| |
| |
| |
[Nummer 4/5]
Huub Beurskens
Badhok
Dokter Verschaere was in grote verlegenheid; zijn patiënt moest dringend over zijn hele lijf worden onderzocht, terwijl er vijf nonnen stonden die geen aanstalten maakten het vertrek te verlaten. De patiënt ademde heel licht door zijn mond. Het was een mooie mond en Verschaere zag de gave glinstering van tanden. Een zweem van blonde baardhaartjes over zijn gloeiende kin. Verder kon hij alleen zijn krullend haar zien. De patiënt lag met een vochtige doek over neus en ogen op de rustbank in de betegelde ruimte die dienst deed als administratie van het klooster.
Er stonden twee zware houten kasten, een houten bureau met niets erop, zelfs geen vloeiblad of koperen lamp met een groenglazen kap, en er stonden nog twee eenvoudige stoelen. Boven de deur hing de crucifix met het palmtakje en op de wand tegenover het bureau en boven de rustbank vormde een negental tegels het blauw geglazuurde embleem met de immer zwevende duif van de Dienaressen van de Heilige Geest. Het kleine raam daar tegenover bestond uit rechthoekige geribbelde geelglazen ruitjes die in loden strips waren gevat. Daar doorheen waren alleen enkele wazige, roerloze toppen van cipressen te zien.
Het was midden zomer. Het rook hier naar kamfer. De enige andere geur waarvan een vleugje binnendrong, was de geur van luie kippen in een stoffige ren, waarschijnlijk beneden in de kloostertuin. En de geringste verschuiving van zijn voet klonk er koel als in een grote eenzame badkamer zonder bad en zonder water.
Er bevond zich een kraantje op de gang. Verschaere kende dit vertrek en hij wist ook dat de nonnen hem nooit met een van hun zusters alleen zouden laten. Als hij een zieke onderzocht, bleef er permanent een zuster in het vertrek aanwezig. Hij vond dat heel begrijpelijk. Niet omdat hij zelf de mogelijkheid vreesde opgewonden te raken wanneer hij de bloeddruk van de poortzuster opnam of een curettage bij een novice verrichtte. Hij vond het begrijpelijk vanuit de regels van de kloosterorde, voor zover hij zich daarvan tenminste een beeld kon vormen.
Maar nu lag de situatie toch enigszins anders. Hij had al demonstratief zijn bruine leren tas op het bureau gezet en een veel te groot deel van zijn instrumentarium uitgestald. Hij had zijn stethoscoop al omgehangen, de oogspiegel op zijn hoofd gezet en zijn handschoenen aangetrokken. Dokter Verschaere kuchte. Maar de zusters bleven staan.
Ze stonden met hun vieren naast elkaar voor de gesloten deur en keken aan een stuk door naar de tegelvloer, met de han- | |
| |
den diep in hun mouwen gestoken. Ook hun schoenen waren niet te zien, zodat het leek alsof er alleen maar vier donkerblauwe gewaden overeind stonden, met niemand erin. Toch herkende hij er twee aan hun plooival en postuur: de ene was een regelmatige glaucoombehandeling met eserine, de andere een trichomonaskuur met fasigyn 500, vorige winter.
Voor hen stond moeder overste. Zuster Maria Immaculata. Ook zij hield de handen in haar mouwen, maar zij keek daarbij strak voor zich uit.
Even keek dokter Verschaere in haar richting: ‘Ik moet het hemd van de patiënt losmaken.’ Ze antwoordde niet, keek niet eens naar Verschaere en bleef bewegingloos staan. Hij geloofde even dat hij de andere vier vlug een kruisje had zien slaan.
De patiënt lag languit op zijn rug. Hij droeg een hoog dichtgeknoopt lichtblauw flanellen hemd over een wijde witte katoenen broek. Zijn handen lagen naast zijn lichaam. Ze waren vuurrood, net als zijn voeten die bloot in zijn sisalsandalen staken.
Verschaere begon het hemd van bovenaf open te knopen. Huidziektes zijn vaak bijzonder moeilijk te beoordelen. Hij zag overal rode bultjes en vlekken: in zijn hals, op zijn schouders en op de borst. Even dacht hij aan een hevige vorm van acute impetigo, maar tussen zijn hoofdharen waren geen vlekken of blaasjes te zien. Netelroos? Verschaere knoopte het hemd verder open en ondanks alle vlekken en bultjes ontging het hem niet dat hij bezig was een zeer fraai geproportioneerde tors te ontbloten.
‘Heeft hij oesters gegeten? Of mosselen?’
‘Eieren?’
‘Aardbeien?’
Er kwam geen antwoord.
‘Ik moet ook zijn onderlichaam onderzoeken, moeder.’
Verschaere wachtte even, maakte toen ook de onderste knoop van het flanellen hemd los, waardoor het helemaal openviel. Hij had al gezien dat de huidaandoening zich ook in alle hevigheid in de broek voortzette. De buik was stevig en mooi strak gespierd.
Hij begon met de bovenste knoop van de broek. Daarna volgden er nog drie. Verschaere keek eerst nog even op naar de vijf nonnen. Toen kreeg hij het geslacht te zien. En even dacht hij niet meer als medicus en dacht hij te begrijpen waarom de nonnen hier tegen alle regels in als hardnekkige schatbewaarsters bleven staan. Hij kreeg het warm. En een moment lang was Verschaere bang dat ze hem, nu hij dit had gezien, hier nooit meer levend vandaan zouden laten gaan. Meteen ook verdreef hij deze hersenspinsels weer, hernam zich: Kom nou, dokter Verschaere, u heeft in uw praktijk, hoe kort dan ook, al honderden piemels gezien en die waren ook heus niet allemaal verschrompeld, etterend of bizar gevormd, ook daar bevonden zich fraaie exemplaren onder! En het lukte hem zijn patiënt weer als patiënt te zien en hij zag hoe ook de hele penis, van de wortel in de blonde haartjes tot aan de eikel, even vuurrood was als de rest van dit lichaam. En hetzelfde gold voor het scrotum.
De zusters volhardden in hun houding. Verschaere knoopte de broek weer dicht. Hij wist nog steeds niet wat het was. Hij schoof een thermometer onder een oksel. Zou het veroorzaakt kunnen zijn door insekten? Maar hij had nog nergens sporen van beten of steken kunnen constateren.
| |
| |
Hij nam de pols. Het hart klopte slechts een beetje sneller dan normaal. Hij las de thermometer af. De verhoging leek hem onbeduidend.
Toen hij aanstalten maakte om de vochtige doek van het gezicht te nemen, had hij even de indruk dat moeder overste haar linkervoet verschoof. Hij aarzelde. Toen nam hij de koele, tot compres gevouwen witte theedoek weg. En slikte: de patiënt, die zijn ogen gesloten hield, had geen neus!
Of toch? Nee, hij had wel neusgaten, maar nergens stak er ook maar een heel klein beetje neus uit het gezicht. Toch, toen Verschaere heel voorzichtig met een wijsvinger voelde, constateerde hij zoiets als een inwendig neusbeen. Het leek alsof deze neus, om het paradoxaal uit te drukken, niet was ingedaald... De patiënt ademde er niet door. Zou hij ermee kunnen ruiken?
Weer had Verschaere het gevoel dat moeder overste onrustig een van haar voeten bewoog. Toch wilde hij het weten, hij was tenslotte in de eerste plaats medicijnen gaan studeren uit nieuwsgierigheid. Hij had nooit geloofd dat iemand vooral arts wilde worden om medemensen te genezen. Aan mensen was uiteindelijk geen eer te behalen. Hij nam dus het flesje met vlugzout uit zijn tas, een van die oude wondermiddeltjes die nog altijd helpen, en hield het geopend boven de neus- of aangezichtsgaten van de patiënt. Bijna op slag sloeg de patiënt zijn ogen open. Ze waren helder en helblauw en vormden een onuitsprekelijk stille glimlach samen met de mond.
Hij keek Verschaere recht in de ogen. Het hele gezicht zat onder de bultjes en vlekken, maar de helderheid van zijn blik had daar niets onder te lijden, zo leek het, integendeel.
Verschaere testte de pupilreflex en vroeg hem of hij iets bijzonders had gegeten. De ogen reageerden normaal. Maar hij bleef de arts nietszeggend toelachen.
‘Bent u door iets gebeten of gestoken?’
Het antwoord was een glimlach.
Dokter Verschaere was in grote verlegenheid. Hij wist het gewoonweg niet. Alle mogelijkheden hadden al door zijn hoofd gespookt. Het zweet stond op zijn voorhoofd. Zijn handen in de vliesdunne kunststof handschoenen waren warm en nat en prikten. Hij voelde vochtvlekken in zijn overhemd, onder zijn oksels en onder het colbertjasje op zijn gebogen rug. Koortsachtig probeerde hij een oplossing voor dit raadsel te bedenken, want neus of geen neus, daarvoor was hij niet door het klooster geroepen. En op zich was het helemaal niet zo vreemd dat kloosters zich over mismaakte schepsels ontfermden.
Om zichzelf nog wat respijt te geven, besloot hij om ook de rug van de patiënt te onderzoeken en nog eens naar zijn longen te luisteren, ofschoon hij wist dat ook die rug helemaal rood zou zijn.
Hij wilde al een hand onder de schouder van de patiënt steken.
‘Moeder, wilt u even assisteren?’
Met zijn andere hand trok hij de andere schouder al een beetje omhoog. Toen steeg er een vreselijke stank op! Onwillekeurig liet Verschaere de patiënt weer los om de handen voor zijn neus te slaan, maar ook als hij dat niet had gedaan: met een enkele forse greep had moeder overste Verschaere bij de bank weggetrokken.
De koelte met de geur van kamfer, het vleugje geur van doezelende kippen werd nu volledig verdrongen door de geur die onder de rug van de patiënt vandaan was
| |
| |
gekomen, een geur die overigens ook deed denken aan een kippenhok, maar die veel indringender was en zo alles overstelpend dat Verschaere, die toch wat gewend was, een opkomende neiging tot kokhalzen nauwelijks kon bedwingen.
De vier zusters stonden nu, nog steeds in dezelfde houding, hoorbaar schietgebedjes te prevelen.
‘Brandnetels, dokter,’ zei moeder overste, terwijl ze Verschaere aan een arm stevig vast bleef houden, ‘brandnetels, verder niets.’
Blijkbaar keek hij alsof hij elk spoor bijster was, want zuster Maria Immaculata herhaalde het nog eens, heel nadrukkelijk: ‘Brandnetels, dokter, Urticaria, dokter, verder niets.’
‘Maar overal...?’ probeerde hij ertegenin te brengen, ‘en die lucht...?’
‘Verder niets dokter. Wat moeten we eraan doen?’
Ze was al begonnen de tas weer voor hem in te pakken. Als vanzelf gaf Verschaere haar ook zijn stethoscoop en oogspiegel. Brandnetels, dacht hij, overal brandnetels! Maar lang nadenken kon hij niet. Die vier nonnen bleven maar bidden en moeder overste had hem al een pen in zijn hand gedrukt en het receptenblocje voor hem op het bureau gelegd.
Hij transpireerde nog heviger dan tevoren.
‘Elk uur een koude douche,’ zei hij en hoorde zelf hoe hij van schorheid nauwelijks te verstaan was, ‘niet aan het daglicht en vooral niet laten krabben.’ Verder schreef hij voor elke zes uur een tablet microl voor en, alleen als de verschijnselen binnen vierentwintig uur niet zouden verminderen, een koelzalf.
Onwillekeurig wilde hij zich weer in de richting van de bank keren, maar moeder overste knipte zijn tas dicht, gaf die aan zijn rechterhand en zei: ‘U wordt heel erg bedankt, dokter Verschaere.’
De vier biddende nonnen zwegen en maakten plaats om moeder overste de deur te laten openen. Van dat moment maakte Verschaere gebruik om met een ruk achterom te kijken. Rustig glimlachend lag de neusloze en hoogrode patiënt naar het plafond te staren.
Toen waren ze op de gang. Hij wilde al naar de stenen trap naar beneden lopen, toen moeder overste hem vroeg of hij zijn handen niet meer hoefde te wassen. Verschaere bloosde. Ze draaide het kraantje voor hem open. Toen hij zijn handen eronder stak, merkte hij pas dat hij vergeten was zijn handschoenen uit te trekken. Hij liet ze in het pedaalemmertje onder het fonteintje verdwijnen. Het water was heerlijk fris. Moeder overste stond met een schone handdoek klaar.
‘Het is erg warm vandaag,’ zei ze.
Was het zweet op zijn rug soms door zijn colbertjasje geslagen?
‘Maar we krijgen prachtig fruit in de tuin,’ vervolgde ze, ‘glanzend rode appels en dikke blauwe pruimen. U moet over twee weken maar eens een paar kilootjes komen halen, dokter.’
‘Ja, dankuwel. Ik zal ook nog naar de patiënt...’
‘Nee, dat hoeft niet,’ viel ze hem in de rede, terwijl ze voor hem de trap af naar de eerste verdieping liep. Ook op de trap naar de begane grond bleef ze voor hem lopen. De poortzuster had hen blijkbaar al horen komen. Ze stond met haar ene hand op de koperen klink van de grote eikehouten buitendeur en in de andere hand hield ze het bidprentje met de heilige van de dag, dat
| |
| |
ze de weinige bezoekers meegaf die het klooster weer verlieten.
‘God zij met u.’
Het was de heilige Laurentius. Hij stak het prentje in zijn zak.
‘Dankuwel.’ Hij groette. De zomerse hitte vloog hem naar het gezicht. Achter hem viel de deur zwaar dicht. Hij hoorde zichzelf over de oogverblindende kiezels van de oprijlaan lopen. Overal stonden bloeiende rozen, maar de geur van boven zat nog in zijn neus, want hij snoof aan de bloemen en rook ze niet. Ook de grote oude warme linden langs de geasfalteerde kloosterlaan rook hij niet. Even bleef hij staan en keerde zich nog eens om naar het klooster. De hitte golfde op de leien daken. Het metalen kruis op de spits van de kapel stond in de lucht te dansen of te bewegen alsof het in kokend water hing. Het kleine klokje sloeg kort twee keer en bleef toen in de schaduw binnen. Het was stil. Geen mens of dier. Hij hoorde alleen heel even het opgewonden gekakel van kippen, ver weg, achter het klooster, waarschijnlijk in de tuin.
Verschaere liep niet terug naar zijn huis in het dorp, maar ging langs de kloostermuur naar de oever van de rivier. Daar deed hij zijn jasje uit, legde het met de plaatselijk doorweekte zijden voering naar beneden in het gras, in de schaduw van een grote vlierstruik en ging erop zitten.
Het waterpeil was laag. De grassen en planten waren hoog opgeschoten. Het barbarakruid, waarvan de timmerlieden in het dorp de bladeren nog altijd als pleisters gebruikten. De campanula, waarvan de vrouwen in de herfst thee trokken tegen de keelpijn. Meer dan eens had de jonge dokter zich hier al afgevraagd of we met onze moderne preparaten zoveel verder gekomen waren, maar vooral: zo ja, waartoe? De veldkruisdistel met haar urinedrijvende werking, walstrothee tegen maagpijn, kaasjeskruid, sleutelbloem en ereprijs.
Geen enkele boot voer over de rivier. Er was geen vogel in de onbewolkte lucht. Maar om hem heen zag Verschaere het bewegen van kevertjes, spinnetjes, mieren, bijen, hommels en rupsen. Voor ontelbare diertjes betekenden deze hete dagen het leven.
Enkele meters bij hem vandaan zag hij een flinke bos grote brandnetels staan. Hij stond op, liep erheen, streek met een handrug langs de brandharen. Meteen begon de huid op zijn hand kleine blaasjes te vormen, rood te kleuren, te prikken en te jeuken. Hij liep naar zijn plaatsje in de schaduw terug. Ja, zo had het er inderdaad uitgezien. Hij moest er niet aan denken dat hij zich geheel ontkleed in die brandnetels zou hebben laten vallen, dat hij zich tussen die bladeren had gerold en gewenteld. Was hij er per ongeluk in gevallen? Gestruikeld over een steen of de steel van een vergeten hark in de kloostertuin? Naakt? Had hij het vrijwillig gedaan? Of zou hij ertoe zijn gedwongen? Door wie? Men vertelt maar al te graag kwade verhalen over religieuzen, maar dat komt vooral voort uit eigen onbevredigde lusten, dacht Verschaere. Hij krabde over zijn hand. Of zouden ze hem geslagen hebben, zachtjes, heel zachtjes, met brandnetelbladeren, hem hebben geaaid, maar overal en o zo doeltreffend? Wie? De zusters? Waarom? Waartoe? Was het zijn verdiende straf? Waarom was hij trouwens in het klooster! Was hij een knecht? Werkte hij in de tuin of verzorgde hij de dieren? Waar kwam hij vandaan? En met zo'n neus die geen neus was; zo'n atrofie was Verschaere nog niet eerder te- | |
| |
gengekomen, ook in de boeken en vakbladen niet.
Hij plukte wat vlierbloempjes van een overhangende tak. Om eraan te ruiken. Maar even voordat hij de kleine stukgewreven bloemblaadjes kon ruiken, werd hij weer bevangen door die geur van oud bloed en vogelpoep gemengd met kapotte lever die onder de patiënt vandaan was gekomen. Alsof die op al dagen geleden doodgeknuppelde hoenders had gelegen. Of kwam die reuk uit een open wond? Maar nee, dan had moeder overste hem wel in de gelegenheid gesteld die wond te onderzoeken, schoon te maken en te laten genezen.
Verschaere snoof de weeë, zoete geur van de vlier diep in zich op. Hij stond op en wandelde met zijn jasje over zijn tas naar het dorp. Hij nam zich voor eens voorzichtig bij de mensen te vragen. Dorpsbewoners weten veel. Over hun dorp en zijn bewoners. Vooral de oudere mensen weten veel. En vooral oude mannen die, nadat hun vrouw is overleden, alleen blijven wonen, vertellen graag, als je wilt vertellen ze aan een stuk door. Ze zijn bang om op te houden, om dood te gaan.
Verschaere plukte een pluizebol van een paardebloem en blies zo hard hij kon; hoe oud hij zou worden was hij een paar meter verder alweer vergeten. Als eerstejaars student had hij ogenblikken gekend, wanneer hij door een weiland, een bos of over een stuk akker liep, dat hij geen stap meer kon verzetten, omdat hij dan besefte dat we buiten altijd iets doodtrappen, torren, bladluizen, plantjes, organismen. Op zijn tenen, voorzichtig zo groot mogelijke pasjes makend, bewoog hij zich dan naar de verharde weg, met hevige spierpijn in de benen. Maar dat was alweer een tijd geleden. Nu zette hij er flink de pas in en een half uur later stond hij thuis onder een koude douche.
Nog dezelfde avond klopte dokter Verschaere aan bij het huisje van een van zijn bejaarde patiënten. Holzappel Arnold had de hele avond stil in zijn woonkamer in zijn stoel gezeten. Nu kwam hij sloffend naar de voordeur, reageerde eerst een beetje knorrig, zo ging dat altijd, maar nadat de jonge dokter zijn bloeddruk gemeten had en hem met de uitslag ervan gecomplimenteerd had, zette Holzappel de achterdeur open en nodigde Verschaere uit aan het houten tafeltje op het tegelplaatsje achter het huis, zette een fles jenever neer en twee glaasjes.
Geleidelijk viel de duisternis in. De grote dahlia's kleurden donker. Het konijn hield zich in zijn houten hokje stil en was alleen nog maar te ruiken. De warmte nam nauwelijk af. Er scheerden vleermuisjes tussen de bomen. Verschaere rook nu ook de liguster die achter in de tuin moest staan en graag was hij even het duister ingelopen om daar het snorren van de pijlstaarten te horen. Maar hij bleef zitten en bedacht hoe de vleermuizen nu op de vlinders en steekmuggen doken. Aan de hemel verschenen, een voor een leek het, de sterren. Ze maakten Verschaere bang en gelukkig tegelijk en de hemel blauwzwart.
De dokter benoemde enkele sterrenbeelden. Ze praatten over het weer, over het feit dat vroeger, toen Holzappel nog jong was, de zomers nog veel heter waren. Over vrouw Holzappel, die nu al bijna twee jaar dood was. Intussen probeerde de dokter keer op keer het kloosterleven tot onderwerp te maken. Maar het onderwerp interesseerde de oude man duidelijk niet zo.
| |
| |
Telkens kwam hij van het gesprek over het klooster weer op zijsporen, vanuit Verschaeres standpunt gezien natuurlijk, want voor Holzappel waren het de hoofdwegen. Ja, hij vertelde bijvoorbeeld een anekdote over twee loodgieters die in 1931 tijdens hun werkzaamheden in de kapel van de slotzusters, een opgebaarde non overeind tegen het altaar hadden gezet, om zo de nonnen, zo gauw ze weer in de kapel zouden komen, een wonder te laten aanschouwen. Maar de grap was uitgelopen op een flink schandaal. En daarmee was het thema klooster alweer afgesloten, want Holzappel begon de dokter nu van alles te vertellen over de familie van die twee loodgieters, over hun ooms en tantes en de aangetrouwde familie. Dokter Verschaere las graag zijn Russische klassieken, maar buiten de literatuur werd hij door afdwalingen alleen maar geïrriteerd. Er zat dus niets anders op dan aanstalten te maken om te vertrekken. Hij keek op zijn horloge.
‘Maar blief toch nog efkes, meneer den dokter.’ Zijn glaasje was alweer tot aan de rand gevuld.
Dat was het moment om onomwonden vragen te stellen.
‘De blauwe zusters, hebben die een knecht?’
‘Badhok?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ja, Badhok. Maar niemand ziet die nog. Ik weet niet eens meer of die nog leeft. Vroeger, toen hij pas hier was, dat weet ik van mijn eigen vader, toen zag je hem nog wel eens aan de poort. Mijn vader heeft in de buurt van het klooster gewoond, die kon het dus weten. Badhok was een jongen met een ontzettend lelijk gezicht. En stinken dat die deed! Die stonk als een hoephap, zeggen ze hier, meneer den dokter. Ja, dat was Badhok, dat klopt. Maar of die nog leeft! Bij de zusters komt niemand zomaar naar binnen.’
‘Badhok?’
‘Je kon nooit dicht bij hem komen. Hij bleef altijd achter de muur of ver achter de poort. En meestal dirigeerde een zuster hem dan ook nog snel naar binnen. Hij zei niks. Niet hoe hij heette, niet of hij met de meisjes naar de kermis wilde. Alleen als je vroeg waar hij vandaan kwam, vertelde mijn vader, dan antwoordde hij iets. Niemand kon het goed verstaan, maar het klonk als “badhok”. En daarom is hij zo gaan heten, Badhok. Zelf heb ik hem nooit gezien, maar ik zeg ook nog wel eens dat iets stinkt als een hoephap of als Badhok. De kinderen en de kleinkinderen, meneer den dokter, die snappen het allemaal niet meer, die hebben het over stinken als een badhok of als een battokker. Die weten dat niet meer, want niemand heeft hem meer gezien. Vanmorgen wilde ik nog de vuilnisemmer aan de straat zetten, want met dit warme weer...’
‘Maar waarom stonk die Badhok dan zo?’
‘Dat moet u mij niet vragen, meneer den dokter. Hij stonk gewoon. Als Badhok.’
‘Hoe is hij hier terechtgekomen?’
‘Ze zeggen dat hij door de eerste wereldoorlog uit Roemenië of hoe heet dat daar verdreven is. Maar dat weet niemand zeker.’
‘Zou het dan niet kunnen dat hij Bačau heeft gezegd, of Braşov?’
‘Ik weet het echt niet, meneer den dokter. Het was een lelijke jongen van een jaar of vierentwintig, dat heeft mijn vader altijd verteld. Het zal wel een arme drommel zijn geweest. De blauwe zusters zijn goed,
| |
| |
ze zullen wel hebben geweten wat ze hebben gedaan. Waarom wilt u dat allemaal weten, meneer den dokter?’
‘Och, zomaar,’ antwoordde dokter Verschaere, ‘ik ben nu een paar jaar in het dorp en ik vind dat ik zoveel mogelijk over van alles en nog wat moet weten, als dorpsarts, des te beter kan ik iedereen helpen, lijkt me.’
‘O, maar dan kan ik u heel wat interessantere dingen vertellen, meneer den dokter,’ zei Holzappel Arnold. En uit dank voor de informatie over Badhok liet dokter Verschaere zijn glaasje nog eens volschenken. Holzappel praatte aan een stuk door, tot tegen middernacht. Toen dokter Verschaere naar huis ging, hield hij zich aan iedere boom en lantaarnpaal heel even vast. Misschien wel omdat hij van die dingen hield.
De zomer bleef heet en het spreekt bijna vanzelf dat de jonge dokter het geval Badhok niet uit zijn hoofd kon zetten, vooral nu hij weliswaar iets meer te weten was gekomen, maar tegelijkertijd eigenlijk daardoor nog minder begreep. De feiten klopten. Ja, een jongeman van ongeveer vierentwintig jaar. Die niets zei. Die verminkt was of leek, tenminste in zijn gezicht. Verschaere nam aan dat de dorpsbewoners in 1914 of 1915 inderdaad niet meer van zijn lichaam hadden gezien dan dit gezicht met de twee gaten. En dat hij vreselijk stonk, klopte eveneens, hij stonk als Badhok. Maar alles bij elkaar was het een raadsel. Ook in de hoofdstukken in zijn boeken die allerlei vormen van atrofie behandelden, kwam Verschaere niets tegen dat de zaak kon verhelderen. Op het gebied van de geur en de reuk kon de vakliteratuur hem evenmin verder helpen.
Twee dagen waren verstreken sinds zijn kloostervisite. Tegen elf uur 's avonds werd hij gebeld door een ongeruste vader, een kleine boer even buiten het dorp. De gemeente was niet groot en als de afstand een beetje meeviel en het weer niet te slecht was, bezocht dokter Verschaere zijn patiënten het liefst lopend.
Even na elven nam hij de koorts op van het elfjarige dochtertje. De vader vroeg om penicilline, maar kreeg het advies om het kind gewoon maar een paar dagen te laten uitzieken.
Onder de overweldigende sterrenhemel wandelde de dokter terug naar huis. Maar niet rechtstreeks. Iets dreef hem in de richting van het vrouwenklooster. Het gebouw en de toppen van de bomen staken zwart af tegen de warme nachtelijke hemel. De linden stonden in bloei. De maan scheen.
Dokter Verschaere wandelde langs de kloostermuur, bleef even voor het gesloten traliewerk van de poort staan. De kiezels leken licht te geven aan de maan en niet omgekeerd. Hij zag nachtvlinders boven de rozen vliegen. Misschien moest hij de hele zaak maar vergeten. Hij liep verder onderlangs de muur. Bleef weer even staan. Nu voor een dikke boom. Hij ritste zijn broek open. Zijn water stroomde langs de boomschors naar beneden en onder tussen zijn ietwat gespreid staande benen verder achter hem vandaan, om bijna tegelijk door de dorstige aarde te worden opgezogen.
Dokter Verschaere liep alweer verder, met zijn tas in de hand, toen hij opeens achter zich een hevig gesnuif hoorde. Toen hij omkeek zag hij een donkere gedaante op handen en voeten staan snuiven aan de boomstam waarvoor hij net nog zelf had gestaan. Een hond, dacht Verschaere
| |
| |
even. En zag toen: maar met kleren aan! Met een enkele reusachtige sprong zat de gedaante op de muur en verdween vrijwel onmiddellijk.
‘Badhok!’ riep Verschaere en holde naar de plek waar de gestalte over de muur verdwenen was. Er hing daar een enorme stank, dezelfde stank als enkele dagen tevoren in het kloosterkamertje. Tegen en onder de boom glinsterde de maan in het vocht. Met grote inspanning hees Verschaere zich op de muur. Maar in de tuin zag hij niets anders dan de duistere silhouetten van struiken, overal struiken en bomen, bomen en nog eens bomen.
‘Badhok!’ riep hij nog eens, maar niet te hard. En daarna ‘Bačau’ en ‘Braşov, Braşov!’ ‘Bačau.’
Er kwam geen antwoord. Er verscheen niets. Er ging geen licht in het klooster aan. Ook ritselde er niets.
Verschaere voelde zich plotseling verschrikkelijk alleen en bang, daar zo hoog staande op de nachtelijke muur, terwijl hij zelf niets kon zien. Het was even na middernacht en de dokter wilde nog maar een ding: naar huis, thuis zijn.
Maar de volgende nacht om dezelfde tijd plaste dezelfde dokter weer tegen dezelfde boom, liep weer een stukje verder en toen hij bleef staan, zag hij de gedaante van Badhok snuivend over de muur komen en weer bij de boom op handen en voeten gaan staan.
Nu bleef de arts zwijgend en roerloos staan, hoewel het hart hem in de keel klopte. En hij zag hoe Badhok zijn piemel uit zijn broek haalde en, als een hond, tegen de boom plaste. Een sterke urinegeur bedwelmde even de hele omgeving. Toen sprong Badhok weer op de muur en was verdwenen.
Deze gebeurtenissen herhaalden zich ook de twee volgende nachten, met dit verschil, dat dokter Verschaere telkens iets dichter bij de boom bleef staan.
De hondsdagen waren dat jaar heter dan ooit tevoren. Op Maria ten Hemelopneming had de grote processie door de met bloemblaadjes versierde straten getrokken; voortdurend had men de decoraties met grote gieters moeten besproeien. Twee kinderen die als herdertjes achter de troonhemel liepen, waren bij het tweede rustaltaar van de warmte flauwgevallen. Op Sint-Rochus en Stephanus had het 's middags even geonweerd. Een uur later was er weer geen wolkje in de lucht te bekennen geweest. De mussen vielen dood van de daken.
Die nacht bleef dokter Verschaere vlak bij de boom staan. Hij had goed en wel zijn ritssluiting dichtgetrokken, toen het gesnuif weer over de muur kwam. Een geweldige stank leek van het zilverend firmament neer te dalen toen Badhok naar beneden sprong. Even bleef hij op zijn hurken zitten om in het maanlicht de jonge arts in de ogen te kijken. Die sloeg kort zijn ogen neer. Toen ging Badhok op zijn handen en voeten naast de bloeiende linde staan. Op hetzelfde ogenblik greep Verschaere Badhok beet en rukte met zoveel kracht aan het flanellen hemd, dat dit gedeeltelijk openscheurde.
De stank was niet meer te harden. Verschaere greep in een dikke, zachte laag van allemaal kippevleugels en losse pennen en donsveertjes die op Badhoks rug geplakt zaten met, ja met wat, met een substantie die aanvoelde als gedroogd leem en die rook naar faecalieën van hoenders en gestold kippebloed.
| |
| |
Toen vlogen de vleugels en veren in het rond! Dokter Verschaere voelde een slag en een vlammende pijn in zijn heup. Sloeg met zijn achterhoofd tegen de natte boom, tuimelde op de vochtige aarde en Badhok sprong boven op hem, zat snuivend en neusloos boven op onze dokter, met zijn twee krachtige jonge, mogelijk Oosteuropese handen op de strot van de arme arts. Toen was dokter Verschaere dood en werd zijn colbertjasje natgepist door een donkere gedaante die de houding had aangenomen van een grote mannelijke hond.
Het was dezelfde nacht waarin een vrachtauto van de rijksstraatweg raakte, waarbij de chauffeur het leven verloor doordat er niet op tijd een arts ter plaatse was. Dat je dat had met die jonge artsen, knorden de dorpsbewoners die uit hun bedden gekomen waren. Het was druk daar op de plaats van het ongeluk, het was immers veel te warm om te kunnen slapen.
Het waren de eerste nachtelijke uren op Sint-Jeroen. Badhok was eerst in de richting van de rivier gevlucht, had zich daar bijna onmiddellijk weer omgekeerd, was langs de achterzijde van het kloostercomplex hijgend door het struikgewas daar onder langs de muur gekropen, had zich toen een weg gebaand door een ritselend maïsveld, was daarna over een meekrapakker gehold, had zich even in de bosjes langs de provinciale weg schuilgehouden om op adem te komen, was razendsnel overgestoken om aan de overkant meteen weer te verdwijnen tussen dichte bessestruiken en lage kerseboompjes, toen over een haag, door een veld met rogge en zo was hij uiteindelijk achter het kleine kerkhof gekomen, waar de spoorlijn liep.
Badhok keek naar de sterrenhemel. Toen begon hij de spoorlijn te volgen in zuidelijke richting. Een keer die nacht was hem een zware kolentrein tegemoet gekomen. Twee keer waren goederentreinen hem achterop gekomen. Hij had zich telkens langs het spoor verborgen gehouden, totdat de diesellocs voorbijdenderden. De kolentrein, daar had hij wel op kunnen springen. Hij had geprobeerd zich aan een wagon van de goederentreinen vast te grijpen, maar de snelheid van die treinen was veel te hoog geweest. Kilometer na kilometer bleef Badhok de spoorlijn volgen. De spoorlijn liep eenzaam tussen akkers en velden, maar ook over grote afstanden door bossen, nu eens waren het lage berken, dan weer populieren, maar meestal hoge zilversparren. Badhok hoorde brandganzen en toen hij omhoogkeek, zag hij ze in v-vorm oostwaarts vliegen. De dageraad kon gaan beginnen. Badhok werd voorzichtiger. De spoorlijn liep nu een klein stadje binnen. Maar hij zag er niemand in de straten en niemand achter de ramen, niemand die de luiken lichtte. Toen kwam hij bij het spoorwegemplacement, waar goederenwagons stonden te wachten. De hemel was in het oosten vuurrood geworden. Badhok sloop een van de wagons binnen. Er stonden kisten en balen met appels en aan ijzeren stangen hingen touwen en jutezakken. Die begonnen te zwaaien toen de wagon zich even later in beweging zette. Eerst hortend en stotend, heen en terug, maar daarna ging het alsmaar sneller in eenzelfde richting, waarvan Badhok wist dat dat het zuiden was. En al spoedig was er niets anders meer te horen dan de regelmaat van de metalen wielen over de spoorstaven en de naden die tussen de stukken staven nodig waren opdat het ijzer kon uitzetten, straks, in de hit- | |
| |
te van de dag. Nadat hij drie grote appels gegeten had en een soort overgooier had gemaakt van een jutezak, met zijn handen en een kapotgeslagen bierfles die hij in de wagon gevonden had, viel Badhok in slaap.
Toen de snelheid opeens afnam en geleidelijk bleef minderen, naderde de trein het emplacement van een grotere stad. Voordat de trein helemaal tot stilstand gekomen was, sprong Badhok, in zijn juten overgooier, die hij met een touw rond zijn middel strak gebonden had, uit de wagon met de appels. Overal lagen spoorstaven die allemaal trillend leken te smelten in het zinderend licht. Er stonden hier overal wagons, sommige alleen, andere waren aan nog een andere vastgekoppeld en er stonden er in rijen van soms wel meer dan twintig. Ketelwagens, kiepwagens, steenkolenwagens, postrijtuigen, platte wagens geladen met ontschorste boomstammen en beestenwagens.
Badhok overwoog welke wagons als eerste hier zouden vertrekken. Ditmaal verborg hij zich in een gesloten wagon, waarin het naar smeerolie rook en waar enkele kleine machines stonden, in stevige, grote houten kratten met singels eromheen. Hij kon horen hoe twee rangeerders die langs de trein liepen om nog een laatste keer de borgkoppelingen te controleren, elkaar ervan beschuldigden een vuile wind te hebben gelaten in het gezicht van de ander: ‘Crapulos, tu!’... ‘Salaud!’... ‘Cochon, merde!’... ‘Fouille-merde, tu!’... Toen zette de trein zich in beweging en laat in de welhaast tropische middag liep hij binnen in het noorden van Parijs.
Om zes uur hadden zich enorme onweerswolken boven de stad samengepakt. En wie de moed zou hebben gehad om in de plotseling invallende duisternis en in de regen die met bakken uit de hemel kwam op straat te blijven, had gezien hoe van seconde tot seconde de bliksemschichten praktisch alle Parijse gebouwen troffen, de Eiffeltoren, de Sacré-Coeur, het Grand Palais, het Panthéon, de Trinité, de warenhuizen van Lafayette, Printemps en Samaritain, het roofdierenhuis in de Jardin des Plantes, het gebouw van de ortf en het graf van Frederic Chopin.
Badhok had zich in de metro geïnstalleerd, dat wil zeggen, in een van de gangen van het station Réaumur-Sébastopol. Heel Parijs was door het plotselinge noodweer onder de grond gejaagd en in alle stations was het een drukte van belang. En zo was het weer letterlijk een geschenk uit de hemel voor de zwervers, de bedelaars, de helers, de zakkenrollers en de zich tegen damesbillen aanwrijvers. Vooraan bij de ingang rue de Palestro had Badhok de Vietnamese gezien die op de grond zat met ontblote voeten, om te tonen dat haar voeten geen voeten waren maar handen, handen echter waarmee niets vast te pakken viel. In haar schoenen lagen een paar francs. Een stukje verderop zat een man van een jaar of vijftig zonder armen en benen. ‘Wie,’ vroeg een dametje in het Frans, ‘brengt u hier weer naar boven?’ De man haalde zijn schouders op en glimlachte alleen maar wat. Het leverde hem een biljet op, dat hij met zijn mond aannam en in zijn borstzakje stak. Badhok had voor een rustiger plek gekozen, maar in een betegelde gang waar toch voortdurend mensen langs bleven komen. Keer op keer trokken er warme luchtstromen en geluidsgolven door de gang. Slaande metalen deuren, fluiten, donder, knallen, gitaarspel, ge- | |
| |
joel, zonder dat men iets van dat alles zag. Badhok deed daar niets anders dan glimlachend zitten, met een opgehouden hand. De meeste mensen letten niet eens op hem. Een enkeling, meestal een vrouw, keek naar zijn glimlach, zag zijn stralend blauwe ogen wellicht in het jonge gezicht, maar tegelijkertijd ook de nietneus, en dan was alles alweer voorbij, geweest. Het was opvallend, de mooiste mensen keken het minst en gaven niks. Waren wij toen in Parijs geweest, we hadden hem getrakteerd op een feestelijk diner! Maar niemand kende hem. En dat hij zo stonk... ze stonken hier allemaal.
Langzaamaan werd het rustiger in het station Réaumur-Sébastopol. Buiten bleef het hard regenen, dat was te zien aan de mensen die door de gangen liepen. Badhok kocht van een Turk die met een klein opklaptafeltje bij de geautomatiseerde toegangspoortjes stond, voor twaalf franc twee stukjes baklava. Daarna liep hij door de gangen om te zien of hij iets drinkbaars in de afvalbakken kon vinden.
Toen hij een paar uur later geen honger en dorst meer had, nam hij plaats op een van de vastgeschroefde metalen kuipstoeltjes op het perron van lijn 4, richting Porte de Clignancourt. Men bood hem die avond verschillende keren flessen aan, waarvan de geopende hals uitstak boven een papieren of plastic zak. Maar Badhok sloeg elk aanbod af. Ook piste hij niet achter de panty-automaat, zoals hier de gewoonte was, maar hield het op. Er werd veel tegen hem gepraat, Frans, Engels, Arabisch en Senegalees. Badhok antwoordde nooit. Ook rookte hij niet. Hij glimlachte veel. En waarschijnlijk werd hij ondanks alles daarom toch door de metrobewoners geaccepteerd. Hij kreeg zelfs al spoedig een naam: Le Poulailler, Het Kippenhok. Dat zei toch wel wat.
Vier dagen later was Le Poulailler verdwenen. Badhok reisde weer per trein in zuidelijke richting. Nu eens waren zijn medereizigers zakken meel, dan weer dozen met nietapparaten en perforators of ingeblikte visprodukten. Geen enkele keer werd hij betrapt, behalve in Marseille. Een zwarte Algerijn met een pet op van de sncf had hem tussen de kisten met abrikozen uit gesleurd, terwijl hij zat te eten. Gelukkig maakte de man er verder geen werk van en liet Badhok lopen. In een wagon met paarden ging het toen een stuk langs de Côte d'Azur. En twee dagen daarna al reed Badhok tussen grote blikken olijfolie langzaam uit op het grote rangeerterrein tussen Roma Tiburtina en Roma Termini. Het regende al dagen niet meer. De hitte van de Romeinse zomer sloeg alle werklust lam en Badhok kon kalm tussen de wagons door, over alle gloeiende sporen heen het uitgestrekte terrein verlaten en wandelde door de Porta Maggiore de eeuwig toeterende stad binnen.
Het was inmiddels Sint-Gregorius. Badhok had al die tijd zijn rug verwaarloosd. Zo nu en dan dwarrelden er veertjes achter uit zijn juten overgooier. Soms schoof een hele vleugel, compleet met een dikke korst, zomaar achter in zijn broek. Ook de stank die hij verspreidde werd stilletjes aan minder, zoals men ook uitwerpselen minder gaat ruiken naarmate ze in de zon uitdrogen.
Badhok begaf zich noordwaarts naar de Tiber, kleedde zich uit waar de oever nog enigszins breed en begroeid was, en waste zich. De dikke korsten op zijn rug veranderden in een zachte koek en het bruine
| |
| |
water spoelde daarna de weke massa met alle vleugels en veertjes zonder veel moeite af. De stroom voerde al het gepluimte met zich mee, onder haar bruggen door, waaronder de beroemde Ponte Flaminio, de Ponte Cavour, San Angelo en Ponte Sisto, naar open zee.
Hoog op de oever hadden twee meisjes hun Vespa's stilgezet toen ze een blonde jongeling in de rivier hadden zien baden. Ze stonden nu te kijken naar zijn prachtig gespierde rug, staken hun haren op en tuitten nog even hun rode mondjes voor hun lipstick, terwijl ze in hun stuurspiegeltjes keken.
‘Ciao, bello!’ riepen ze, ‘ciao, biondo!’
Maar toen Badhok eindelijk zijn hoofd omdraaide en naar boven keek, zetten ze gauw en zwijgend hun gevlinderde zonnebrillen op en waren verdwenen in het gedruis van het verkeer dat in een constante stroom, ondanks het moordende weer, zonder reden over de Lungotevere reed. En zo ging het ook met een sportief in tenniskledij gestoken jongeman met briljantine in zijn zwart naar achteren gekamde haar en vijf ringen en een paar gouden armkettingen om, die met zijn rode open Alfa Romeo coupé stil bleef staan, de motor afzette om te laten horen dat hij door zijn tanden floot.
Badhok trok zich daar niets van aan. Diezelfde avond verdiende hij veel geld door drie keer voor een andere rijke kerel met de billen bloot te gaan in het park van de Villa Borghese, in de donkere bosjes bij de beelden van de tritonblazende faunen, en met een sjaal voor het gezicht.
Op Sint-Monica kocht Badhok 's ochtends in de Condotti een witte wijde zijden broek en een wijd wit zijden hemd. Vervolgens spoedde hij zich naar de ochtendmarkt op de Campo dei Fiori, waar hij vijf pas geslachte, nog ongeplukte witte kippen kocht. Zowel in de winkel als op de markt werd er sluiks naar zijn aangezicht gekeken, maar wie geld kan laten zien wordt nog altijd beter behandeld dan wie slechts zijn fraaie gevel tonen kan. Bovendien had onze Badhok een onweerstaanbare blauwe oogopslag en een stralend gebit.
In een kiosk bladerde hij net zolang in kranten en tijdschriften totdat de mama die op een krukje zat er iets van dreigde te gaan zeggen; op dat moment had hij een nogal pikant tijdschrift met veel bloot in zijn handen en rekende af. Op straat scheurde hij een enkele groot gedrukte tekst uit het blad en gooide de rest van het tijdschrift in de eerstvolgende vuilnisbak.
Met in de ene hand de plastic tas met de in kranten gewikkelde kippen en in de andere hand het hemd en de broek die in cadeaupapier waren verpakt, wandelde Badhok via de Ponte Sisto naar Trastevere, liep over de Via Garibaldi omhoog de Gianicolo op en sloeg toen een klein, dichtbegroeid paadje in, rechtsaf, waar niemand kwam, waar het zelfs vochtig was en schaduwrijk op deze opnieuw bloedhete dag. Door een gat in een afrastering achter een hoge haag aan de rechterhand, verschafte hij zich toegang tot een fraaie, stille tuin, waarin een keur aan bloemen en bomen groeide, waarin water over kunstmatig gevormde bekkens met heldere geluiden naar beneden, de heuvel afstroomde. Badhok bevond zich achter in de botanische tuin, die alleen een ingang had aan de door militairen zwaar bewaakte Via Corsini met het gelijknamige palazzo, waarin niet alleen beroemde schilderijen hangen maar ook hoge ambtenaren werken. Bovendien was
| |
| |
de tuin op een dag als deze voor bezoekers gesloten.
Even zat Badhok te genieten van de sinaasappelbomen, de palmen, de kleuren van de bloemen en het geschakeerde patroon der schaduwen. Toen ontkleedde hij zich. Haalde de witte kippen uit hun kranten en trok ze een voor een uit elkaar, aan stukken, vermengde hun ingewanden met aarde uit de tuin, vochtige, zwarte aarde en vormde een massa door ingewanden en aarde stevig door elkaar te kneden. Nadat hij dat gedaan had, plakte hij de zo verkregen substantie in een dikke laag op zijn rug en eveneens op zijn bovenarmen. Vervolgens verdeelde hij de kippeveren over zijn armen en rug en wel zo, dat er op elke rughelft vijf witte vleugels staken; de overige ruimte, dus ook de bovenarmen, werd aangevuld met de overige pennen en donsveren. Daarna zocht hij even een zonnige plek tussen al die schaduwen en liet het geheel heel even aandrogen. Hij waste zijn handen in een waterbekken waar in de diepte grote rode vissen zwommen. Maakte het pakje van de Via Condotti open en kleedde zich in de witte zijden broek en het witte zijden hemd. Behalve het uit het tijdschrift gescheurde papier liet hij alles achter in de tuin, klom door het gat in de afrastering terug op het pad over de Gianicolo en vervolgde zijn weg. Af en toe werd Badhok plotseling aangegrepen door een geur. Hij begon dan hevig te snuiven en een plek te zoeken waar hij op handen en voeten ging staan om even krachtig te urineren. Maar dat deed hij alleen zolang niemand hem kon zien, zolang het paadje duurde. Vanaf de top van de Gianicolo, waar wel honderd ijscokarrretjes stonden en bussen voortdurend Amerikanen en Japanners uit- en weer inlaadden, toeristen die voor honderd lire vijf seconden met een kijker over de trillende stad mochten turen, waar kleine Italiaanse jongetjes als ze even moe geworden waren van het verkopen van wegwerpaanstekers, papieren zakdoekjes en tissues, onder het beeld van Garibaldi of tegen zijn sokkel gingen zitten, vanaf dat punt liep Badhok snel naar beneden, via de kortste weg naar het
Vaticaan.
Daar aangekomen, liep hij eerst naar de Porta San' Anna, de dienstingang. De Zwitserse Garde draagt nog steeds het fraaie, door Michelangelo ontworpen kostuum met de kleurrijke brede vertikale banen. Er stonden twee gardisten en Badhok liet hun de tekst op het afgescheurde stuk tijdschrift zien: sono un angelo.
De gardisten twijfelden even of ze moesten gaan lachen, grepen toen beiden tegelijk naar hun neus en gebaarden Badhok dat hij moest maken dat hij wegkwam. Nog een keer hield Badhok de papierflard glimlachend voor hen omhoog: sono un angelo. De gardisten zetten nu zelfs enkele dreigende passen naar voren, liepen vuurrood aan, als rasechte Zwitsers uit het kanton Ticino, en richtten hun karabijnen, die van recenter ontwerp leken dan hun uniformen, op Badhoks blote voeten. Badhok stond even op het punt zijn witzijden hemd voor hen te openen, maar toen hij vanuit zijn ooghoeken een donkerblauwe Alfa met een blauwe lamp op het dak heel langzaam langs de rand van het trottoir zag naderen, groette hij minzaam en besloot terug te lopen. Over het trottoir, langs de tafeltjes en kraampjes met t-shirts, die werden aangeboden in een overstelpend assortiment van opdrukken, van levensgrote afbeeldingen van het hoofd van paus Paulus vi en leuzen als Viva Papa tot
| |
| |
en met Viva Italia, Mama Roma en Claudia Cardinale in halftotaal, stalletjes met rozenkransen in marmer, zilver en plastic, bidprentjes, medailles in allerlei maten, ansichtkaarten, sjaals met opdrukken en dito stropdassen, fluorescerende mariabeeldjes, wijwaterbakjes en glazen sneeuwbollen met de kruisiging op de Calvarie. Drommen mensen trokken eraan voorbij, allen op weg naar de immense rij die voor de loketten van de Vaticaanse musea stond, allen achter een in de lucht gestoken parasol, een klein slap vlaggetje aan een hoge stok of een omhooggehouden bordje met een afbeelding van een duif, een kruis of een ster, op weg naar Het Laatste Oordeel.
Badhok liep dus tegen de stroom in terug en de geur die van hem uitging zorgde ervoor dat hij sneller vooruitkwam dan iemand in deze omstandigheden voor mogelijk had gehouden. Hoewel het niet minder verbazingwekkend was dat geen enkele drommende gelovige struikelde over de zigeunerinnen, die met een hoofddoek om en met een slapende baby op hun schoot en met een opgehouden hand op de meest willekeurige plaatsen op het trottoir zaten.
Badhok liep een stukje onder de colonnade en probeerde het bij de Portone di Bronzo, de officiële ingang.
sono un angelo. Hij werd hier al verjaagd voordat de gardisten de moeite hadden genomen zijn toch duidelijk gedrukte tekst te lezen en tegen het hoge plafond van de colonnade en weerkaatst door de volumineuze grijswitte zuilen klonk het hoefgetrappel van twee naderende paarden van de carabinieri.
Badhok stak onder een stekende zon de brede trappen over naar de Arco della Campane, de ingang tot de grotten. Maar terwijl trosjes Westduitsers en enkele Belgische gezinnen zonder problemen werden toegelaten, werd Badhok hier zelfs enkele tientallen meters furieus achternagezeten door een verhitte gardist die zijn kans scheen te ruiken eindelijk met zijn middeleeuws ogende lans iets duivels te kunnen doorsteken.
Buiten adem ging Badhok tegen de voet van de vijfentwintig meter hoge Egyptische obelisk midden op het plein zitten, met zijn gezicht naar de façade van de Sint-Pieter. Niet omdat aan die zijde de schaduw viel, want schaduw was er in het geheel niet, zo hoog was de zon nu boven de stad gekropen. Arme Badhok. Hij zweette niet, maar uit zijn aangezichtsgaten vloeide in twee dunne stroompjes glinsterend vocht dat hij steeds weer met zijn tong van zijn bovenlip moest likken. Niemand kwam in zijn buurt, iedereen liep met een hand voor mond en neus met een wijde boog om de obelisk heen, zelfs de duiven zwenkten abrupt hun koers. Maar zoveel duiven vlogen er niet en de gelovigen meden toch al het zinderende plein en bleven aan weerszijden onder de armen van de colonnade of namen zich voor de eerste paar uren niet meer uit het koele interieur van de gigantische kerk te komen.
Badhok maakte een propje van zijn tijdschrifttekst en gooide het ver weg. Uit de schaduw van de colonnade maakte de gebogen gestalte van een klein vrouwtje zich los. Ze droeg twee verschillende, maar even versleten en overmaatse schoenen en haar grijze haren waren een en al klit. Ze raapte het propje op, maakte het open en liet het bijna ogenblikkelijk weer vallen. Zichtbaar teleurgesteld en tandeloos murmelend liep ze weer terug.
Arme Badhok. Hij zag nog maar een
| |
| |
mogelijkheid. En die bevond zich recht voor hem. Hij stond op. Liep het plein over. Hij voelde de stenen gloeien onder zijn voeten. De trappen op, onder de hoge portico door en via de middelste van de vijf grote deuren betrad hij de kerk. Het donker deed zijn ogen goed. Hij doopte beide handen in een grote marmeren wijwaterbak en bette zijn gezicht. Vervolgens liep hij, rustig maar gracieus en lichtvoetig, glimlachend door het linker zijschip een stukje naar voren. Voor de eerste grote pijler aan de linkerzijde stonden geen mensen in de rij. Blijkbaar voelde niemand ervoor bij deze temperatuur de koepel te bezichtigen en zeker niet trappen klimmend, want op de liftdeur hing het bordje chiuso. Badhok draalde even bij de kassa en schoot toen aan de kaartjesverkoper voorbij. Achter zich hoorde hij de man tieren en even later hoorde hij ook zijn voetstappen op de stenen treden van de grote wenteltrap, maar al gauw daarna hoorde Badhok alleen nog maar zijn eigen voeten en ook het vloeken onder hem werd zachter, toen werd het stil en hoorde hij behalve zijn voeten alleen nog zijn adem en hartslag van het stijgen.
Toen hij na veertig meter het platte dak van de kerk bereikte, stond een forsgebouwde Italiaan hem op te wachten. Maar met een behendige beweging van zijn atletische lijf en met een krachtige slag tussen de benen van de man, lukte het Badhok verder te komen. Hij holde over het geplaveide dak, waar alleen enkele Japanners onder de luifel van een limonadewinkel stonden, nam het trapje naar de opening in de trommel van de koepel en spurtte werkelijk door de sterk omhooglopende geel betegelde gang naar drieënvijftig meter hoogte. Via de eerste koepelgalerij en de fluistermuur die zijn ademhaling deed lijken op die van een reusachtig stuk ongedierte, beklom hij de twee volgende trappen, tussen de enorm zware muren van het bouwwerk in. Toen bereikte hij de tweede galerij. Vanuit drieënzeventig meter hoogte keek hij neer in de diepte van het kerkinterieur.
Er stonden piepkleine mensjes die naar boven wezen of met een verrekijker naar hem keken. Maar misschien keken ze niet naar hem, maar naar het medaillon met de heilige Marcus en zijn ganzeveer van anderhalve meter lengte, naar de mozaïeken of de letters van een meter en negenentwintig centimeter hoog! Badhok kon zich plotseling niet meer bedwingen, ging op zijn handen en voeten staan en urineerde hevig door de balustrade heen. Geen der mierkleine mensjes beneden op de met marmerpatronen ingelegde vloer voelde iets van het vocht, zo werd het verspreid en verstoven door de hoogte, maar wel zagen ze hoe de zonnestralen in grote bundels overal door de koepelramen naar binnen vielen en heel even zagen ze boven de cathedra een schitterende regenboog en allen dachten: Wie in deze kerk komt, vindt waarlijk het geloof.
Nu moest Badhok zich haasten, want de Italiaan van het dak zat hem op de hielen. Trappen nu, trappen en nog eens trappen, binnenin tussen de naar binnen hellende muren van de koepel. Met gemak vergrootte Badhok hier weer de voorsprong op zijn getergde achtervolger. En eindelijk, op een hoogte van honderdacht meter, bereikte Badhok de ronde galerij, buiten, onder de lantaarn, helemaal op de koepel.
Aan alle kanten lag de eeuwige stad onder hem. Hij kon haar zien, hij kon heel haar geroezemoes en getoeter horen, een
| |
| |
kom vol okergele patronen, waartussen een blauwe damp van gassen hing. Aan de ene zijde diep onder hem het plein met de twee vangarmen, aan de andere kant keek Badhok in de Vaticaanse tuinen, een groene oase, een stille idylle met slingerende paadjes, natuurstenen bankjes waar niemand zat, sprankelende fonteinen, antieke beelden, een loden galei in een spiegelende vijver, palmen, citrusbomen en vogels, als in het paradijs. Nog even en de woedende Italiaan zou ook boven zijn. Badhok begon zich te ontkleden. Eerst zijn broek, toen ook zijn zijden hemd. Toen klom hij boven op de stenen balustrade. Nog een tiental treden voor de Italiaan. Badhok geurde als nooit tevoren. Helemaal rechtop stond hij nu en bleef urineren, als een lekke kraan. Er stond geen wind, maar van de hitte begonnen de tien vleugels, de witte pennen en donsveren te bewegen. Badhok strekte beide armen zijwaarts uit. Nu stond hij op zijn tenen. En even, heel even zag hij alle engelen in de hele stad bewegen, de aartsengel Michael op de Engelenburcht, de engelen op de brug, de gevleugelden op het witte monument van Vittorio Emanuele, de cherubijnen op de spits van de Andrea delle Fratte, de stenen adelaars op de Aqua Paola, de engelen op de gevel van de Andrea delle Valle... Toen liep hij op zijn tenen over de rand, veerde op toen hij de tuinen weer onder zich zag en vanaf dat moment is Badhok blijven denken dat hij zweefde, zweefde op het licht van de zon, met de Sint-Pieter onder zich, zweefde naar het groen, naar de toppen van de parasoldennen en cipressen, naar de vijvers en fonteinen, waarbij soms duiven hem begeleidden, blijven denken en zweven. In werkelijkheid zag de aanstormende Italiaan de kippeveren en Badhoks enkels net nog even. Badhok viel meteen naar beneden, brak op een van de met zink beklede ronde bogen boven de koepelramen meteen zijn nek en zijn lichaam stuiterde vervolgens verder scheurend en brekend over de daken omlaag. Alleen zijn veren, die bleven even zweven, maar
kwamen uiteindelijk ook ergens terecht.
De dood door een sprong van de koepel wordt traditioneel verzwegen. Althans naar buiten toe. Het komt verschillende keren per jaar voor dat er iemand springt of althans een poging doet om te springen, niet alleen helemaal boven van de koepel, maar ook vanaf de tweede galerij binnenin. Dit soort menselijke escapades wordt door het Vaticaan niet bepaald als verrijking van het geestelijk leven gezien.
Niemand had Badhok zien springen, in ieder geval niemand die niet in dienst van het Vaticaan was. Er waren geen gelovige toeristen op de koepel, er zweefde toevallig geen reclamezeppelin boven de Tiber en vanuit het plein kon niemand echt goed naar boven kijken omdat de zon zo oogverblindend scheen. Ook van het Vaticaanse personeel werden alleen de voor een dergelijk geval allernoodzakelijkste personen op de hoogte gebracht.
Badhok werd al na een dag ter aarde besteld. Op het Cimetero Campo Verano, vanaf de ingang bij de Basilica di San Lorenzo gezien helemaal links achteraan onder de muur, naamloos, in ongewijde grond.
Hoe de kerk intern functioneert, hoe boodschappen, berichten en zelfs visioenen daar worden doorgegeven, vaak met enorme snelheden van het ene continent naar het andere, dat zullen wij leken nooit kunnen doorgronden. Al in de eerste week
| |
| |
van september, op Maria Theresia, mocht overste Maria Immaculata via de Annapoort de gebouwen van de Heilige Stoel betreden. Het regende de hele dag al. De zuster droeg een grote zwarte paraplu. Vanzelfsprekend kon de Heilige Vader persoonlijk haar niet ontvangen. Ze werd te woord gestaan door de prefect voor de geloofs- en zedenleer, de Kroatische kardinaal Franjo Šeper, die tevens voorzitter van de pauselijke bijbelcommissie en de internationale theologische commissie was. Wat zich precies tijdens het onderhoud van de moeder met de kardinaal heeft afgespeeld, is ons niet bekend. Maar nog geen half uur later verliet zuster Maria Immaculata weer het Vaticaan, onder haar grote zwarte paraplu, die er nu niet meer alleen toe diende de regen te weren, maar ook de brutale blikken van voorbijgangers op haar betraande gezicht. Het was in ieder geval zo, dat kardinaal Šeper de zware plicht op haar schouders had gelegd om haar medezusters, die elders in de stad, in de refter van een bevriende congregatie, biddend en popelend zaten te wachten, de boodschap over te brengen dat geen enkele religieuze het graf zelfs ooit zou mogen zien. Voor ons leken geldt dat verbod, voor zover bekend, echter niet. Het graf is het best op warme dagen te bezoeken, als het pas een beetje geregend heeft en de zon weer is gaan schijnen, want dan is het duidelijk van alle andere graven te onderscheiden: er zitten daar dan de meeste vliegen; groene wapenvliegen, regendazen, venstervliegen, dansvliegen, maar ook kaasvliegen en vooral stal- en drekvliegen. Maar ook op minder mooie dagen, ja zelfs in de winter loopt men het graf niet gauw mis: er ligt daar meestal een vers boeketje bloemen, waarvan men nooit weet van wie het is. |
|