| |
| |
| |
Jules Dister
De culinaire collaboratie (en andere verhalen)
De delicia
Veel is er niet voor nodig, een zuchtje herinnering, een oh zo lichte trilling van het geheugen, en daar doemen ze op uit de sigaretterook, de dames zoals ze bijeenzaten in de Delicia, dag in dag uit, jaar in jaar uit, een en al poeder en lippenschmink, in perfecte harmonie met het geglazuurde gebak dat ze aten, de gifgroene drankjes die ze dronken. Hun monden gaan open en dicht, hun kinnen trillen, de veren op hun hoeden wiegen heen en weer. Hielden ze hun hoeden dan op? Zaten er werkelijk veren op? Ik zei het al: een zuchtje herinnering en daar begint het allemaal weer te bewegen, wuivende pluimen, hoeden als scheepjes, het waait, slierten rook drijven voorbij, bontstola's spartelen aan de kapstokken.
Zo voor en na, bijna onmerkbaar, zijn ze uit het straatbeeld verdwenen, die dames, gevlucht over de grens, naar Luik en Brussel, om daar uit te drogen onder hun pruikjes, hun paarse haarspoelingen, af te bladderen als een oud huis. En met hen is ook de Delicia verdwenen, zomaar, als was ze in de grond verzonken, perkamenten lampekapjes, Perzische kleedjes, pluche gordijnen en al. Het was ook hoog tijd dat het werd uitgerookt, dat roddelnest, laten we eerlijk zijn, het was een stoffige boel geworden, de mot zat erin. De Delicia. Tempel van genot. Er is niets meer van over nu. Ze heeft plaatsgemaakt voor een winkel in hippische benodigdheden of zoiets. Ga maar kijken. Rijbroeken. Rare petjes. Zadels en stijgbeugels. De rijzweep erover. Hop hop!
| |
De suikerbakker Br.
In de nacht dat de Duitsers binnenmarcheerden in de provinciestad R. veranderde de suikerbakker Br. van een ietwat gejaagde, maar toch redelijk levenslustige man in een trillend wrak. Wit als meel stond hij voor het raam van zijn slaapkamer en hij moest zich vastgrijpen aan de vensterbank anders was hij door zijn knieën gezakt. Daar beneden over de Steenweg en de Varkensmarkt klonk het ritmisch geroffel van honderden laarzen, niet uitdagend of triomfantelijk, eerder omfloerst, dof, gedempt, als hadden zij die daar marcheerden het bevel gekregen zo zachtjes mogelijk te lopen om niemand wakker of aan het schrikken te maken.
Misschien was het die sluipende inmars die de suikerbakker zo deed schrikken, de slaperig makende dreun van die aaneengesloten grijze colonnes, het gelijkmatige geronk van al die onzichtbare vliegtuigen hoog in de lucht? In het schemerduister
| |
| |
trokken ze voorbij en toen ze voorbij waren was het licht in de lege straat en leek het of er niets was gebeurd, of alleen de suikerbakker getuige was geweest van hun heimelijke nachtelijke intocht.
Van dat moment af leefde hij in voortdurende angst. Hij had iets gezien dat hij niet mocht zien en hij wist dat er een dag zou komen waarop hij ter verantwoording geroepen zou worden. Van de weeromstuit sprak hij er met geen woord over, de volgende dag niet en ook alle daaropvolgende dagen niet. Wanneer iemand hem vroeg wat hij van de toestand vond, zweeg hij of hij mompelde wat, waarna hij ijlings een ander onderwerp aansneed. Kranteberichten negeerde hij zoals hij op den duur leerde alles te negeren wat in verband gebracht kon worden met wat hij zo geheel tegen wil en dank had waargenomen. Maar toen er op zekere dag een geüniformeerde Duitser zijn zaak binnenstapte wist hij dat hij verloren was en dat het beter was te bekennen: dat hij alles gezien had maar niets had gezegd. Daarna kwamen er meer Duitsers en hoewel hij zich inhield en niets liet merken bleef de angst. 's Nachts als hij in bed lag beefde hij zo dat het bed ervan schudde, hij moest eruit, voor het raam staan, zijn handen vastgeklemd aan de vensterbank, en dan, terwijl hij omlaagkeek in de lege straat, marcheerden ze weer, marcheerden ze, marcheerden ze dwars door hem heen.
Het zal ironie van het lot geweest zijn dat het, naarmate hij zich ellendiger voelde, beter ging met zijn zaak. Ze bestond uit een winkel annex lunchroom die hij ‘Delicia’ had gedoopt, niet eens omdat hij zelf zo gevoelig was voor de exotische klank van die naam, maar gewoon omdat andere lunchrooms óók zo heetten. Voor de oorlog was de Delicia het trefpunt geweest van zekere dames uit de stad, maar onder de oorlog liepen ook de Duitsers er in en uit. Ze gespten hun koppelriemen los, hingen ze aan de kapstok en probeerden bij Kaffee und Kuchen te vergeten, de oorlog van zich af te eten.
Het was op dat punt dat ze elkaar vonden, Duitsers en dames, in dat bitterzoete verbond dat misschien het best te omschrijven valt met de term ‘culinaire collaboratie’, een collaboratie die zich heeft voorgedaan in alle Delicia's van het oude Europa en waarvan de geschiedenis tot nog toe niet of nauwelijks is geschreven. Terwijl de Duitse soldaten, ontdaan van hun broekriem, minder soldaat werden (maar wel Duits bleven, weekhartig en sentimenteel), werden de dames die zich door hen lieten trakteren allengs gulziger en wellustiger, tot ze tenslotte volledig bezweken, eer en vaderland vergetend in een orgie van zoetigheid. En van hoevelen werd het suikeren hart niet gebroken in die jaren?
De suikerbakker zag het gebeuren en in plaats van zich te verheugen over zijn omzet werd hij er alleen maar angstiger van. Luisterend naar het zachte gesmak om hem heen trok hij soms ineens wit weg, hij kokhalsde, de lucht bleef steken in zijn keel en zonder dat hij er iets aan kon doen begon hij te beven. Hij beefde zo erg dat de glazen schalen gebak die hij droeg voor zijn voeten uit elkaar spatten op de vloer, als had hij ze zonet met alle kracht van zich af gegooid. Wie niet beter wist had het voor een daad van verzet kunnen houden, maar dan wel een onbewuste, want dat hij tot bewust verzet in staat zou kunnen zijn geloofde niemand die hem kende, en hij- | |
| |
zelf wel het allerminst.
Toen ze hem na de oorlog arresteerden, op beschuldiging van ‘het geven van gelegenheid aan de vijand’, kwam dat als een bevrijding voor hem. Van de ene dag op de andere verloor hij de angst die hem zoveel jaar verlamd had, al die nachten dat hij met zijn kussen in de mond gepropt rechtop in bed had gezeten of dat hij in zijn nachthemd voor het raam had gestaan, wit als meel, neerkijkend in de lege lichte straat. Het knikken in zijn knieën hield op, hij kon weer lopen, bewegen, ademhalen. Nee, voor de suikerbakker liep het eigenlijk allemaal heel goed af en dat kon je niet van iedereen zeggen in die dagen. Neem nu de graanhandelaar Robert H. die de Duitsers aan de grens tegemoet was gegaan om ze namens de bevolking van R. te verwelkomen. Hij zou de oorlog niet overleven.
| |
Robert H.
Het ouderlijk huis van Robert H. lag aan de Markt, pal naast het stadhuis. Aan de voorkant bevond zich een winkel in witgoed en manufacturen, aan de achterkant een opslag van granen en zaden. De handel bestond hierin, dat de boeren die aan de achterkant graan afleverden vóór in de winkel werden uitbetaald in textiel, waarna Robert H. het graan doorverkocht. Met name in de eerste wereldoorlog gingen zijn zaken zo goed dat hij zijn sigaren in het café aanstak met een bankbiljet. Ook was hij de eerste burger in R. die zich, in navolging van de plaatselijke aristocratie, de luxe van een paard met een rijtuigje veroorloofde. Op foto's uit die tijd kun je hem zien, een notabel te midden van de notabelen, met een hoge hoed op het bordes van het stadhuis of blootshoofds in de tuin van de sociëteit Concordia, waar de heren in oplopende rijen voor de fotograaf staan opgesteld, als vormden ze een mannenkoor.
In het midden van de jaren twintig begonnen zijn zaken te stagneren. Het oude (ruil)handelsprincipe dat hij toepaste had zichzelf overleefd en toen hij daar achterkwam was het al te laat. De boeren bleven weg, zijn voorraden teerden in en bij gebrek aan andere klanten verliep ook de winkel, tot alleen nog die paar heren kwamen die bij hem Mey's losse boorden kochten, papieren boorden waarvan hij de alleenvertegenwoordiging had voor R. en omstreken. Tenslotte bleef hem niets anders over dan het enige kapitaal dat hem restte, zijn huis, te gelde te maken. Hij verhuurde het per kamer aan alleenstaande heren, in R. gestationeerde ambtenaren en vertegenwoordigers op doorreis. Terwijl zijn vrouw maaltijden bereidde en de kamers schoonhield had Robert H. alle tijd om door de stad te lopen en na te denken over de oorzaken van zijn neergang.
Het moet in die periode geweest zijn dat hij de nsb-er John Boddé ontmoette, die zich in R. gevestigd had om daar in stilte een kleine kern van geestverwanten te formeren. Pas toen het er genoeg waren trad hij, op een vergadering in mei 1933, in de openbaarheid. De boodschap die hij bij die gelegenheid verkondigde was speciaal bestemd voor het zuiden en hield in dat fascisme en katholicisme heel wel met elkaar te verenigen waren. Er werd meteen op gereageerd. Het rk Werkliedenverbond hield een openluchtmeeting tegen het fascisme en de plaatselijke krant publiceerde een hoofdartikel waarin Boddé ‘een verblind leider’ genoemd werd en het fascisme als zijnde ‘on-limburgsch’ strikt van de
| |
| |
hand werd gewezen. In die omstandigheden kwam Robert H. voor Boddé als geroepen, een gezien burger met goede contacten in de stad en, en dat was het belangrijkste, een échte Limburger, een gezelligheidsmens, op zijn best als hij in gezelschap was.
Robert H. bewees zijn nut voor de beweging al meteen door in de plaatselijke krant van 31 augustus 1933 een artikel geplaatst te krijgen waarin hij enthousiast verslag uitbracht van een ‘Lagerfest’ in het Stahlhelm Arbeitsdienstlager in Elmpt, een plaatsje vlak over de grens, ‘wegens zijn grenskantoor bij vele automobilisten welbekend’. Na een lofrede op de voorbeeldige discipline van de in Feldgrau gestoken vrijwilligers beschreef hij in extenso de vlaggen die gehesen, de liederen die gezongen en de toespraken die gehouden werden, de laatste geïllustreerd met ‘levende beelden van gezamenlijk opmarcheeren onder den hakenkruisvlag’ en steevast besloten met ‘een driewerf Heil uitgebracht op den Obersten Führer Adolf Hitler en den Rijkspresident von Hindenburg, hetgeen steeds staande geschiedde onder het brengen van den Hitler-groet’. Dat hij als buitenlander van dit alles getuige had mogen zijn, schreef hij, daarvoor paste hem slechts dank, en dan had hij het nog niet eens gehad over die zo typisch Rijnlandse ‘Stimmung’ waarin de avond geëindigd was: ‘Voor hen, die het Rijnland kennen met zijn gemoedelijke bewoners, behoeft het geen verder commentaar, dat het er vrolijk toeging, voor diegenen, welke nog niet de gelegenheid hadden aldaar feest te vieren, is spoedige kennismaking ten zeerste aan te bevelen.’
Op 9 november 1933 liet Robert H. aan de commissaris van politie te R. weten dat hij benoemd was tot propagandaleider van de Kring R. van de nsb. De toon van de brief was beleefd met een zweem van vertrouwelijkheid, de brief van een verantwoordelijk burger, blakend van burgerzin en bereidheid tot samenwerken: ‘Het is myne bedoeling steeds te handelen of te laten handelen zoodanig dat daardoor nergens rust of orde verstoord wordt, steeds zonder ooit wettelyke overtredingen te begaan en zooveel mogelyk ons richtende naar wenken ons door de politie gegeven.’
Vanaf die datum vertoonde hij zich vaker in uniform, een corpulente, vroeg kalende heer, zesenveertig jaar oud. Ondanks zijn snorretje zag hij er in zijn uniform eerder gezellig uit dan martiaal, in R. had hij de bijnaam de Haverzak. In het tuinhuis achter zijn huis (Carpe Diem stond er boven de deur) ontving hij zijn nieuwe kameraden, de notaris B., de fietsenfabrikant De L., de vertegenwoordiger Maan v.d.B. (die na de oorlog nog prins carnaval zou worden van de stad R.), en de griffier van de rechtbank mr. de N. tot B., die bij hem een kamer bewoonde nadat hij van zijn vrouw gescheiden en aan de drank was geraakt (de volgorde kan ook andersom zijn geweest). In die kring moet ook de idee zijn ontstaan voor de oprichting van een nieuwe carnavalsvereniging, Haai Voot Bie Schtuk (Houdt Voet Bij Stuk!), die tegen een bescheiden entree carnavalsbals organiseerde waarop tout R. aanwezig was. Voor Robert H. was het, naast een manier om wat bij te verdienen, ook een gelegenheid om zich in een onverdachte hoedanigheid officieel te presenteren. ‘Laat eerst even me verontschuldigen,’ richtte hij zich op 26 februari 1933 tot de nieuw benoemde burgemeester van R.,
| |
| |
‘om als eerste buurman althans aan tuinzyde by Uwe benoeming myne opwachting niet gemaakt te hebben zulks wegens uitstedigheid, evenmin als bestuurslid der vereeniging Haai Voot Bie Schtuk uit wier naam ik me even tot U wend.’ Volgde een verzoek om verlenging van het sluitingsuur tot na twee uur, dit in verband met een wedstrijd in het imiteren van filmsterren, voor een jury ‘samengesteld hoofdzakelyk uit filmmagnaten uit Amsterdam’.
Ziedaar Robert H. op zijn best, als zakenman, als gezelligheidsmens en als politiek propagandist, want zonder dat Haai Voot Bie Schtuk nu als een mantelorganisatie van de nsb bestempeld kon worden, viel het er toch ook niet helemaal los van te zien, daar stond zijn persoon borg voor. En niet uit te sluiten valt de mogelijkheid dat die carnavalsavonden voor hem persoonlijk alvast een voorproefje waren van de nieuwe orde die komen zou: al die rijen gedisciplineerd schunkelende feestgangers, de arm met het glas geheven, uit volle borst zingend en schreeuwend, Warum ist es am Rhein so schön, Trink Trink Brüderlein Trink, Eins Zwei Drei Saufen, Und wir fahren gegen England. Op de dag dat de Duitsers R. binnentrokken reed Robert H. te midden van een jolig gezelschap op een vrachtwagen door de stad, middels een megafoon luidkeels kond doend van het feit dat dit de gelukkigste dag van zijn leven was. Tijdens de bezetting kocht hij via bemiddeling van de Duitsers goedkoop inventarissen op van joodse textielfirma's, omdat die mensen daar toch niets meer mee konden doen. Toen ging het ook met zijn zaken weer bergop.
Wat in mei 1940 de gelukkigste dag van zijn leven was verkeerde ternauwernood vier jaar later in een nachtmerrie. Op 28 december 1944 werd hij door twee Duitse soldaten uit zijn huis gehaald waarvan toen al geen ruit meer heel was - aan de overkant van de Maas lagen de Engelsen die onophoudelijk op de stad schoten waarin de Duitsers zich verschanst hadden. Diezelfde avond werd Robert H., deze trouwe vriend van Duitsland, waarschijnlijk tot zijn eigen verbazing geëxecuteerd, in de bossen bij het plaatsje Elmpt, ‘wegens zijn grenskantoor bij vele automobilisten welbekend’. (De meest plausibele reden die er achteraf voor gegeven werd was dat hij zijn radio niet had ingeleverd.) De volgende dag werd hij gevonden. Het was een strenge winter en de grond was keihard, reden waarom hij er met zijn conditie niet in geslaagd was een gat te graven dat diep genoeg was. Een been met daaraan een laars stak half uit de bevroren grond.
Op 30 december trokken te voet 2800 mannen door de bossen bij Elmpt. Ze waren door de Duitsers in R. uit hun schuilplaatsen gehaald om in Duitsland tewerkgesteld te worden. Onder hen waren de tien gebroeders K. die hun vader in hun midden hadden, die te oud en te dik was om te lopen. Om beurten tilden ze hem op en droegen hem een stukje.
| |
Concordia
Wat de Delicia was voor de dames was het café Concordia voor de heren, een bolwerk van liberaliteit, gefrequenteerd door middenstanders en zakenlieden die er bijeenkwamen om te kaarten, de krant te lezen en over politiek te praten. Het lag op de hoek van de markt, tegenover de kathedraal, beter gezegd in het verlengde van de kathedraal, want in tegenstelling tot die
| |
| |
streken waar katholicisme en liberalisme lijnrecht tegenover elkaar plachten te staan was het in R. allemaal een kwestie van volgorde: daar gingen ze eerst naar de kerk, de heren, om pas daarna in het café liberaal te worden, gepatenteerde vrijdenkers die geen goed woord over hadden voor de pastoor en zijn trawanten.
Van de weinige echte vrijdenkers in Concordia was de natuurgeneeskundige dr. W. de bekendste, al was het alleen vanwege het verhaal dat de politie ooit een bord uit zijn tuin had moeten verwijderen met daarop de even simpele als ontluisterende mededeling: ‘God Bestaat Niet.’ Naast vrijdenker was hij ook socialist, propagandist van de vrije liefde en geheelonthouder, en vooral dat laatste werd in café Concordia niet begrepen, zodat hij er als een zonderling werd beschouwd. Nee, dan hadden ze meer begrip voor de gesjeesde mijnbouwondernemer S., die tenminste de kiesheid bezat om zijn borrelglaasje bij gebrek aan beter te laten vullen met water, om zijn omgeving niet in verlegenheid te brengen. Of voor de kastelein van Concordia die als hij dronken was, en dat was bijna dagelijks, op zijn handen door de stad liep, omdat hij op zijn benen niet kon blijven staan. En een buitenstaander zou gemakkelijk de indruk kunnen krijgen dat voor de klanten van Concordia drank de ware motor was van hun levensbeschouwing.
Maar zijn werkelijke zin en betekenis kreeg het leven in het café toch pas van de sociëteit die erboven lag en die alleen toegankelijk was voor de provinciale adel en diegenen die aan haar geparenteerd waren. Hun loutere aanwezigheid was genoeg om de bezoekers van het café beneden te doen beseffen dat er méér was tussen hemel en aarde, een wereld van adeldom en grandeur waar zij geen deel aan hadden. Het was in dat besef dat ze zich bijna dwangmatig overgaven aan gebaren en houdingen die de hunne niet waren, maar die ze ontleenden aan de onzichtbare wereld daar boven hun hoofd, waarvan het enige dat doordrong een vaag gerucht was, een licht trillen van de plafonds, de verre muziek van een orkestje dat speelde achter gesloten gordijnen.
Ziedaar de diepere verklaring voor veel raadselachtigs en ongerijmds in het gedrag van de clientèle van het café Concordia, - de reden waarom gewone middenstanders er met verve verdedigden dat God de standen gewild had, terwijl brave kerkgangers zich er plots ontpopten als geduchte godloochenaars die zwoeren dat ze zich niet dan op hun sterfbed zouden bekeren tot het ene, het ware geloof. En dan waren er nog burgers die in het middernachtelijk uur fervente partijgangers werden van de liberalen in de gemeenteraad - niet omdat ze zoveel van de klerikalen verschilden, maar veeleer om zich te onderscheiden, te demonstreren dat ze ondanks alles toch anders waren, behorend tot een andere sfeer, een andere stand, een andere wereld.
In 1935 kreeg de liberale lijst, die in het verleden was aangevoerd door de officier van justitie mr. Rieter, een nieuwe lijsttrekker in de persoon van mr. Paul G., substituutgriffier van de arrondissementsrechtbank in R. en goed ingevoerd in de kringen rond de sociëteit Concordia. Voor de gemeenteraadsverkiezingen van dat jaar encanailleerde hij zich met de slager P., die de steun had van de slagersvereniging, en met de sportman C., die populair was in de sportwereld. Ze vonden elkaar in het feit
| |
| |
dat ze alledrie een afkeer hadden van de katholieke partij ter plaatse, de een omdat hij ruzie had met haar voormannen, de ander omdat ze te weinig rekening hield met de belangen van de middenstand, en mr. Paul G. omdat hij vond dat je als katholiek net zo goed op een andere partij kon stemmen, reden waarom hij zich als ‘onafhankelijke’ presenteerde.
Vanaf dat moment was het oorlog in R. Het begon met een pamflet van de Katholieke Kiesvereniging waarin deze zich afvroeg wat katholieke slagers te zoeken hadden op een lijst van ‘dwalende dissidenten’, een lijst bovendien die onder bescherming stond van het fascistische Nationaal Herstel en gesteund werd door de nsb. Waarna de plaatselijke krant er nog een schepje bovenop deed door te verklaren dat een groepering die zich ‘onafhankelijk’ noemde nooit katholiek kon zijn, omdat ware katholieken immers altijd afhankelijk waren van God en Zijn Gebod!
Hoewel hij niet met name genoemd werd richtten de aanvallen zich in de eerste plaats tegen mr. Paul G., die een prominente rol vervulde in het in 1932 opgerichte Verbond voor Nationaal Herstel, dat streefde naar een één partijstaat met een sterk leger en geplaatst onder het gezag van het huis van Oranje. Als typische herenpartij (de aanhang was bijna geheel geconcentreerd in Den Haag) kreeg het Verbond ook in R. enige weerklank, met name in die kringen waarin mr. Paul G. zo goed thuis was. En zo kwam het dat in die jaren vanuit R. regelmatig adressen verstuurd werden waarin de regering gesommeerd werd het marxisme te verbieden en de uitzendingen van de vara stop te zetten. ‘We waren er allemaal bij,’ herinnerde de tandarts Botke zich over de bijeenkomsten die mr. Paul G. in de sociëteit Concordia belegde, ‘Paultje G. hoefde maar te roepen en we snelden hem te hulp.’
De euforie duurde maar kort en toen mr. Paul G. in 1935 als ‘onafhankelijk katholiek’ deelnam aan de statenverkiezingen kreeg hij nauwelijks aanhang, maar binnen R. bleef hij een kandidaat waar rekening mee gehouden moest worden, vandaar de felheid van de aanvallen. Hij reageerde er waardig op, een beetje uit de hoogte waar het de plaatselijke krant betrof: de ‘oude tante’ moest niet zeuren, hij noemde zich ‘onafhankelijk’ omdat dat van oudsher de benaming was van de liberale lijst in R., en wat de aantijgingen betrof dat ze Nationaal Herstellers, Fascisten en nsb-ers waren: als bij de opening van de Staten-Generaal door H.M. de Koningin de meerderheid uit Nationaal Herstellers, Fascisten en nsb-ers had bestaan zouden de Communisten niet zo'n gemakkelijk spel hebben gehad (gevolgd door drie uitroeptekens).
Het meest furieus reageerde de nummer 3, de heer C., van wie de krant had onthuld dat hij eerst geprobeerd had een plaatsje op de katholieke lijst te krijgen: ‘Ik ben niet van dat soort menschen, die, als men een slag op zijn rechter wang krijgt, den aanvaller de linker aan te bieden. Ik ben een Limb. jongen en tracht mijn aanvaller neer te slaan. Des te harder nog daar de aanvaller zich verdekt opstelt en anoniem aanvalt.’ Toen de stemmen geteld waren bleek dat mr. Paul G. alleen al meer dan 1000 stemmen had behaald van de in totaal 6586 geldig uitgebrachte stemmen, een ware triomf. En zo trok in 1935 een uiterst rechtse exponent van de provinciale haute volée aan het hoofd van slagers, kappers en vechtersbazen de raad van R. in om daar,
| |
| |
in naam van de liberalen en met steun van de nsb, vijf zetels te bezetten.
In 1937, twee jaar na de gemeenteraadsverkiezingen in R. en twee jaar na de statenverkiezingen waarin de nsb in datzelfde R. dertien procent had gescoord, verscheen de roman Schipbreuk te Luik, de geschiedenis van een joodse familie in een kleine katholieke stad in het zuiden des lands. De auteur was Jacob Hiegentlich, geboren in R. en opgegroeid in een huis op een strategisch punt van de Markt, aan de ene kant de kathedraal, aan de andere kant het café Concordia en aan de overkant, daar waar de Markt overging in de Varkensmarkt, de Delicia. Binnen die driehoek situeerde hij zijn roman, waarin de joden hun eigen plaats hebben ergens tussen katholieken en liberalen in, de een wat meer liberaal, een ander wat meer katholiek georiënteerd (er is een joodse winkelier die uitsluitend kruisbeelden, kerkboeken en wijwaterbakjes verkoopt). Zolang de standsverhoudingen het toelaten verdragen ze elkaar en daar lijkt ook geen verandering in te komen wanneer de eerste fascisten zich aandienen. Hiegentlich beschrijft ze aanvankelijk als import, erger nog: als Hollanders, en alsof dat niet genoeg is laat hij het ook nog eens slecht met ze aflopen: ze maken schulden, gaan failliet, plegen malversaties, verliezen hun baan, tot ze met schande overladen de stad moeten verlaten.
Maar hoezeer hij ook zijn best doet de aanhangers van de nieuwe orde af te schilderen als buitenstaanders, naarmate zijn roman vordert duiken tussen de regels door steeds vaker klas- en studiegenoten van zijn hoofdpersoon op die vreemde dubbelzinnige opmerkingen maken: ‘Niet te ontkennen valt dat jullie joden...’, ‘Je kunt van die Hitler zeggen wat je wilt, maar...’ Ze zijn advocaat of substituutofficier of meelhandelaar en heten mr. Walenberg, mr. Maessen, Hâvresac-zur Muhlen... Geen wonder dat de inwoners van R. zich bij het verschijnen van het boek een tijdlang onledig hielden met het gissen naar de ware identiteit van deze, zijn romanpersonages, door hem opgesplitst in onderdelen en dan opnieuw, iets anders, in elkaar gezet, typische kenmerken van de een toebedeeld aan een ander, namen ontnomen aan hun rechtmatige eigenaars en doorgegeven aan derden. Pas nadat ze de stukjes van de puzzle in elkaar hadden gepast maakte hun nieuwsgierigheid plaats voor verontwaardiging, een verontwaardiging die vervolgens, toen ze niet meer van pas kwam, overging in vergeten. Maar echt vergeten was het niet wat ze deden, want dat veronderstelt ongedwongenheid, passiviteit, een zeker slijtageproces, terwijl dit vergeten het resultaat was van een min of meer bewust op gang gebracht proces dat in plaats van de herinnering uit te wissen er een niet te dichten gat in achterliet.
Toen de oorlog voorbij was was Jacob Hiegentlich allang dood. Wie ook dood was was de kastelein van Concordia, die zich aan het begin van de oorlog had doodgedronken. En Robert H. die zo hield van gezelligheid was ook dood. Alleen mr. Paul G. leefde nog. In 1940 had hij nog een keer van zich doen spreken als gouwleider van Limburg in Arnold Meyers Nationaal Front, maar toen Meyer de concurrentieslag om de gunst van de Duitsers verloor van Mussert was ook dat afgelopen. Na de oorlog werd hij weer een gewoon ingezetene van R., lid van de sociëteit Concordia,
| |
| |
een vooraanstaand burger. Maar dat is een ander verhaal.
| |
De politieman V.
Met de politieman V. liep het minder goed af, in zekere zin tenminste, want doodgeschoten of gearresteerd of uit zijn baan gezet werd hij niet. Zijn loon was het loon van de verachting, als was hij een gewone dienstklopper geweest die alleen had gedaan wat hem werd opgedragen.
‘De misdadige opzet van het volk was hier zeldzaam,’ zei hij, een gezette, wat morsige oude man, de gevangene van zijn eigen stoel die hem aan alle kanten omknelde, in zijn vlees sneed, hem striemde en kastijdde. Ter voorbereiding op het gesprek had hij notities gemaakt, een ambtelijke rapportage die hij punt voor punt oplas. Tussentijdse vragen maakten hem aan het schrikken: hij had het toch allemaal op papier staan, jaartallen, cijfers, de feiten netjes gerangschikt, wat viel er dan nog te vragen! Zijn toon was slepend, conform de toon van al die aktes en dossiers die hij in ontelbare bureau-uren had samengesteld, over tipgevers, getuigen, inbrekers, moordenaars en zelfmoordenaars, de bewoners van wat zijn wereld was toen hij nog in functie was, de eerste rechercheur in de stad R., belast met opsporing en voorgeleiding, arrestaties verrichtend op de fiets.
Het woord dat hem in de mond bestorven lag was ‘fatsoendelijk’, zijnde het tegendeel van alles wat verdacht en duister en niet fatsoendelijk was. Dat laatste was zijn werkterrein. Hij probeerde erin door te dringen, rondspeurend in achterkamertjes, achterafzaaltjes, in donkere stegen en op duistere pleinen, tot hij wist wat daar broeide, wat zij die daar bijeenkwamen in de zin hadden. Pas als hij een en ander op papier had vastgelegd verloor hij zijn belangstelling, zijn taak was volbracht, hij had licht gebracht in wat duisternis, orde in wat wanorde was. De fatsoendelijke lui zouden hem er dankbaar voor zijn. ‘In de duisternis van het Wilhelminaplein, slechts door een autolamp bijgelicht, spraken Dinsdagavond eenige Protestantsche straatpredikers van uit een auto. Ook werden er liederen gezongen, waarvoor een harmonium was medegevoerd. De luisteraars bestonden hoofdzakelijk uit verschillende komenden en gaanden...’
Toen de fascisten in de jaren dertig hun eerste bijeenkomsten hielden was V. er als de kippen bij om poolshoogte te nemen en rapport op te maken: ‘Om 8 uur zoude de vergadering beginnen, om 8.30 uur waren er nog slechts 10 menschen, later zijn er nog 9 bijgekomen, waarop de vergadering is geopend. Tijdens de vergadering is in de zaal niets bijzonders voorgevallen, en na afloop, ofschoon er veel volk buiten stond, is ook daar niets gebeurd. Het geheel had een rustig verloop.’
Het deed hem besluiten dat wat daar gebeurde aan zijn maatstaven gemeten niet verdacht was en hij werd daarin gesterkt door zijn kennismaking, op een van die avonden, met Robert H., ‘een fatsoendelijke vent’ in zijn termen, ‘een joviale kerel’. Soms dronk hij een biertje met hem, in de sociëteit op de Markt, wanneer hij daar moest wachten tot het de heren beliefde het sluitingsuur in acht te nemen. Robert H. werd er gemeden omdat hij een uniform droeg en dat was toch ook niet zoals het hoorde, want wat was er nu tegen een uniform? Later toen de toestand steeds
| |
| |
ingewikkelder en onoverzichtelijker werd gaf H. hem weleens tips over bepaalde personen en hun activiteiten. Niet dat hij daar meteen gebruik van maakte, maar als politieman moest je nu eenmaal weten wat er omging onder het volk, of het nu oorlog was of niet. ‘Je hebt een preventieve taak,’ zei hij, ‘wat had ik eraan als ik de volgende morgen hoorde dat er ergens iets illegaals was besproken. Wat geweest was kon je in de krant lezen.’
In kringen van het verzet in R. werd hij, zonder dat daar harde bewijzen voor waren, als onbetrouwbaar beschouwd.
Na de oorlog was het ware enthousiasme er een beetje van af voor V. Zijn wereldbeeld wankelde, de plafonds van het gebouw dat het geweest was verzakten, het pleisterwerk bladderde van de muren, er was geen beginnen meer aan. Hij was als de huisvrouw die poetst en poetst zonder dat ze stof en vuil helemaal uit kan bannen, integendeel, steeds opnieuw keert het terug en het lijkt wel of het steeds meer wordt.
Vanaf het moment dat hij gepensioneerd was werd wat eerst zijn trots en glorie was zijn nachtmerrie. ‘Ik heb in mijn tijd verschillende secties meegemaakt,’ vertelde hij, ‘en ik vond het altijd zeer interessant. Maar tegenwoordig kan ik er niet van slapen.’ Als hij in bed lag kwam het allemaal weer bij hem terug, de omgewoelde aarde, het opengesneden lijk, de gebroken ogen, de officier van instructie die groen overgaf op zijn schoenen. In het donker blonk een mes, een touw bungelde aan de zoldering, was dat een zweetvlek of een bloedplek op die lichte regenjas? ‘Zo werd ik eens bij een vrouw geroepen, een gezin van vier personen, de oudste dochter leerde voor lerares. Het ging over een kwestie van het ophangen van wasgoed op andermans erf. Dat moet u onder elkaar regelen, zei ik, daar kan ik ook niks aan doen. Als dát het recht is, zei die vrouw, een grote bijbel op tafel, is het maar beter dat we het water in gaan. Op die flauwekul ga ik niet in, zei ik. Maar jawel hoor!’
Als een pad zat hij in zijn stoel, de oudpolitieman, zijn lijf was gezwollen, zijn stem borrelde op uit zijn buik. Boven zijn hoofd sloeg een klok. Vanachter de wand klonk het gesteun van een vrouw. Was het doodsnood of geslachtsdrift? Op straat floot een man. Was dat de moordenaar? ‘De meeste misdaden worden geboren in bed,’ wist hij, als hadden zelfs de slaapkamers in R. tot zijn werkterrein behoord. (Op een nacht, een hete zomernacht, kwam hij op zijn ronde door de Schoenmakersstraat. Voor het open raam speelde de kapper M. piano, ‘Oh Marie, ik kan je nooit vergeten’, steeds hetzelfde lied, op de wijs van ‘Ich hab mein Herz in Heidelberg verloren’.)
In de morsige kamer waar hij zat vermengde zich de geur van een slecht geluchte oude man met die van bloed, braaksel en doodsangst. Al pratende creëerde hij een soort niemandsland om zich heen, een wereld geenzijds van goed en kwaad. Jaartallen koppelde hij aan samenzweringen, inbraken, lustmoorden. Namen deden hem denken aan dieven, messetrekkers, oproerkraaiers, hele families gebrandmerkt en verdorven tot in het derde geslacht. En de oorlog? Ja de oorlog, daar praatte hij liever niet over, de arme sloebers die toen waren opgehaald, werk was het, niet meer en niet minder, een oordeel had hij er niet over. Terwijl hij daar zo zat vulde zijn kamer zich met hun aanwezigheid, een zwijgende passieve menigte, op- | |
| |
gesteld in rijen, klaar om verhoord, gefouilleerd en getransporteerd te worden. Vol verachting keken ze hem aan. ‘Ze weten niet beter,’ zei hij, zich wringend tussen zijn stoelleuningen, ‘daarom verachten ze je.’ De klok sloeg in zijn hoofd.
| |
De moordenaar
Toen de Duitsers vertrokken waren bleven de dames verweesd achter. Daar zaten ze, te kijk voor al wie zich tijdens de oorlog niet zoals zij gecompromitteerd hadden, onmachtig de schande te verbergen die tastbaar op hun ribben zat, die zich had vastgezet op hun mollige kuiten, in hun gevulde achtersten. Zo groot en onstilbaar was hun verdriet dat ze er geen weg mee wisten, suikeren tranen huilend om het verlies van hun jeugd, hun eer, hun taille en wat al niet meer. (En wie ze zo zag zitten geloofde niet dat de Duitsers dáár de oorlog hadden verloren, in de Delicia, in al die Delicia's van het oude Europa waar hun weerstand was verzwakt en hun buiken waren uitgezakt?)
Bij gebrek aan beter reageerden ze zich af op de enige Duitser die hun gebleven was, de ongelukkige hinkepoot Walter, die in de oorlogsjaren als bediende bij de suikerbakker Br. gedetacheerd was geweest en die daarna uit eigen vrije wil was teruggekeerd. In hun vernedering vernederden ze hém, al hun wrok en frustratie op hem uitlevend, hem roepend als was hij hun hond, ‘waaalter!’ ‘waaaalter!’, met schelle gebiedende stemmen. Vanachter de palmen waar hij verdekt stond opgesteld kwam hij aangeslopen, slepend met zijn been, de vleesgeworden karikatuur van al die kecke, stramme, hakkenklakkende officieren en onderofficieren die in de Delicia hun koppels hadden losgegespt en opgehangen aan de kapstokken. Soms als ze in een wrede stemming waren pakten ze zijn hand en haalden hem aan, du Walter, hor mal, Süsser, tot hij van geluk niet meer wist waar hij blijven moest. Het zweet brak hem uit, hij sidderde over zijn hele lijf. Als ze gewild hadden was hij voor hen op zijn knieën gevallen, had hij zijn hoofd in hun schoot gelegd, overmand door dat eeuwige verlangen dat hem voortdreef, van de een naar de ander, gehoorzaam en onderdanig. Als ze er genoeg van hadden stootten ze hem plotseling van zich af en scholden hem uit, was machst du da, du Schweinehund, geh! scher dich zum Teufel, Scheisskerl! En achtervolgd door hun gelach maakte hij dat hij wegkwam, Walter, een slachtoffer van de oorlog, ook al was hij dat pas na de oorlog geworden.
De behandeling die ze hem gaven maakte dat hij zelf ook vals werd op den duur, niet te vertrouwen. Hij kreeg een loerende blik in zijn ogen die vooral de kinderen angst aanjoeg. Als hij in hun buurt kwam kropen ze weg tussen de dijen van hun moeders en tantes, maar hij wist hen altijd te vinden met die ogen van hem, waaruit haat sprak en een gekweldheid die ze niet konden begrijpen. 's Nachts in hun bedjes luisterden ze naar zijn hinkende stap op de trap, het kraken van de houten vloer, het piepend openkieren van de deur...
Toen hij eindelijk wraak nam was dat op een manier die hem in R. in één klap legendarisch maakte. Het was op een dag waarop de dames wel bezeten leken, zo schel klonken hun stemmen, zo troebel stonden hun ogen, zo venijnig schraapten hun nagels over hun kousen. Met name
| |
| |
een van hen had het op hem voorzien, een zekere Lieske W. die hem steeds opnieuw liet opdraven, zich zó ver naar hem overbuigend dat hij niet anders kon dan zich verliezen in haar wijde, al te wijdse decolleté. Was dat het wat hem zijn bezinning deed verliezen? Of was het het hondje dat in haar schoot lag en dat iedere keer als hij in haar buurt kwam keffend opvloog, als was het zijn taak haar onschuld te verdedigen tegen zijn loerende blik? Voor iemand het wist had hij het beestje uit haar schoot geplukt en hield hij het als een konijn omhoog, een konijn dat gromde en kefte, kronkelend onder de greep in zijn nekvel. Toen zwaaide hij het als een lasso boven zijn hoofd en slingerde het met een dergelijke kracht tegen de dichtstbijzijnde muur dat het kwakend te pletter sloeg. Zo'n kracht zat er in zijn worp dat het een moment leek of het hoopje hond er zou blijven plakken, maar toen begon het langzaam, als een natte dweil, langs de muur omlaag te glijden, een onsmakelijk spoor nalatend van bloed en ingewanden. Hij volgde het met een ongelovige blik, zelf verrast door het resultaat van zijn daad. Dan veegde hij zijn handen af aan zijn broek en hinkte weg, verbijsterd nagestaard door de dames aan hun tafeltjes, de gebakvorkjes halverwege de mond geheven, de koffiekopjes dansend boven het tafelblad, de pinken gracieus, oh zo gracieus gestrekt in de lucht.
Vanaf die dag werd hij in R. ‘de moordenaar’ genoemd en een tijdlang vulde de Delicia zich met nieuwsgierigen die alleen kwamen om hem te zien, de man die iets gedaan had wat door velen gezien werd als een heroïsche daad. Het duurde maar kort, hooguit een, twee weken, toen luwde de belangstelling en waren ze weer onder elkaar, hij hinkend en loerend, als vanouds wachtend op de schelle stemmen waarmee ze hem zouden roepen, ‘waaalter!’ ‘waaalter!’, als was hij hun hond.
Alleen de kinderen bleven bang voor hem. Bij zijn nadering scholen ze weg tussen de veilige warme dijen van hun moeders en tantes die daarboven, ver boven hun hoofd, verveeld sigaretten rookten, gulzig inhalerend om dan met half geopende lippen, oneindig traag en wellustig, slierten rook uit te blazen. Omhoogkringelend in de lucht losten ze op in een ijle grijze mist die alles deed vervagen, de Delicia, de stad R., ja de hele wereld. |
|