| |
| |
| |
Jeroen Brouwers
Uit: De zondvloed
Wekdroom
Voor het eerst van mijn leven was ik naar de kapper geweest: een Chinees, wiens bedrijfje was gevestigd in de ‘winkelstraat’ van Balikpapan, die parallel liep met de zee. De voorgevel ervan stond op het gehavende asfalt; de achterkant, ongeveer vanaf het midden, was uitgebouwd op het strand. Gangetjes, overloopjes, kamertjes, het was een reis van vele eeuwen, maar nergens waren deuren, - in iedere deurlijst hing een gebloemd, geborduurd gordijn, dat de kapper gedienstig openhield terwijl hij voorging. Er was een nauwe gang waar met wisselende tussenruimten kralengordijnen hingen, - daar liep ik doorheen als door gestolde watervallen.
Het vertrek waar mijn haar werd geknipt lag in het achterhuis, met uitzicht op de zee. Het was vloed, het schuimende water strekte zich uit tot onder het kappershuis, waar ik het hoorde klotsen en het zelfs voelde zuigen en trekken aan de palen waar de planken vloer op rustte.
Zachte duwtjes tegen mijn hoofd, zachte vingeraanrakingen. Niet de botte schaar en het ongeduld van mijn moeder die voorheen altijd mijn haar had geknipt.
Ik keek slaperig voor me uit, naar het punt in de verte waar de oceaan en het uitspansel in elkaar overgingen, - daar zag ik opeens een stad.
De Chinees begon te praten, - wat hij zei, leek hij als een zeep van zangerige klanken in mijn hoofd te masseren. Als hij misschien Nederlands sprak, dan moest dat het met Maleis verhaspelde Nederlands zijn dat werd gebezigd in het spraakverkeer tussen de belanda's en de inheemse bevolking, een in alle opzichten kreupel, onlogisch en kinderachtig taaltje dat deze kapper ook nog uitsprak met Chinese tongval?
Hoe ik ook tegen het bezoek aan de kapper had opgezien, zo verschrikkelijk dat ik er angstdromen van had gehad, - ik zag mezelf door de winkelstraat rennen, waarvan het einde steeds maar weer aansloot bij het begin, zodat ik almaar opnieuw het kappershuis op me toe zag komen en ik zo moe werd dat ik mijn voeten bijna niet meer kon optillen en verplaatsen, - nu begon van deze droom het tegendeel:
ik verlangde dat de loomte die bezit van mij begon te nemen, nooit zou ophouden. Ik lag achterover, uitgestrekt in water, mijn hoofd volledig zonder gedachten, om me heen het golven golven...
Was dit voor- of nadat er een pluk haar op mijn tong was gevallen en de kapper mij een slok thee te drinken had gegeven? Die thee smaakte naar geborduurde bloemen, ik weet zelfs nog de kleur van de kom waarin het vocht mij werd aangereikt.
| |
| |
In plaats van een kwast te gebruiken om het afgeknipte haar van mijn nek en schouders te vegen, blies de kapper het van me af, - steeds een vlaagje warme wind waarin de losse krullen voor mijn gezicht dwarrelden en uit elkaar vielen. Toen kwam hij met een ronde spiegel, die hij mij glimlachend voorhield, staande tussen mij en de zee. De jongen die ik in de spiegel zag was niet ik en toch was ik het wel, ik was het ongeveer. Die jongen was zo kaal dat hij dacht dat er gaten in zijn hoofd waren geknipt en hij was zo verlegen dat hij mij niet langer dan een seconde durfde aan te kijken. Toen de kapper de spiegel weer wegdraaide, sprong heel even de zon in het glas en werd ik verblind door rondspattende lichtvlokken. In de stad in de verte begon het opeens te sneeuwen, maar op een andere manier dan ik mij ‘sneeuwen’ had voorgesteld: - de lucht boven de stad verkruimelde en viel als zonnegruis omlaag. Verdriet om het haar dat van mijn hoofd was verdwenen, alsof daarmee het afscheid van Indië en van nog meer definitief was ingezet. Ik besefte hoe bloot ik opeens was.
De kapper had in de hoek van het vertrek een luik in de vloer geopend en veegde daar met een rieten bezem mijn dode haar naar toe. Ik dacht te begrijpen dat hij, alsof hij mijn verdriet en schaamte doorzag, de geruststellende opmerking maakte dat ik in de loop van mijn verdere leven nog veel, veel ander haar zou krijgen. (‘Mijn verdere leven’?) Terwijl hij zei wat hij zei, zag ik hoe de berg haar na een laatste zwaai van zijn bezem door het luik verdween en even later door het vloedwater onder het huis vandaan werd weggedragen in de richting van de zee. (‘Ergens in die zee zakt mijn haar naar de bodem.’ ‘Er ligt zoveel haar op de bodem van de zee, afkomstig van miljarden mensen die hebben geleefd in een stroming van tijd die zich over miljoenen jaren uitstrekt, dat daar een haren tapijt moet liggen waar mijn voetafdrukken in zouden achterblijven.’)
Ik gaf de kapper het geld en zette mijn hoed op, die opeens niet meer paste omdat mijn hoofd was gekrompen.
Half verblind, mijn hersens vol zonnesneeuwsels, begon ik door het onoverzichtelijke, schemerige huis te rennen, op zoek naar de buitendeur. Al die gordijnen die zich om mij heen wikkelden, al die bloemen. Mijn natgekamde haar, waar de kapper een rechte scheiding in had getrokken, raakte er weer helemaal van in de war. En al dat geklingel van kralengordijnen waar ik doorheen holde, - achter dit geklingel begon een andere wereld; achter dat geklingel een andere andere wereld; daarachter lag weer een andere andere andere wereld...
Met die scheiding in mijn haar sta ik op de toen gemaakte familiefoto. Ik herken er mijzelf niet op, ik herinner mij niet dat ik er ooit zo heb uitgezien.
| |
Tweede wekdroom
Hoe-oi!
Er is er maar één die dit zegt: Yvonne.
Je botst zomaar tegen haar warme witte lichaam op. Ze ruikt naar moeders.
Zegt: Waar ga jij naar toe, peloppor, met die hoed vol rommelzooi? Nou? Nou?
Ze begint met haar schouder tegen je aan te duwen, zodat je bijna de hoed vol stralende schatten uit je handen laat vallen. Je kijkt naar je schaduw op de grond, waar die van Yvonne mee samenvloeit als ze tegen je aan duwt.
| |
| |
Alleen wat er werkelijk is, heeft een schaduw.
Wat is het tegendeel van schaduw?
Zo zacht fluisterend dat niemand het kan horen, zeg je: Ik denk nooit aan jou, Yvonne.
Maar wat je van deze toverwoorden had verwacht, gebeurt niet, en dat dat niet gebeurt, komt doordat wat je zegt een leugen is: je denkt eigenlijk nooit niet aan Yvonne, tegen het achterdecor van je gedachten is zij of haar schaduw altijd aanwezig.
Diep in de oetan, waar zijzelf nooit durft te komen, veel te bang als zij is, scheur ik haar de kleren van het lijf. Ik heb sterren op mijn hoed. Ik gooi haar achterover tegen de grond en keten haar met gespreide armen en benen aan vier bomen vast, dan knip ik haar vlechten af. Huilen helpt haar niet. Ze is nat van angst. En nu, vrouw, vraag je mij beleefd excuus of anders ( ).
Maar wat hierop moet volgen, weet je nooit. Het zal er wel op uitdraaien dat je, zelf jankend, haar gauw weer losmaakt en dan rennend tussen de zijcoulissen verdwijnt.
Rommelzooi?
Op het strand heb je schelpen opgeraapt en in je hoed verzameld, de mooiste die je kon vinden, de goudste, zilverste en parelmoerste. Iedere schelpsoort heeft een naam: ‘spiegeltje waar je regenbogen in ziet’, ‘vlindertje’, ‘vinger zonder nagel’, ‘pauwstaart’, ‘schelp met de gouden mond’. Iedere schelp heeft een eigen geluid, van ruizen tot joelen, er zijn schelpen vol gegons, schelpen waarin voetstappen te horen zijn, of gepraat (‘voorspellingen en uitleggingen’). In vroeger eeuwen kon men met schelpen betalen. In vroeger eeuwen was ik een zeer rijk man.
Al deze schelpen ben je van plan aan lange draden te rijgen of te knopen: je stelt je een schelpengordijn voor om in je schrijfhuis op te hangen aan de ingang van de ruimte waarin zich het grote muziekinstrument bevindt. Die ruimte ben je al eerder begonnen op te sieren door glas-, porselein- en spiegelscherfjes met leem tegen de muurresten te plakken, heel Balikpapan ligt vol scherven; van snippers en stroken tinpapier heb je guirlandes gemaakt en deze vervlochten met gekleurde vogelveren en een ketting van verroeste paperclips. Op een dag dook hond uit de oetan op met een groot zwart bot tussen zijn tanden. Waar haal jij dat nou vandaan, hond? Ook dat bot gaf je een functie in het orkest; - even later stond het dier er opnieuw met een bot...
Dit alles mag Yvonne niet weten, of mijn zus, laat staan mijn ouders, het behoort tot mijn geheime leven. Wie zou ik het kunnen vertellen, ik kan het aan niemand vertellen. (‘Ach, al die verhalen van je...’) Zodra ik de wildernis betreed verander ik in iemand anders, in de wildernis dringt de zon niet door tot op de grond, mijn schaduw blijft bij de bosrand achter. In de groene wereld waar de bomen en gewassen staan te zweten in de broeihitte van eeuwen, loop ik rond als in een stolp vol gedruppel, steeds uit volle borst zingend van angst tot ik de schrijfruïne heb bereikt, - soms wacht tikoes mij daar op.
Yvonne zegt: Ik laat je er niet door met je kale koppie. Eerst moet je goed naar mij kijken.
Je blijft met gebogen hoofd voor haar staan, je ogen gevestigd op de hoed vol natte juwelen waar de zon in rondwoelt, sommige bloeden, sommige huilen, uit sommige sijpelt slijm of schuim.
Wat is er aan Yvonne te zien? Onder de
| |
| |
hoed door zie je dat ze de slangeleren schoenen van haar moeder aan heeft, - ze zijn veel te groot voor haar voeten. Uit de open neuzen komen haar tenen tevoorschijn, waarvan ze de nagels heeft rood geverfd. Schoenen met hoge hakken, waar ze onvast op staat te wiebelen.
Ze geeft een schop tegen de onderkant van de hoedbol en samen met de hoed en de schelpen zie je een slangeschoen door de lucht vliegen. In je hersens ontstaat onmiddellijk gebrom en voor je ogen slaat een glinsterend scherm neer, goud zilver parelmoer.
Yvonne: Kijk dan ook naar mij als ik je (). En dan moet je zeggen dat ik ( ).
Zij beweegt zich wankelend, half hinkend op een schoen en een voet met rode nagels door de kijkdoos. Voordat ze haar voet in de verloren schoen laat glijden, geeft ze er je hoed een schop mee in jouw richting.
Wat aan haar te zien is: zij is een andere Yvonne, al blijft haar schaduw grotendeels hetzelfde.
Ze draagt van die nieuwerwetse kousen, ‘nylons’. Dezelfde soldaat die zingend in zijn jeep door Balikpapan was gereden en opgerolde rubberen dingetjes had rondgestrooid, deelde ook ‘nylons’ uit, - alle moeders droegen opeens ‘nylons’, totdat er vanzelf langwerpige scheuren (‘ladders’) in ontstonden en de kousen werden weggegooid. De nylons van Yvonne zitten slobberig aan haar spillebenen, - de kousnaden lopen als flauw spiralende zwarte schrammen van haar hielen naar haar knieën en hoger.
Er moet haar iets zijn overkomen.
In haar witte gezicht is met een mes een gleuf gekerfd, waar bloed uit opwelt: dat is haar met lippenstift beschilderde mond. Datzelfde rood zit tegen haar tanden. Ze lacht. Rode speekselbelletjes in haar mondhoeken. Ook rood: de nagels van haar handen. Jurk met geborduurde bloemen (rode) op het borstpand. Zelfgemaakte ketting van kinderkraaltjes (rode) om haar nek. Waar de uiteinden van haar lusvormig gebogen vlechten aan haar hoofd vastzitten, draagt ze strikjes, maar bij gebrek aan lint zijn het strikjes van touw.
Dit alles zie je in één korte oogopslag; - als je onmiddellijk daarna je ogen afwendt naar haar schaduw, is het zwart van de schaduw doorpikkeld met rood.
Ik ben een mooie dame. Zegt zij. En jij bent mijn ( ).
Moet je voelen. Zegt zij en brengt je hand naar haar jurk. Zijde, lekker zacht om te voelen. Voel dan, je vóelt niet, krontjong. Dit is heel duur Chinees borduursel.
Daar je hand tegen zich aandrukkend, leidt ze je andere hand ergens anders heen, - haar been.
Dameskousen. Zegt ze. Uit Amerika. Van de yanks. Moet je hier voelen. En hier.
Alles aan het lichaam van Yvonne is zacht, alles aan haar kan je indrukken en als je het indrukt is het op een of andere manier hard en tegelijk nog altijd zacht. Zij heeft het warm, want overal waar zij je hand naar toe brengt, is ze nat.
Je kijkt door de lus van een van haar vlechten:
Autowrakken. In de ruimte verspreid liggende ijzeren kisten. Hier was vroeger het jappenkamp. Op een keer deed ik een van die kisten open en zat er een broedende slang in. Zo'n slang kronkelt zich om haar eieren heen en bouwt een ronde toren van zichzelf, in naar boven toe steeds nau- | |
| |
were windingen, waar haar kop als een periscoop bovenop staat. Die slang schoot als een springveer tevoorschijn en
Je moet ook naar mij kijken als je aan mij voelt. Zegt Yvonne. En niet zomaar ergens achter mij naar niks. Ik tel tot drie en dan kijk je.
Ze geeft je een zet tegen je keel waarvan je achteruit wankelt. Plotselinge pijn aan je voetzool, je trapt in iets, dat als het snijvlak van een blikopener door het eelt heen het vlees binnendringt, een zo erge pijn dat je ervan schreeuwt.
Yvonne: Eigen schuld. Moet je maar een beetje gezellig doen en naar mij kijken en mij een kus geven als wij gaan trouwen. Het woord ‘khooldmoend’.
Yvonne heeft een koude mond. Ze kust je in je hals, op je borst, je navel, je armen, je schouders, je stijfgesloten lippen, waar zij met haar tongpunt vergeefs probeert tussen te komen. Jij, de beroemde Nobelprijzenaar, staat in het pikdonker, zo hard knijp je je oogleden op elkaar. Je neus dichtknijpen en je oren dichtstoppen, om haar evenmin te hoeven ruiken en horen smakken en hijgen, is helaas zonder handen niet mogelijk.
Waar zijn je handen dan?
Ergens in het donker, waar niets en niemand een schaduw heeft, en ze zijn niet meer van jou.
Kuntianak heeft je ene hand tussen haar dijen tegen haar onderbuik gedrukt, waar het is of je in aanraking bent met naar de bodem van de diepzee verzonken haar. Ze sluit haar dijen krampachtig om je hand en doet of ze op een bezemsteel zit die ze met voorwaartse schokjes van haar onderlichaam in beweging wil brengen en vaart wil geven om er op weg te vliegen. Je andere hand is je weet niet waar, nu eens in zijde, dan in bloemen, dan in kraaltjes, dan in hardzacht moedervlees. Zijn niet mijn borsten jonge papaja's, geurt niet mijn haar naar de oetan als het heeft geregend, smaakt niet mijn lippenstift naar sawo?
Merkwaardige woorden zegt ze nu. Liefderd. Jonkieponk. Schatteme... Toe dan, toe dan...
Zelf kan je je niet bewegen. De beeldschone heks heeft haar arm om je nek geslagen, jouw mond tegen haar mond drukkend, en je staat op één been want op de voet van je andere been kan je niet meer staan. Je bent de buit van deze perempoean soendal, de jongetjesdievegge, de bosgeest met de holle buik, altijd op mannen belust, zij is zo bleek als de maan, als zij er is ritselen de bomen. Met haar andere hand tast ze je af en voelt ze aan je, alsof je een vrucht bent, of je al rijp bent. Die hand is tussen je buik en broek naar beneden geschoven en tast, wrijft, keurt, trekt, weegt.
Op kostschool en ook nog wel in latere perioden zal je hieraan terugdenken, met spijt omdat jij nog zo'n klein en bangig jongetje was, dat zich geen raad wist met de situatie. Dat zevenjarig jongetje op de foto, van wie geen huidcel, geen haartje, geen nagel, geen tand meer bestaat. Ook deze Yvonne zal gaan behoren tot de meisjes die je je voorstelt te herinneren. Op die kostschool fantaseer je dat alle uitsteeksels van je lichaam, - je vingers, neus, oren, tong, tepels, tenen, - in penissen zijn veranderd en er ook overal elders penissen aan je lichaam zijn gegroeid. Je verlangen naar een meid, geeft niet welke, geeft niet wat voor een. Puberdromen, - toen was je veertien. En al die jaren daarna dat je verlangde naar een meid, jongeman van een- | |
| |
entwintig, volwassen man van achtentwintig, rijpe man van over de dertig, zal je soms Yvonne voor je zien, - je dan zogenaamd wel degelijk raad wetend. Zijn niet mijn penissen volle kammen bananen, mijn zaadballen een korf vol sappige ramboetans?
Op haar slangeschoentjes maar verder helemaal naakt en met loshangend schuimend haar komt ze klik klak, terwijl ik mijn zoveelste meesterwerk schrijf, mijn werkkamer binnen. Haar borsten. Haar dijen. De brede waaier witblonde krullen op haar onderbuik. Ik denk dat dit het geweldige nieuws is, liefieponk, zegt ze en altijd als ik haar stem hoor denk ik aan rood. Zij zwaait met de brief uit Stockholm, hoera. Mijn certificaat voor de eeuwigheid, ik ben onsterfelijk en heb geen klok of kalender meer nodig. Het grote nieuws staat al in alle kranten van de wereld, met mijn foto erbij (een foto van ten minste twintig jaar geleden, toen hij ook al niet jong meer was) (en zoals dikwijls te doen gebruikelijk zegt nu op de hele wereld iedereen die het Nobelnieuws verneemt: Wie? Nooit van gehoord. Nooit iets van gelezen, zelfs nog nooit een boek van gezien.) En hompiedrol, de televisie is al onderweg, ze sturen een mooie lekkere jonge brok om je te interviewen. Het programma heet ‘In het voetspoor van...’ Al mijn penissen zwellen van trots, ik lijk wel een stekelvarken, zo wijzen overal op mijn lichaam de pikken vooruit en omhoog. Op mijn kale kop begint weer haar te groeien, ik krijg ook weer nieuwe tanden. Ik zal voor de gelegenheid toch een nieuw pak moeten kopen. Zij begint voor mij te dansen, al is dansen niet het exacte woord: - terwijl de rest van haar lichaam roerloos blijft, beweegt zij één borst, één wenkbrauw, tekent zij met haar navel een rondje, en nog een rondje ernaast, stapt zij uit haar schoentje, brengt zij met een strelende beweging van één hand haar haar van haar nek over haar hoofd heen voor haar ogen, laat zij het andere schoentje van haar voet glijden. Met haar aanbiddelijke rug naar mij toe, zet zij haar benen in een spreidstand en begint zich langzaam en soepel voorover te buigen tot haar haar de vloer raakt en zij haar benedenlichaam heeft geopend als een doos waar ik al haar flonkerende
schatten, die alle lijken op schelpen, met mondingen in de tinten van Engels drop, voor mijn ogen zie uitgestald. Polinices mamilla, Planaxis sulcatus, Gibbula spec. En ja, de Columbella mercatoria, waarvan de mondopening door een rij tandjes is geribbeld. Tussen haar benen door lacht ze naar mij, haar gezicht ondersteboven, tussen haar benen door strekt zij haar handen naar mij uit, haar vingers bewegend als wenkt ze mij met al die vingers afzonderlijk naar zich toe. Precies daar, waar de achterkant van het vrouwenlichaam overgaat in de ondersteboven gekeerde voorkant, bevindt zich haar schaamstreek als op een soort evenaarslijn, ik kan er zowel de voorals de achterkant en zowel de buiten- als de binnenkant van zien. Daar golft het witblonde haar van haar buik tussen haar dijen en billen en voegt het zich rondom haar openingen.
Hoezo ‘klik klak’? In je werkkamer ligt hoogharige vaste vloerbedekking.
Sissend van irritatie stoot Yvonne je van zich af.
Snauwt: Weet je wat jij voor iets bent? Een ( ). Niet eens een ( ).
| |
| |
Ja, ik weet wel wat ik ben. Bang van haar. Bang van vrouwen.
Opeens is het weer licht, want je doet je ogen open, je kijkt verbaasd naar je handen. Je vel is overdekt met een patroon van rode stempelafdrukken: overal monden. Dit merk je op als je bent gaan zitten en je bezeerde voet in je armen neemt en tegen je buik drukt.
In je voetzool tekent zich een snijwond af, waar het bloed als een ketting van druppeltjes uit tevoorschijn komt.
Yvonne. Zegt: Jij bent helemaal niks. Dat kan ik voelen aan hoe jij aan mij voelt en aan je eigen pieterpetiete dingertje. (‘Dingertje’?) Daar kan jij alleen maar mee plassen. Alles wat jij kan. Plassen. Er nog geen eens haar op, zo kaal als dat koppie van je. Je moet zeker op de foto? Met je zondagse kleertjes aan? Dat stomme matrozenpakje?
Van de bloedkras onder je voet kijk je op naar Yvonne, die wijdbeens en met een afgezakte nylonkous voor je staat, met haar hoofd tegen de zon, je zit volledig in haar schaduw, die over je heen valt. Het nabeeld van de bloedkras zie je geprojecteerd op het snijpunt van haar benen, waar de wind haar jurk tegenaan blaast, je ziet de bloedkras nog eens op diezelfde plaats, nog eens zie je de bloedkras, je ziet hem nog eens, bloedkras, nog eens.
Waar is je eigen schaduw?
Nergens.
Dat klopt, want je bent onaanwezig. Je bent in een stad en in die stad is een pakhuis of zoiets, - daar liggen in een schemerige ruimte allerlei, duizenden en duizenden dingen uit je leven in vitrines uitgestald. Je bekijkt ze aandachtig, je herinnert je al die voorwerpen waarvan je niet had gedacht dat ze bewaard waren gebleven, al die voorwerpen roepen herinneringachtige associaties bij je op. Je begint te rennen, vergeet je voetstappen te tellen, weg van daar, weg weg... In die ruimte zijn ook alle geluiden opgeslagen die je ooit hebt gehoord en nog zult horen, - je raakt omgeven door het stemmengeluid van alle schimmen die in je leven zijn geweest, maar ook van alle vooralsnog onbekende schimmen die in de loop van al je kalenderjaren en -dagen nog in je leven zullen komen. Die stemmen klinken van grammofoonplaten die op een te laag toerental worden afgedraaid.
Yvonne. Zegt: Vannacht kom ik doodstil bij jullie binnensluipen en stop ik een slang in je bed...
Ze laat zich boven op je vallen en dwingt je met haar onderarm over je keel ruggelings tegen de schelpen. Het moet zijn dat je nu op je eigen schaduw ligt. Nee, dat je met je rug je schaduw in de aarde drukt.
(Zou men zijn eigen schaduw kunnen begraven?)
Zij zegt: Zeg lieveprachtige.
Jij: Lieveprachtige.
Zij: Zeg dierbare bruid, mijn geliefde vrouw.
Jij: Bierdare bruif.
Zij: Bruid, zak! (Stomp van haar andere hand tegen je borst.)
Jij: Ik kan bijna geen adem halen, Yvonne, Yvonnetje...
Zij: Zeg bruid!
Jij: Bruid.
Zij heeft haar benen met de jouwe verstrengeld en drukt en schuift haar benedenromp ongecoördineerd, ongeduldig op en over de plaats waar je pikje zit. Naarmate ze je blijft dicteren wat ze je wil horen zeggen, wordt haar ademhaling dieper en onregelmatiger, vervolgens vang je geen
| |
| |
woorden meer op, maar lettergrepen, ten slotte is zij helemaal niet meer te verstaan en brengt zij met iedere hijgstoot een alleen uit klanken bestaande fluistering uit. Anda... Ierse... Ook deze taalfragmenten blijven in der eeuwigheid bewaard.
Háár schaduw intussen?
Ook nergens, - maar als hij ergens is, dan tussen haar lichaam en het jouwe, al is het zeker dat hij daar niet is.
Met afgewend hoofd lig je naar dingen te kijken, terwijl Yvonne boven op je bezig blijft met iets dat misschien ook haar in feite onaanwezig doet zijn. Het is niet vanzelfsprekend dat men daar is waar zijn lichaam is, - misschien is haar schaduw daar waar nu haar gedachten zijn?
Alle dingen waar je tegenaan kijkt hebben lange schaduwen, iedere schelp, iedere steen, iedere zandkorrel; - alle voetafdrukken zijn met schaduwen gevuld, in de bol van je hoed is het nacht. De zon hangt recht achter Yvonne in de verte en slaat barsten in de lucht. Hoe kan het dat alle schaduwen rood zijn?
Over je schouder heen drukt Yvonne haar voorhoofd tegen de grond. Je denkt: Nu krijgt zij met iedere ademhaling zandkorrels en zandkorrelschaduwen in haar mond. De lus van haar ene vlecht ligt precies om je naar haar toegewende oor en hoe je, als je durft, je hoofd soms ook schudt, je slaagt er niet in, je oor uit de geknoopte ring van meisjeshaar te bevrijden.
Yvonnes wilde bewegingen, alsof zij voorover op een galopperend paard ligt waar zij zich met handen en knieën aan vastklemt, Yvonnes nu helemaal natte lichaam, de weeïgbittere geur die van haar lichaam afdampt. Ga nu van me af, Yvonne, ik stik bijna, en al die schelpen in mijn rug en pijn aan mijn voet, wat heb ik je nu gedáán?
Opeens heb je een schelp in je vuist en zie je jezelf die schelp met schaduw en al van de grond tillen om hem met alle kracht die je ervoor kan verzamelen op Yvonne, haar rug, haar hoofd, te laten neerkomen, maar je legt hem weer stilletjes terug. Bang van haar, van haar geheimzinnige afwezigheid. In plaats van haar te slaan, zou je je hand strelend op haar hoofd moeten leggen, - maar dat doe je ook niet, durf je ook niet.
Als je deze herinnering tientallen jaren na dit moment aan Yvonne zou vertellen, zou zij zich de gebeurtenissen dan ook herinneren? En zou haar de gang van zaken dan ook nog precies zo voor de geest staan als jij beweert dat jou de dingen voor de geest zijn blijven staan? Gemeenschappelijke, tot in details gelijkluidende herinneringen, zouden die bestaan?
Zou Yvonne na al die jaren nog weten dat haar ene nylonkous was afgezakt?
Toen ze van je af was gekropen en wilde gaan staan, bleek je bezeerde voet, die nog een beetje bloedde, samen met haar voet in de boord van haar afgestroopte kous te zitten en had de rest van de kous zich op gecompliceerde manier om haar en jouw been heengewikkeld. De worsteling om bevrijding die toen ontstond, waarbij werd gestompt en geduwd, het rode zweet droop in stralen van Yvonnes gezicht. Jouw krankzinnige angst, dat je eeuwigdurend aan haar vast zou blijven zitten, jouw been vergroeiend met het hare, jullie beiden in het vervolg rondstrompelend ieder op een eigen en een gemeenschappelijke voet.
Laatste beeld: Yvonne voor haar schaduw uit wegrennend met haar schoenen in haar hand, zonder nog een blik op jou te
| |
| |
slaan of een woord tegen je te zeggen.
Hierna heb je haar nooit meer in levenden lijve gezien, haar levend lijf ging tot je fantasie behoren. Aan haar ene voet sleept zij, als een slangehuid, de nylonkous achter zich aan over een met kisten vol schelpen en goudschatten vol staande, horizonloze vlakte. Zij verdwijnt tegen het zonlicht in, als in een spiegel.
Jij steekt je hand in je broekspijp om te voelen of je pikje er nog is, of het nog stevig aan je vastzit en of het echt zo bespottelijk nietig is als Yvonne heeft gezegd.
Hier, met zijn hand aan zijn stijve geslacht, dat hij vergeefs probeerde in zijn vuist dubbel te knakken, schoot het romanpersonage voor de tweede keer wakker, maar zonder zijn ogen te openen, en dacht hij: dat hij de hele tijd al wakker was geweest. Meteen besefte hij dat hij nog altijd droomde.
... hoorde hij zijn voeten bonzen op de verende duikplank waarop hij kleine bloedstempels achterliet. Het einde van de plank liet hij extra doorveren, daarna voelde hij zich de lucht in getild en werd er een foto van hem gemaakt. Toen water, water.
Er is maar één duisternis en maar één labyrint waarin die duisternis is opgetast.
Er is maar één verhaal, - dat echter op tal van manieren kan worden verteld. |
|