijk aan iedere blik onttrokken.
Vanuit Amerika schreef tante Heiltje nooit brieven. De familie in het tulpendorp bestond voor haar niet meer, leek het wel. En al die tijd dat zij aan de andere kant van de wereld woonde en ik aan de Zandslootkade logeerde, las ik mijn avonturenboeken, Arendsoog en Old Shatterhand.
‘De aardmannetjes,’ herhaalde grootvader peinzend. ‘Hoe oud ben je dan?’
‘Al bijna honderd.’
‘Goed, luister maar.’
Op de kermis, te midden van die weelde aan zoet en kleuren, schoot grootvader roosjes die hij na thuiskomst voor oma in de hals van een lege jeneverfles tot een boeket schikte.
Aldoor kwam hij met hetzelfde verhaal over de vloer: ‘Ik mikte op de linker en raakte de rechter.’
Daarbij kneep hij zijn ogen samen, het ene iets meer dan het andere, alsof hij het geweer met de houten kolf tegen zijn schouder drukte en de koude ijzeren loop opnieuw in zijn handen voelde liggen.
En in een moeite door vertelde hij over de kokanjemast die in zijn kinderjaren op de kermissen stond: een hoge gladde paal die in de top een schat aan lekkernijen te bieden had voor de sterkste klimmers.
‘Telkens gleed je weer omlaag, juist op het moment dat een stuk speculaas of koek op nog geen centimeter afstand van je vingers hing. Je liet een hand los, reikte in de hoogte, benen om de mast geklemd. en zzoef, daar suisde je weer naar beneden. Die krans van lekkernijen, zoete broodjes, geconfijte appels, suikerbollen, werd steeds onbereikbaarder. Ik verdacht de kermisbazen ervan de mast met groene zeep ingesmeerd te hebben. Helemaal bovenin wapperden slingers. Drie cent moest je betalen, anders mocht je het niet eens proberen.’
Als grootvader zich verloor in herinneringen keek hij mij nauwelijks aan maar tuurde over mijn schouder naar de draperieën van de vitragegordijnen voor de vensters. In tegenstelling tot veel mensen droomde hij niet weg of werd zijn blik zacht of wazig, eerder schitterden er lichtpuntjes in zijn ogen die aan zijn gezicht een strenge, zelfs onderzoekende uitdrukking gaven. Dwars door de geplooide gordijnen keek hij om, en hij keerde terug naar het Sassemse dorpsplein van meer dan een halve eeuw geleden waar de mast van kokanje hemelhoog in de lucht reikte, ja, zoals de kinderen boven hun hoofd naar het snoepgoed grepen, zo was die mast zelf ook een reikhalzend gevaarte. Er blikkerden koperen knopen op het bruinfluwelen, in de rug iets geplooide werkmansjasje dat opa droeg. De binnenkant van zijn eeltige handen zag zwart, alsof hij steenkolen in plaats van bollen in de zorgvuldig getrok- | |
| |
ken voren plantte.
‘Die slingers,’ ging grootvader verder, ‘die trokken zich bij harde wind weleens los van de paal en waaiden de hoogte in, als losgeslagen vliegers. Ze zweefden weg tot zelfs boven de kerktoren en losten dan op in het blauw van de hemel, waar ze God onder zijn voeten kietelden.’
Hij lachte.
Grootvader, van nature spraakzaam, wilde in ruil voor de verhalen die hij vertelde nóg fantastischer verhalen van mij horen. Hij verkocht zijn geheimen tegen de mijne. Hoe wilder en onwaarschijnlijker mijn verhaal hem in de oren klonk, des te openhartiger werd hij, kelkvormig glaasje na kelkvormig glaasje inschenkend en voor mij het haastig bijgehouden plastic bekertje met schuimende limonade uit een fles Gazeuse vullend.
Ik was er trots op naar de man vernoemd te zijn die daar vlak voor mij in een reusachtige stoel troonde waarvan de rugleuning bijna het plafond raakte. Zijn opengevouwen handen lagen groot en beschermend als leren kappen op zijn knieën.
Hij kwam eens terug van het veld, vouwde zijn handen vlak onder mijn ogen open en zei: ‘Als ik al het zand niet wegboen bloeien morgenvroeg de tulpen in mijn handpalmen. Wedden?’
Mijn logeerpartijen aan de Sassemse Zandslootkade hadden, zo ontdekte ik keer op keer maar zonder het te kunnen benoemen, alles te maken met blauwe luchten vol belofte die zich in de ochtend boven de velden uitstrekten, met de ijle weerkaatsing van het riet in de sloten waarvan het olieachtige water alleen maar kon betekenen dat zich geheimen in de diepte verscholen, met wat er met je gebeurde wanneer je een glimp opving van voorbijrennende buurmeisjes, allemaal jonge dochters van de werklieden op de bollenvelden, en ook hoe je ernstig vanbinnen werd als je 's avonds de trappen opklom naar de zolderverdieping waar het logeerbed stond, geklemd onder het schuine dak en de balken zodat je nooit met een ruk rechtop mocht gaan zitten. Gelukkig had oma schuimrubber tegen de lage zoldering geplakt, want de boze dromen waren toch altijd weer sterker dan jij.
's Winters veegde grootvader met zijn blote handen de sneeuw weg van de bevroren sloten. We lagen dan plat op onze buik op het ijs om door het kijkgat in de diepte te turen: daar beneden bevond zich een donkere wereld die dichtbij leek - als je een gat in het ijs boorde kon je die wereld aanraken - maar die toch verder weg lag dan het verste land dat je op school had geleerd. Ik zag niets anders dan de luchtbelletjes die in het ijs waren vastgevroren, maar grootvader kon een muis in een berg veranderen...
‘Een meter in de modder,’ begon hij, ‘verbergen zich allerlei beesten, meervallen, zandduikers en modderschrapers, die daarbeneden overwinteren. Eigenlijk slapen ze, maanden en maanden achter elkaar; ze hebben geen boodschap aan Kerst en Oud en Nieuw. Lappen ze gewoon aan hun laars... Slapen verder, tot het ijs in het voorjaar smelt, dan worden ze wakker en kruipen ze uit hun veilige hol. Als je je ogen inspant, klein steppertje, kun je ze zelfs zien. Ik tel er vier: drie meervallen en ook nog een baars die met zijn stekels rechtop aast op wat voedsel. En jij?’
‘O, veel meer. Een... vijf, zes. Nee, acht!’ riep ik triomfantelijk uit. ‘Wacht eens, een van die beesten kijkt me aan met zijn ogen op van die steeltjes.’
| |
| |
‘Pas maar op, zo dadelijk is het een waterslang die met zijn giftige hete tong het ijs laat smelten en zich omhoogwringt, zijn lijf om je nek wikkelt en je naar omlaag sleurt.’
Mijn grootvader verzon wat af terwijl hij dag aan dag met zijn handen in de geestgrond wroette.
De door de warmte van mijn lichaam gesmolten sneeuw drong door mijn kleren heen. Jas, trui en flanellen blouse boden geen enkele bescherming meer. Ik werd koud tot op het bot; de winter eiste me op. Een ijzige decemberlucht kwam over de lege velden aandrijven en omhulde me met wolken regelrecht afkomstig uit de poolstreken. Ik vernikkelde.
Grootvader, onaangedaan, ijzersterk, vertelde verder over het gedierte dat de winter overleefde onder het ijs, zich dood hield, maar ondertussen allerlei wrede tentakels en bekken gereed had om mee toe te slaan. De natuur was geen zoetelijk plaatje in het Sassemse.
‘Daar hebben jij en ik geen weet van, en ach, dat is misschien maar goed ook. Stel je voor...’
Ik wilde terug naar huis, naar de kachel met de roodgloeiende kolen achter de micaruitjes die, wanneer het vuur oplaaide, begonnen te knisperen alsof ze zouden springen. Grootma wachtte, haar beide handen gevouwen om het warme theekopje. Van opzij werd haar gezicht rozerood beschenen door het godslampje dat dag en nacht voor het Mariabeeld brandde. Grootmoeder van Sassenheim bezat de scherpste kin die ik ooit had gezien, scherp en spits als een wijzende vinger. Achter de brilleglazen die gevat waren in een goudkleurig montuur fonkelden waakzame ogen. Er ontging haar niets: woonkamer, achterkamer met het loodzware dressoir, smalle gang, vestibule, slaapkamers die ik niet kende, zolderverdieping - het behoorde allemaal tot haar domein. Aan een kettinkje om haar hals droeg ze de sleutel van de drankkast.
‘Anders gaat grootvader door het lint, echt waar, stel je voor...’
Van vader op dochter, van moeder op zoon: alcoholisme verbindt hele generaties met elkaar. Nog voor je geboren bent is je ziel al zwaar van de droesem. De glazen die je moeder dronk, je moet ze allemaal ter ere van haar nog eens drinken, en nog meer, meer, zelfs de glazen die zij moest laten staan omdat iemand de fles voor haar verborg - ook die moet je leeggieten in je keel. Jij bent het die haar dorst lest, als een teken van de liefde die je haar nadraagt.
Grootvader zag ik nooit door het lint gaan, de oude man werd kennelijk goed in toom gehouden. Toch behield de in de familie veelgebruikte uitdrukking ‘stel je voor’ haar dreigende klank. Mijn grootouders schermden ermee alsof ze al het gelijk van de wereld aan hun kant konden krijgen alleen al door het uitspreken van deze drie woordjes. Ik twijfelde nooit aan de stelligheid ervan, temeer daar het, zo begreep ik, een beroep deed op mijn voorstellingsvermogen. En in het huis van een fantast als mijn grootvader wilde ik natuurlijk nooit de geringste indruk wekken niet met hem, of met grootmoeder, te kunnen wedijveren. Zoals ik een koffertje droeg waarin kleren, een tandenborstel en een pyjama waren opgeborgen als ik uit logeren ging, zo hield ik aldoor een klein arsenaal vertellingen in petto die grootvaders ogen moesten laten glinsteren. De Zandslootkade naderen zonder verhaal was zoiets als op je moeders verjaardag verschijnen zonder
| |
| |
een bos bloemen.
Er school logica in het ‘stel je voor’: de logica van het onverbiddelijke gelijk, al werd het zinnetje vaak wat vragend uitgesproken.
Tegenwerpingen waren sowieso uit den boze op nummer 324. Na het avondeten van gestoofde prei en aardappels en een moot vis die zwom in de botersaus waarop blinkende vetoogjes dreven, zei oma terwijl haar kin in mijn richting wees: ‘Nu moet de kleine man maar eens koffie leren drinken. Eens moet de eerste keer zijn, anders, stel je voor... Een mens kan niet zonder koffie.’
Roomklonters en warme melk legden een vuilwitte sluier over de koffie, die me deed denken aan sneeuw van een paar dagen oud in de straten. Ik roerde lang (‘Straks roer je de bodem nog uit het kopje,’ waarschuwde grootmoeder) voordat ik het goedje wegslikte.
Versgetapte schuimende melk en room waren de ingrediënten van het Land van Kokanje. Vier glazen melk per dag, soms afgewisseld met karnemelk, waren het absolute minimum. Het stroomde koel en zuiver langs je tanden. Het maakte je wit vanbinnen.
Na de koffie verdween grootmoeder met volgeladen rammelend dienblad naar de keuken die blauw was geverfd om de vliegen te weren. Zonder het gewenste resultaat. Tientallen lijkjes kleefden aan een met lijm ingesmeerde strook die vanaf het keukenplafond omlaag krulde.
Het werd stil aan tafel, zo stil als het straks zou zijn wanneer ik in het grote bed op zolder lag en mijn hoofd in het kussen verdween, zodat ik helemaal niets meer hoorde. Het kussen maakte me doof. Aangewezen op andere zintuigen probeerde ik de geuren die om me heen hingen een naam te geven: kamfer, droog stro, bloembollen, beddegoed, geverfd hout, de straatgeur van mijn handen als ik die niet goed had gewassen met het grote brok Sunlightzeep om ze fris en smetteloos te laten zijn. Of ik staarde minutenlang naar de lage zoldering waar voorbijrijdende bromfietsen, die zich in de verte ploffend en tuffend hadden aangekondigd, een bundel licht langs wierpen.
Al was het huis van de Sassenheimse grootouders klein en bescheiden (nette armoe) met niet meer dan drie kamers plus de zolder, 's nachts leek het zich tot in de verte over de velden uit te strekken en reikten de muren tot aan de duinenrij of de horizon, koepelde het dak zich als een gewelf over heel die Hollandse, als geschilderde weidsheid. Het was niet vreemd voor me in dit huis zonder muren te liggen en te zweven in de leegte ervan, met mijn kruin de duinen aan te raken en mijn voeten te laten rusten op de oevers van de Ringvaart.
Ik was onderdeel van het huis, waarin het intiem en behaaglijk was en tegelijk oneindig. Ik zou immers spoedig inslapen onder de dekens van het brede bed. Mijn tenen stootten nooit tegen de koude ijzeren randen. In het land van Sassenheim waren de aan de hemel wuivende wolkenpluimen van overdag me even vertrouwd als het duister dat grootmoeder weliswaar buitensloot door de gordijnen voor de dakkapel met een vinnige beweging dicht te trekken maar dat me toch weer, nadat ze het licht had uitgeknipt, aan alle kanten omringde. Geheimen die ik op school of thuis bij mijn ouders had begrepen en voorgoed was kwijtgeraakt, vond ik hier terug.
Zuring langs de slootkant smaakte net
| |
| |
zo zuur als een citroensnoepje, waarvan de wikkel bij het openmaken knisterde. De rietstengels, voornaam en rechtop aan het water zelfs als er wat wind stond, sneden je vingers tot bloedens toe alsof er een mes in de schacht was verborgen. Als je plaste tegen schrikdraad kreeg je een schok. Vogels trokken over als de verlangens van je hart, al wist je toen nog niet waarnaar: een groot en te onbestemd verlangen. De Sassemse landstreken stroomden vol met indrukken en herinneringen, met mijn verhalen: ik was er een kind dat koning werd.
Nooit leeg en kaal die bollenvelden, zelfs niet hartje winter wanneer de vorst een halve meter diep in de grond zat en de laaghangende hemel grauw was als een dweil. Altijd werd wel ergens afval verbrand en stonden de rookkolommen roerloos boven het land. En opeens brak dan in het voorjaar, onder luchten van satijn, de grond open: de tulpen, de tulpen! God smeet met kleuren, en waar hij, na zes dagen moe van het smijten met verf, zijn palet heen slingerde, daar ontstond op de zevende dag Keukenhof. Niemand uit de omgeving van Sassenheim bezocht op een doordeweekse dag die opzichtige bloementuin, zoiets stond gelijk aan heiligschennis en beeldenstorm. De zondag was geschapen voor de Keukenhof.
Op de slijpsteen in de schuur die ik rond liet tollen scherpte grootvader zijn bloemenmes. De vonken die van de draaiende steen sprongen kondigden het vuurwerk van bloemen al aan dat een paar dagen later uit oma's vazen omhoogbrandde.
Tante Heiltje was kokanjeland ontvlucht. Ik ging erheen met de branding in mijn maag.
Zou ze wel weten wat ze allemaal miste, daarginds overzee in Amerika?
Ik moest Heiltje maar eens een ansichtkaart sturen. Eerst het adres aan grootmoeder vragen.
‘Opa, zeg eens, wie is deze mevrouw?’
Hij dommelde na het middageten in de stoel, hoofd schuin voorover, zijn kin rustte op zijn borst. De geur van bonensoep hing nog in de kamer. Grootvader bracht slapend de middag door, langzaam en diep ademhalend. ‘De kuil van de dag,’ noemde hij eens de uren tussen halftwee en vier, uren die hij het liefst sluimerend voorbij liet gaan.
Ik stond op een stoel voor het dressoir met de fotogalerij alsof onze familie het koningshuis zelf was en wees met een klamme vinger een voor een de portretten aan. Buiten stond grootmoeder met de buurvrouw van rechts, mevrouw Verdegaal, te praten. Hun stemmen werden gedempt door de vensterruiten en het velours van de gordijnen, zodat het was alsof de vrouwen al pratend een hand voor de mond hielden.
‘Hé!’ drong ik ongeduldig aan.
Ik had te veel energie om roerloos als een pop de rest van de dag te verspelen. Om mezelf te vermaken had ik al een tijdje met een dinky-toy de figuren en zigzaglijnen gevolgd die in het hoogpolige tapijt waren geknoopt, maar dat verveelde snel.
Ik stapte van de stoel en trok aan zijn arm: ‘Hé...’
Hij schrok wakker: vanuit de verte draaiden zijn ogen naar me toe. Zijn slapende lichaam verspreidde een geur die me deed denken aan die van oude kleren die jarenlang opgeborgen zijn geweest in een koffer op zolder. De kamferballen zijn allang weggesmolten. Er dringt een muffe mottige geur in je neus.
Ik drukte een foto in zilveren lijst in zijn
| |
| |
handen. Het glas spiegelde. Grootvader boog zich voorover.
‘Je mama's oma,’ antwoordde hij zonder dat ik mijn vraag had herhaald.
‘Een andere oma dan oma buiten?’
‘Ja. Jouw overgrootmoeder...’
Ik knikte aandachtig, deed alsof ik begreep wat hij zei en schudde opeens mijn hoofd heen en weer.
‘Nee, toch weet ik niet wie ze is. Wie ís ze dan?’
‘Jouw mama die heeft een moeder... Ja?’
‘Ja.’
‘En de moeder van jouw moeder die heeft ook een moeder: jouw overgrootmoeder en oma's moeder.’
‘Waar is ze nu?’
‘Al heel lang geleden begraven.’
Familieverhoudingen, generaties, vertakkingen van kinderen en kleinkinderen, ooms en tantes en neven en achternichten: er moest iets in mijn geheugen zijn dat zich verzette tegen stambomen. Ik onthield ze nooit. Doolhoven van de voortplanting waren het. Ze verdwenen uit mijn herinnering voordat ik ze goed en wel tot me had laten doordringen. Onze familie was een clan: hecht en solide, een bloeiende welvarende maatschappij in het klein. Met de verwantschap tussen families als bewijsmateriaal heeft mijn moeder me eens ten strengste verboden nog verliefder op een nichtje te worden dan ik al was. Neef en nicht, dat vrijt zo licht. Moeder zag met lede ogen aan dat Petra uit Aerdenhout, waar de bollenvelden eindigen en de glooiingen van de duinen beginnen, met haar linten en strikjes in het haar op familiefeestjes verscheen. Ik was dan natuurlijk niet van haar zij weg te slaan. De liefde binnen een familie moet altijd in de hoogte of de diepte gaan, van kleinkind tot grootmoeder bijvoorbeeld, maar ze moet niet in leeftijdgenoten van het andere geslacht haar vervulling willen vinden. Wie verkering zocht of aan trouwen dacht, moest zich ver buiten de familiekring wagen om er later, gehuwd en wel, weer binnengehaald te worden. Al is iedere familie een broeinest, bloedschande moest geweerd worden op straffe van misgeboorten.
De volgende foto.
‘Tante Heiltje,’ zei grootvader kortaf.
De jonge vrouw op de foto droeg het blonde haar hoog opgestoken, waardoor haar hals langer en slanker leek. Ze keek niet, zoals de anderen, de broers en de zussen en de tantes, recht in de lens, maar haar onderzoekende, wat wantrouwende blik richtte zich op iets dat zich schuin achter je bevond. Haar scherpe kin, die van oma, drukte wilskracht uit, evenals haar opvallend krachtige jukbeenderen. Ze moest een mooie vrouw geweest zijn. Een vrouw die als ze een kamer met mensen binnengaat, even een golf van beroering veroorzaakt. ‘Kijk eens, daar is Heiltje...’
Ik wees verder, de gezichten door het glas heen aanrakend. Grootvader Sassem zat met zijn rug naar me toegekeerd. Zonder om te kijken gaf hij antwoord op mijn vragen. Als bij een geheugenspel met omgekeerde kaarten wist hij over wie ik verhalen wilde horen.
‘Je moeder toen ze twintig jaar oud was.’
Kort krullend haar, een hooggesloten blouse waarop een kettinkje, wenkbrauwen als volmaakte halfronde bogen die aan haar gezicht iets vragends gaven. Van de fijne rimpeltjes naast haar ogen nog geen spoor. Gladde huid. Een flauwe glimlach die tanden van ivoor liet zien. Oorbellen
| |
| |
die glansden als stenen in een beek.
‘En verder... zeg eens meer,’ drong ik aan.
Maar nee.
‘Eerst jij, klein mannetje.’
Eerst ik: ik kon er niet omheen en vertelde over een ruzie met schoolvriendjes. We hadden onenigheid gekregen over de afstand vanwaar je moest proberen de prijsknikker, een grote weelderige stuiter, te raken. Je mocht niet vooroverbuigen en je arm zover strekken tot je de knikker al bijna op de andere kon leggen. Met een worp trof ik, meer door toeval dan uit kunst, de prijswinnende stuiter, en ik won daarmee alle knikkers van de klasgenootjes die om het doelwit lagen verspreid. Maar zoveel buit, de jack-pot, was me niet gegund: ik had vals gespeeld.
‘Vals?’
‘Ze zeiden: “Je hebt gefoekeld, we zagen 't wel. Je boog je helemaal naar voren, man, alsof je d'r bovenop wilde duiken.”’
En duiken deed ik: voordat iemand de stuiter, mijn trofee, inpikte graaide ik hem van de tegels en rende er pijlsnel vandoor. Meteen zetten de schoolkameraadjes de achtervolging in. Ik rende uit alle macht. Het leek vanzelf te gaan. Mijn benen brachten me sneller naar de hoek van de straat dan ik ooit had kunnen dromen. Ik zag mezelf rennen zoals in een stripverhaal een hardloper wordt getekend: benen die als een wiel onder het lichaam in de rondte draaien, stofwolkjes opwerpend. Vlak achter me hoorde ik de schoenen van mijn belagers op de stenen slaan. De lefgozertjes hijgden. Ik schoot om een auto heen, werd meteen van twee kanten ingesloten. Verder, ongrijpbaar zijn. Mijn hart bonsde in mijn keel. De gewonnen stuiter hield ik als een kostbaarheid in mijn vuist geklemd. Gefoekeld? Nee, ik had eerlijk gewonnen! Op een recht stuk straat kreeg ik een ingeving. Het moest wel, er was geen enkele uitwijkmogelijkheid. Ik bukte me razendsnel, mijn rug naar de achtervolgers gekeerd alsof ik een stuk rots was dat plotseling op hun weg lag. Na de scherpe slag van hun schoenen tegen mijn rug en hoog opgetrokken schouders buitelden twee van hen over me heen, de derde wist bijtijds opzij te zwenken. Het tweetal smakte op de grond. Gevloerde schoolmakkers. De volgende dag zag ik ze pas weer. Pleisters sierden hun gezicht. Trotse bewijzen van een straatgevecht. Ze hadden, zo hoorde ik later, met gemak een doodklap kunnen maken daar op die straatstenen.
‘Foekelen?’ vroeg grootvader.
‘Ja, foekelen... zo heet dat als je vals speelt.’
‘Heeft het iets met foekepot te maken?’
‘Nee, niets, helemaal niets,’ zei ik en ik voelde het schaamrood naar mijn kaken stijgen. Ik bloosde, alsof ik was betrapt. Wat een foekepot was, dat wist ik toen wel. In de buurt waar we woonden, niet ver van een spoorlijn waarachter braakliggend terrein begon, heetten meisjes foekepotten. Met een groepje van een man of drie, vier naar urine stinkende achterbuurtkinderen schooierden we de straten af op zoek naar wat herrie en we riepen de meisjes achterna: ‘Foekepot, foekepot!’
We schreeuwden onze longen kapot.
Pas jaren later begreep ik hoe onzinnig ons geschreeuw naar de meiden was. Al leerde ik de werkelijke betekenis van ‘foekepot’ kennen, het woord verloor nooit meer zijn magische, alleen voor de jeugd bestemde klank.
Goed beschouwd sta je in de jaren tussen, grofweg, je derde en je elfde, twaalfde,
| |
| |
voor een reusachtige taak: iedere dag is er zoveel te ontdekken en te beleven dat er geen seconde rust lijkt te bestaan om de gebeurtenissen tot je te laten doordringen, teneinde later over iets dergelijks als een geheugen te beschikken. Hoe vaak hoor je iemand niet zeggen: ‘Die tijd...? Die is als een werveling aan me voorbijgegaan.’ Twee levens heb je nodig: een om alles mee te maken en de ander om je herinneringen te verzamelen.
Er zal altijd de weemoed zijn om iets dat voorgoed voorbij is. Maar vanuit de diepte van de verzonken tijd komen geuren en woorden (‘Foekepot, foekepot!’), straatgevechten en grootouders te voorschijn. Eerst leken ze een verborgen bestaan te leiden, als pluisjes en stofrolletjes in de naden van een broekzak, maar zie je eenmaal om, dan overwoekeren ze je als schimmel.
Is het niet zo dat wanneer de herinnering bestaat het verleden eigenlijk niet bestaat? En is het niet zo dat daarom kleinkinderen uit logeren gaan bij grootouders: zonder dat ze het misschien beseffen bespeuren ze iets van het verleden dat grootouders altijd met zich meeslepen. Een onuitputtelijke bron van verhalen en reden tot sentiment, dat verleden. ‘Toen tante Heiltje vertrok, ik zal 't nooit vergeten...’ Oma's stem. Het verleden is tiranniek.
Op een dag grote uitverkoop houden, heel die ladenkast van herinneringen in je kop tegen afbraakprijzen van de hand doen, een dubbeltje voor mijn geheugen, drie stuivers voor vroeger, en daarna met een schone lei beginnen: even onmogelijk als het plukken van snoepgoed van de kokanjemast.
‘Zeg eens, waaghals,’ begon grootvader, ‘trek die kastdeur eens open. Maar voorzichtig.’
Alsof alle voorwerpen achter die deur er jarenlang op hadden gewacht zich naar buiten te storten, over mij heen, en in mijn armen te tuimelen, zo duvelde een lawine aan snuisterijen, oude kleren, dozen en een naaimandje, ansichtkaarten en gedroogde bloemen, een kalender en zelfs kerstballen van de planken. Ik raakte erdoor bedolven.
Achter mijn rug hoorde ik opa in de lach schieten, niet uitbundig, eerder grinnikend, alsof hij zich, evenals de dingen in de kast, op het voorval had verheugd. Maar al stond ik midden tussen de rommel, ik had niets in mijn handen. Alles had de grond gezocht zonder zich door mij in de vlucht te laten vastgrijpen.
‘Wat een kermis maak je ervan,’ spotte hij.
Ik draaide me om: zijn toch al smalle lippen waren tot reepjes samengeknepen. Zijn neus, recht en benig, deed denken aan de botte kant van een mes.
‘Nou, zoek maar eens naar een soort verrekijker.’
Verrekijker? Verbaasd keek ik naar de rotzooi aan mijn voeten waarin ik met de beste wil van de wereld geen verrekijker kon ontdekken.
‘Links van je,’ gebood opa Sassem.
Ik gehoorzaamde. Naast een met een elastiekje samengebonden stapeltje ansichtkaarten lag een voorwerp van vuilwit plastic dat nog het meest weg had van een verrekijker waarvan de grote lenzen waren afgezaagd. In het apparaat moesten, zo leerde ik dezelfde middag nog, ronde schijven worden geduwd die telkens tweemaal hetzelfde kleurenplaatje bevatten, als kleine dia's. Omdat de plaatjes op de schijf tegenover elkaar lagen en ieder bekeken
| |
| |
werd door een van de lenzen, vielen ze samen als je het kijktoestel naar het licht hield en erin tuurde. Stereofotografie. Met dit optische wonder zag je diepte en ruimte: de twee afbeeldingen werden voor het oog een en dezelfde. Ik raapte de viewer van de grond.
(Nu is deze kijker poter. Op een toch al voor de vuilnisbelt bestemde kleine pickup, een Trio Track uit de jaren vijftig, draaide ik eens een van die schijven om te horen hoe de naald danste en kraste en muziek maakte op het karton en achter de rand van een plaatje bleef haken, om vervolgens met een tik los te springen. Het deert me niet echt dat het ding zoek is, misschien aan gruzelementen gegaan tussen het vuilnis. Als ik mijn ogen sluit vinden ze feilloos de afbeeldingen terug die ik me herinner van de Zandslootse kade. Zoals een kat die zichzelf in een spiegel weerkaatst ziet op onderzoek uitgaat achter het glas om zijn evenbeeld aan te treffen, zo trok ik telkens met een snelle beweging de viewer weg voor mijn ogen om het beeld dat ik in het apparaat zag ook erbuiten te vinden.)
Uit het kastje naast de leunstoel - een klandestien drankkastje - haalde grootvader een beeldschijf. Door dit simpele gebaar, dat achteraf beschouwd pure berekening verraadde, bracht hij me op slag in staat van opwinding: ik ging iets zien!
Hij schoof de kartonnen schijf met prentjes van dun plastic in de kijker.
‘Houd hem tegen het licht, steppertje. Met de wijsvinger van je rechterhand moet je deze knop omlaagtrekken, dan draai je de plaatjes verder.’
Eerst keerde ik me helemaal naar het raam om door de groezelige vitrage het volle Sassemse licht op te vangen. Daarna bracht ik het kijktoestel voor mijn ogen, de wimperharen streken over het plastic, en duwde ik de halve schelpjes waarin de lenzen zaten verborgen dicht tegen mijn ogen, zo strak dat het leek of ik met mijn pupillen de kleine kijkkast wilde binnendringen.
Ik verwachtte de door de toverstaf van de fantasie geregeerde wereld van Disneyland te zien, Dagobert Duck die begerig over de regenboog naar omlaag roetsjt om de goudpot te vinden, Doornroosje die uit haar honderdjarige slaap wakker wordt gekust en haar ogen met wimpers als vlindervleugels opslaat, lepe Goofy met de fluwelen oren als van een cocker-spaniël - figuren die ik kende uit de stripboeken van de leesbibliotheken. Je mocht er maar twee per week lenen. Vaak was ik gedwongen de boekenplanken af te struinen van bevriende schoolkameraadjes, en hier en daar wat onder mijn trui naar huis te smokkelen.
Maar het gezicht van de vrouw die zich in het kijktoestel aan me opdrong was afkomstig uit een heel andere sprookjeswereld, die van de volwassenen. In een flits herinnerde de vrouw me aan tante Heiltje, maar het haar van deze vrouw was weelderiger, in zware krullen dwarrelde en golfde het om haar hoofd, zo hoogblond dat het naar goudgeel neigde. En dan haar mond... nooit eerder zag ik een vrouw met zulke felrode lippen die iets vaneen weken, alsof ze zich vooroverboog om iemand te kussen. Haar gezicht wekte de indruk dat ze lachte, maar in haar ogen vond ik niets van een lach en de beschilderde lippen toonden zich, als je goed keek, eerder kil en gesloten.
De vrouw wilde helemaal niet bekeken worden, niet door mij, door niemand.
Wat wilde grootvader van me?
| |
| |
Maar toch, het zwarte moesje op haar wang was weer zinnelijk, al kende ik dat woord toen nog niet. Zinnelijk zoals wanneer een vrouw met zachte, gevoelige hand door je haar strijkt.
Ik voelde me ongemakkelijk: grootvader en kleinzoon die stiekem naar een mooie vrouw in een kijkertje turen.
Ik duwde de knop omlaag en liet het beeld verspringen: nog een keer dezelfde vrouw, achterover geleund tegen een rode auto. Ze lachte haar tanden bloot; alles blonk op de foto, haar tanden en het chroom van de auto. Boven haar welfde zich een staalblauwe lucht.
‘Opa...?’ begon ik.
‘Niets, jongen. Kijk maar.’
‘Maar...’ drong ik aan.
In het duister van het toestel dook de vrouw telkens in andere jurken op, sommige diep uitgesneden, andere zwart en hooggesloten waarin ze nog onbereikbaarder werd, al hield ik haar verijsd tot een plaatje in mijn handen.
Op een prent die zo donker was als de nacht stond ze op een rooster waaruit lucht opwaaide: haar witte jurk bolde op als een parachute. Ik voelde hoe de wind langs haar benen streek. Ze lachte. Keek regelrecht in de lens. Haar rokken ruisten.
De blonde vrouw leek zich los te maken van de zwarte achtergrond, ze deed een stap naar voren zodat ik even dacht haar te kunnen aanraken. Toen drukte ik de hendel omlaag: het beeld splitste zich in tweeën, verdween, en een andere foto kwam te voorschijn. Vrouw onder palmen, achter haar de verre zee. Vrouw aan de voet van een torenhoog gebouw waarvan de bovenste verdiepingen niet te zien waren.
Ik liet de kijker zakken en keek grootvader vragend aan.
Hij zweeg. Zijn handen lagen roerloos op de stoelleuning. Door de dunne huid heen schenen koorddikke, blauwe aderen. Handen die een bloembol in de intimiteit van de grond konden laten verdwijnen.
In de stilte die viel hoorde ik een bromfiets met een ploffend motortje over de Zandslootkade rijden. Kwam grootmoeder maar onverwacht binnen met een dienblad vol rinkelende kopjes waaruit we hete thee zouden drinken.
Eindelijk zei grootvader: ‘Op die vrouw wilde je moeder haar hele jeugd door lijken, zelfs toen ze al ver in de twintig was. Ze doopte een kroontjespen in de inkt en maakte een zwart plekje op haar wang. Vuurrode lipstick op haar mond. Ze leek wel een tulp. Als kind al verkleedde ze zich wel vier, vijf keer per dag om er iedere keer maar weer anders bij te lopen. Dan weer zoals de buurmeisjes van die kant’ - grootvader wees met een breed gebaar naar rechts, alsof hij het hele oostelijke deel van de kade bij zijn betoog wilde betrekken - ‘en dan weer zoals de meisjes die in de tijdschriften stonden waar een van je tantes mee thuiskwam. Ze verzon wel tien namen voor zichzelf, alsmaar moest je haar met een andere naam roepen, anders deed ze alsof ze niets hoorde. Agnes, Liesbeth, Carla...’
‘Ria heet ze,’ zei ik beslist, ‘vader noemt haar altijd zo.’
‘Ja, ze vond het de lelijkste naam. Ze was er niet tevreden mee, met niets kon ze tevreden zijn. Ze wilde iemand anders zijn. Een keer kwam ze terug vanuit het dorp en ik herkende je moeder niet eens... Het haar de hoogte in, ze was net een suikerspin. Alsof het carnaval in Sassem was, ja, carnaval. Ze had zich toegetakeld.’
| |
| |
Iemand anders willen zijn: een verlangen als een in het vlees gegroeide dwangnagel.
Gisternacht nog in café Eden dacht ik aan mijn moeder. In mijn dronkenschap ontmoette ik haar.
‘Dit komt nooit meer terug,’ zei ze altijd, waarbij ze even haar ogen dichtkneep.
Ze was dronken.
Snel vulden we de glazen, moeder en zoon. Naast haar stoel stonden de lege flessen sherry in het gelid, Sandeman, de man met de zwarte cape die ik in een toneelvoorstelling van amateurs nog eens als de dood had zien optreden, zijn mantel als een vleugel om de gedoemde acteur heen geslagen.
‘Grootvader vertelde me dat jij vroeger zo graag andere namen had en je enkele keren per dag verkleedde,’ zei ik.
‘Sinds wanneer weet jij dat?’
Haar stem klonk schel van de drank.
‘Al heel lang. Jaren geleden hoorde ik het verhaal.’
Ze keek de kamer rond. Haar blik bleef even haken bij het porseleinen theeservies, daarna keek ze mij wantrouwend aan, de rechterwenkbrauw opgetrokken.
‘Ik heb je er nooit eerder over gehoord.’
‘Het schoot me nu opeens te binnen.’
Haar hand dwaalde naar het glas op tafel.
Gespannen wachtte ik af: ik wilde de namen die ik me herinnerde van de Sassemse huiskamer weleens uit haar mond horen.
‘Nou, proost dan maar... Als meisje vergaapte ik me aldoor aan filmsterren, aan alles wat ik nooit zou bereiken. Ik rookte zelfs sigaretten, Lucky Strike, uit een wit doosje met een rood etiket... Maar dat wisten mijn ouders niet. Roken, dat deed je stiekem in de achtertuin met vriendinnetjes. En als ik in de bus langs al die grote huizen reed van Aerdenhout of aan de zuidkant van Haarlem, dan dacht ik: Als ik daar eens zal wonen, wat een heerlijkheid. Ik kon niet naar mezelf in de spiegel kijken, vond mezelf lelijk. Er was niet veel make-up in die tijd. Vettige lipstick. Poeder. Pa was maar een bollenboer. Als ik naar een feestje ging maakte ik mijn wenkbrauwen zwart met een afgebrande lucifer. Het was vlak na de oorlog: in de hongerwinter aten we bloembollen. Overdag las ik toen boeken over een meisje dat Agnes heette. Ik wilde zijn als die Agnes. Met een vriendin hielden we verkleedpartijen op zolder. Nadat we de naar motteballen stinkende jurken over ons hoofd hadden getrokken, speelden we gebeurtenissen uit het boek na. Ik was dan Agnes...’
Mijn moeder strekte haar hand met het lege glas in de richting van de fles, teken dat ik sherry moest schenken. Geen Haagse bescheidenheid, maar een tot aan de rand gevulde bel.
‘Je grootvader had er een hekel aan dat ik me zo liet opjutten door filmsterren, tijdschriften met kleurenfoto's, feestavonden in De Nachtegaal. Alle meisjes uit Sassem trouwden snel. Het zou daar toch nooit de hemel op aarde worden. Kijk maar naar tante Heiltje... Is er nog sherry? Jongen, ik kan nog wel een hele fles soldaat!’
Mijn moeder, al ver heen in haar dronkenschap en gevoelig geworden als een rietpluim in de wind, genoot steeds meer van haar Sandeman. Ze nam een slok, sloot haar ogen en wiegde met haar hoofd heen en weer alsof ze naar een liedje luisterde dat alleen zij kon horen.
| |
| |
‘Het komt allemaal nooit meer terug,’ zei ze voor zichzelf, hoofdschuddend.
Ik dronk met haar mee. Eerst bier, daarna sterke drank. We dronken de nacht kapot. Een en al treurnis was ons drinken, en toch gaf de alcohol ons vleugels. We werden licht. De huiskamer had geen muren meer, het plafond bewoog boven ons. De vloer golfde. Mijn moeder mocht me niet ontsnappen, ik wilde haar volgen in haar roes, en al zei ze een paar tellen niets meer, ik wist dat de herinneringen aan kokanjeland in haar opdoken en weer verdwenen, zoals de vrouw met het blonde haar over wie zij in haar jeugd droomde in mijn wondere kijktoestel uitdagend te voorschijn kwam en weer oploste in het duister, en opnieuw opdoemde, en opnieuw... zo vaak ik maar wilde.
Moeder, ik drink op je in Italië. Dit glas is mijn nagedragen liefde... Hoor hoe het glas klinkt tot over de Alpen. Drink jij nu ook?
Plots hoorde ik grootvaders stem in mijn oren. Dat kon niet. De man is al jaren dood.
Toch keek ik om. Cafégangers, groepjes jongeren, reeksen flessen tegen de spiegelende achterwand, foto's van Milaan uit de jaren dertig, de barkeeper in wit overhemd die mijn blik vangt, ik bestel nog een glas, geen grootvader maar wel de lispelende stem van de alcohol.
‘Aardmannetjes.’
Eerst in een bui van eindeloze toegeeflijkheid een waardeloos horloge kopen en dan ook nog de bollenboer uit Sassenheim in café Eden tegenkomen. Zo diep was ik dus gezonken. Er was maar één uitweg: meer drinken, steeds meer, tot ze mij als een dode hond uit het café zouden gooien.
Grootvaders stem bracht me meer dan twintig jaar terug naar een liniaalrechte weg dwars door tulpenland. Aan weerszijden met kroos bedekte sloten, alsof het water groen was geverfd. De velden strekten zich uit tot aan de horizon. De hele wereld een bollenveld... Ik zat achter op zijn motorfiets, mijn handen vastgeklemd aan de ceintuur van zijn leren jas. Met zijn helm op, een gesp onder zijn kin, leek hij een vliegenier. Ik voelde me veilig en behaaglijk in de luwte van zijn massieve rug. Mij kon niets gebeuren. Over iedere sloot zetten de bruggen een hoge rug; we zweefden verder. We reden op het huis langs de Zandslootkade aan. De geur van het leer, ranzig, scherp, vermengde zich met de voorjaarsgeuren die over het land kwamen gewaaid. Het was een dag in maart. Het parfum van de bloemen dreef als stuifmeel langs de hemel. Zoals de kleuren door het land waren gebroken, zo was het voorjaar in mijn kop geslagen. Uitbundigheid. De Sassemse wereld wist niets van gevaar. Mijn vingertoppen gloeiden lichtzinnig.
Kleine, door de banden opgeworpen kiezelsteentjes ratelden en ketsten tegen de binnenkant van de spatborden.
‘Dat zijn nu de aardmannetjes!’ riep grootvader terwijl hij zich half omdraaide en over zijn schouder een blik in mijn richting wierp. ‘Ze zijn omhooggekropen uit de grond waar ze zich de godganse winter schuilhielden. Halfdood waren ze, bijna bevroren, en nu kunnen ze met trommels en trompetten eindelijk feestvieren in mijn motorfiets. Kijk maar eens, steppertje, dan kun je die herrieschoppers van dichtbij zien.’
Ik boog me opzij. De spaken flitsten voor mijn ogen in het rond. Licht ketste weg. De door de olie zwart geworden as, aangedreven door de glimmende ketting,
| |
| |
draaide zo snel in het rond dat het leek of ze roerloos in het midden van die razend wentelende spaken stilstond, net zoals de vleugels van een biddende valk in de hemel boven kokanjeland aan het bewegingloze lijf wervelen.
Nog verder moest ik me omlaagbuigen om niet alleen de velg en de zijkant van de achterband te zien, maar ook de met modder bespatte binnenzijde van het spatbord waar, in het duister dat daar altijd heerst, de aardmannetjes hun onstuimig feest vierden met ratelende trommels en bellen, als pannedeksels die in een kermisoptocht tegen elkaar gemept worden. Bijna had ik het lawaaiig volkje in de gaten: ik hing moedig opzij als de bijrijder in een wedstrijd voor motoren met zijspan. De wereld kantelde. Ja, ik hield zelfs grootvader in evenwicht. Zijn tweewielertje was, goed beschouwd, een gammel geval.
Maar plotseling glipte de ceintuur van grootvaders jas uit mijn handen en tuimelde ik van de bromfiets op de steenharde grond van het land van Sassenheim. Ik viel languit. De keitjes van de weg drongen in mijn handen en knieën. Mijn gezicht schaafde over het plaveisel: de losse steentjes waren scherp en gemeen als kogeltjes. Bloed op mijn lippen. Het duizelde in mijn hoofd.
‘Grootvader!’ schreeuwde ik hem achterna. ‘Ik ben gevallen, hier lig ik... hé!’
Grootvader Sassem hoorde niets. Het ploffende motortje overstemde me. Hij reed verder en verder de bollenvelden door die opeens weidser en leger waren dan ik ze ooit eerder had gezien. |
|