| |
| |
| |
Buitenlandse literatuur
Jan Bakker
Amerika in De Gids, 1837-1900
Voordat in 1837 De Gids werd opgericht verscheen er in augustus 1836 een prospectus waarin de toekomstige redacteuren E.J. Potgieter en C.P.E. Robidé van der Aa uitvoerig uit de doeken deden wat ze met het lanceren van hun nieuwe literaire tijdschrift precies beoogden. Het zou, zo verkondigden zij onder meer, een eind maken aan de gebruikelijke muggezifterij in de Nederlandse kritiek en deze vervangen door een gezonde en vruchtbare benadering van ‘het schoone’ in de literatuur. Maar in de eerste plaats zou het tijdschrift toch pal staan voor de eer van Nederlands nationale literatuur. Desondanks heeft het blad vanaf het begin van haar nu honderdvijftigjarige bestaan een prijzenswaardige belangstelling voor de buitenlandse literatuur aan de dag gelegd, en hierin werd voor de Amerikaanse letterkunde geen uitzondering gemaakt.
In het allereerste nummer van De Gids treft men al een beschouwing aan over de Amerikaanse auteur James Fenimore Cooper, en wel van de grote Potgieter zelf, hoewel het nog even wennen was wat betreft de namen. De titel van zijn stuk luidt ‘John Fenimore Cooper op Reis’, maar deze kleine onnauwkeurigheid in Coopers werkelijke naam is hem gauw vergeven want hij schiet direct al in de roos met zijn waarneming dat de Cooper van de beroemde Leather Stocking-verhalen in de grond van de zaak altijd een schrijver van de zee is gebleven: zijn wildernissen zijn niet anders dan ‘een andere Oceaan, eindeloze ruimten, waarop geen menselijke bewoners een spoor hunner aanwezigheid achterlaten’. Cooper schildert ze met ‘even gloeijende kleuren’ als zijn zeeschappen.
Ook Potgieters oordeel over The Heidenmauer en The Headsman blijft recht overeind. Hij vindt dat Cooper in deze romans zijn ware talenten geweld aandoet, en beschouwt ze als ‘doornen aan de rozen’, waarnaar hij liever niet zoekt, want ze verlenen Cooper maar ‘een vergeefs martelaarschap’. Zijn bewondering voor de schrijver gaat dan toch meer uit naar Coopers ongezouten kritiek op eigen land, waarbij de Amerikaan geen last blijkt te hebben van valse gevoelens van vaderlandsliefde.
In de eerste jaargang van De Gids is er nog meer van Potgieters hand te vinden dat betrekking heeft op de Amerikaanse literatuur: een door hem vertaald fragment van F. Trollopes slavenroman, The Life and Adventures of Jonathan Jefferson Whitlaw or Scenes of the Mississippi. Het stuk is getiteld ‘Phebe’, en geeft een aandoenlijk portret van een vroom en trouw negerslavinnetje. Ook bevat deze jaargang nog twee andere besprekingen van Coopers werk, een van zijn roman The Pilot, en een van The Red Rover.
The Pilot (De Loods) behoort volgens een anonieme recensent tot ‘de uitmuntendste van den grooten Amerikaanschen romancier’, waarbij hij nog aantekent het ‘zonderling’ te vinden dat in Holland ‘zijne tafereelen van de zee’ minder bijval krijgen dan ‘zijne schetsen der woestijn’.
De recensie van The Red Rover (De Roode Zeeroover) - ook anoniem - is wat uitvoeriger,
| |
| |
hoewel minder gunstig. Deze recensent zou, zoals hij ons meedeelt, zelfs aarzelen om zijn oordeel over dit boek van ‘den beroemden Schrijver’ uit te spreken, ‘indien zij, die geroepen worden om een werk te recenseren, ooit mogten nalaten rondborstig te zijn, waar het hun pligt geldt, anderen tot gidsen te verstrekken’. De ‘rondborstigheid’ die onze criticus hier zijn aarzeling doet overwinnen is echter niet misplaatst, en zijn werk als gids respectabel als hij Coopers notoire langdradigheid en zijn onmogelijke plots als gebreken aan de kaak stelt. Het mag ons misschien verbazen dat hij vervolgens Coopers karakterschildering ‘uitmuntend’ vindt, maar hij krijgt weer onze instemming als hij Coopers beschrijving van ‘zee-toneelen’ als ‘juist en indrukmakend’ kenschetst, en zijn groot talent als schrijver van actie prijst.
Wat deze bespreking ongetwijfeld ook een herkenbare toon verleent is de klacht die erin wordt geuit over de erbarmelijke vertaling van Coopers boek. Deze schrijver, zo luidt de ernstige waarschuwing, is ‘te oorspronkelijk om niet met nauwgezetheid te worden overgebragt’, en ook dit moet de hedendaagse belangstellende in de literatuur bekend in de oren klinken.
Toch is Cooper niet de auteur die in De Gids van de vorige eeuw de meeste aandacht krijgt. Opvallend is zelfs dat er slechts een enkele bespreking van de Leather Stocking-verhalen is, de boeken waarop de herontdekking van Coopers reputatie in de twintigste-eeuwse Amerikaanse literaire kritiek berust. Het is een ongesigneerde recensie uit 1843, waarin heel in het kort The Deerslayer en The Pathfinder worden besproken, of eigenlijk alleen maar The Pathfinder. Dit laatste boek, verkeerd vertaald met De Padvinder, zoals de recensent terecht opmerkt, is volgens hem duidelijk minder goed dan The Last of the Mohicans, de roman die hij tot de beste rekent ooit door Cooper geschreven, een mening, apropos, die wordt gedeeld door sommige moderne Cooper-critici.
Hoewel in The Pathfinder de poëzie niet ontbreekt, bevat de roman, aldus deze recensent, geen enkele vrouwenfiguur die even fascinerend is als Cora, en geen enkele held even interessant als de jonge Mohikaan. Toch vindt hij het boek beter dan werken als Homeward Bound en Home as Found, omdat Cooper zich ook in The Pathfinder heeft beperkt tot wat hij zo goed kan, en ook dit oordeel zou de hedendaagse Cooperkritiek zonder moeite kunnen onderschrijven. Wat tenslotte met betrekking tot ‘den grooten Amerikaanschen romancier’ tegenvalt is dat er bij Coopers dood in 1851 geen herdenkingsartikel in De Gids verscheen, hetgeen bijvoorbeeld wel het geval was in tijdschriften als De Tijd en De Vaderlandsche Oefeningen.
Als Cooper niet de populairste Amerikaanse schrijver in De Gids was, wie dan wel? Dit was Henry Wadsworth Longfellow. Met ongeveer twintig aan hem gewijde bijdragen spant hij ongetwijfeld de kroon onder de Amerikaanse schrijvers en dichters van wie in de kolommen van De Gids besprekingen en/of vertalingen van hun werk werden gepubliceerd.
Het is, zo lijkt het, niet moeilijk om hiervoor een verklaring te vinden. Niet alleen was Longfellow enorm populair in Amerika, maar ook daarbuiten. Bovendien was hij de meest geliefde Amerikaanse dichter van Potgieter zelf, wat ook mag blijken uit het feit dat er twaalf edities van zijn werk in Potgieters boekenkast stonden. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat er nogal wat gedichten van Longfellow in De Gids zijn opgenomen, meestal vertaald, en vaak door Potgieter zelf, zoals onder andere ‘The Slave's Dream’ (1844), ‘The Slave's Song’ (1844), en ‘The Quadroon Girl’, vertaald als ‘Het Quarteronne-meisje’ (1845). Wat uit de titels al valt op te maken is dat er in De Gids een bepaalde voorliefde leek te bestaan voor verhalen en gedichten over negers en Indianen. Niet alleen verscheen er in 1839 een vertaling van Longfellows ‘The Burial of the Minnisink’, maar in 1838, in de tweede jaargang van De Gids, was Bryants bekende gedicht ‘The Indian on the Burial Ground of his Forefathers’ al eens in vertaling gepubliceerd. De aanleiding hier
| |
| |
toe was een recensie van een in 1837 verschenen studie, getiteld History of the Indian Tribes of North-America, with Biographical Sketches and Anecdotes of the Principal Chiefs. Embellished with one Hundred and Twenty Portraits from the Indian Gallery in the Department of War at Washington, geschreven door Thomas L. McKenny en James Hall.
Het is misschien leerzaam om een paar observaties van de anonieme recensent te citeren. Wat het boek van McKenny en Hall hem duidelijk maakt is dat het lot van het rode ras bezegeld lijkt. Maar dit, zo gelooft hij, is niet alleen de schuld van de blanken. Deze ‘Romeinen van het Westen’ hadden plooibaarder moeten zijn, zich toegankelijker moeten tonen voor de beschavende invloed van het blanke ras. Als ze even flexibel en inschikkelijk als de Afrikaanse negers waren geweest, en minder trots en onafhankelijk, dan zou hun geest nooit zijn gebroken. Onze recensent beseft dat er een duistere kant aan deze voorstelling van zaken zit, want de moed en waardigheid waarmee de Indianen hun onvermijdelijke nederlaag onder ogen zagen, kunnen niet anders dan bewondering wekken. Ze hadden een groot volk kunnen worden, en daarom verdienden ze het om gered te worden, en ze hadden gemakkelijk gered kunnen worden, ‘maar nu is het te laat’. We hadden de liberale De Gids hier misschien wat liberaler willen zien, maar het klinkt allemaal wel goed negentiende-eeuws.
Om terug te keren naar Longfellow, ondanks zijn waardering voor deze dichter is er slechts één bespreking van zijn werk van Potgieters eigen hand bekend. In een recensie van de serie ‘Buitenlandsche Klassieken’ (De Gids, 1857) merkt hij op dat het lijkt alsof hij Longfellow over het hoofd heeft gezien, maar dit is niet het geval. Hij heeft de grootste bewondering voor deze dichter, van wie hij diens ‘Evangeline’ in één adem wil noemen met Goethes ‘Herrmann und Dorothea’ als zijn favoriete werken uit de literatuur, maar hij heeft er bezwaar tegen om Longfellow nu al onder de klassieken te zien opgenomen. Want, zoals hij met opgeheven vinger waarschuwt, ‘louter lof van den tijdgenoot geeft geen regt op den naam van klassiek’. Het recht om dit te bepalen is, zo meent hij, uitsluitend voorbehouden aan het nageslacht.
De eerste uitvoerige bespreking van Longfellows dichterschap verschijnt in 1858, en wel naar aanleiding van de publikatie van ‘The Courtship of Miles Standish’. Het artikel, geschreven door C. Carpentier, begint met een loftuiting op de Amerikaanse literatuur die volgens Carpentier even ‘frisch en veerkrachtig’ is als de natuur ‘waaraan zij haar beelden ontleent’, en als de maatschappij ‘waarin zij zich beweegt en die zij vertolkt’. Hij spreekt verder zijn waardering uit over het feit dat de Amerikaanse letterkunde zo ‘uitnemend nationaal’ is, en dat niet alleen de ‘frissche woudgeur’ je eruit tegemoet waait, maar ook ‘de geur van vrijheid’. Het is volgens hem deze vrijheidsliefde die niet alleen ten grondslag ligt aan 's lands staatkundige en maatschappelijke instellingen, maar die zich ook openbaart in ‘de vrije vlugt hunner gedachten, door geene banden der conventie weerhouden of vreeze voor verkettering gekortwiekt’.
Wat opvalt in de negentiende-eeuwse jaargangen van De Gids is dat er op een bladzijde meer of minder niet werd gekeken. Na Carpentiers loftuitingen op de Amerikaanse literatuur in het algemeen krijgen we een karakteristiek van Longfellow als dichter (‘gezond van hoofd’, de ‘welsprekende prediker van werkzaamheid en volharding, van tevredenheid en blijmoedige berusting’); een historisch verslag van wat de Pilgrim Fathers naar Amerika voerde; de anekdote waarop ‘The Courtship of Miles Standish’ berust; een lange gedetailleerde samenvatting van het gedicht zelf, en tenslotte een evaluatie ervan.
Geen ‘onberispelijk meesterstuk’, vindt Carpentier, zelfs van iets mindere kwaliteit dan ‘Evangeline’, maar we leren, zo meent hij, Longfellow weer kennen als ‘een man, die aan fijn gevoel en dichterlijke verbeelding de kostbare eigenschappen paart van gezond verstand en heldere mensenkennis’.
| |
| |
We moeten elf jaar wachten voordat er weer een lang artikel over Longfellow verschijnt, ditmaal een stuk van de hand van Charles Boissevain, de toenmalige redacteur van Het Algemeen Handelsblad (later ook een van de redacteuren van De Gids zelf), en schrijver van een boek over Amerika, getiteld Van 't Noorden naar 't Zuiden: Schetsen en Indrukken van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika (1881-82).
Boissevains artikel (De Gids, 1869) heeft als middenmoot het geheim van Longfellows grote populariteit, wordt voorafgegaan door een lange verhandeling over populariteit in het algemeen, en eindigt met een beschouwing over Longfellows The New England Tragedies. Waar het publiek van houdt, aldus Boissevain, zijn platitudes, vooral als ze ‘op welluidende wijze uitgedrukt, door eene godsdienstige, christelijke overtuiging geïnspireerd, met een onmiskenbaar talent beschaafd en afgerond’ worden. Ziedaar het geheim van Longfellows populariteit, een populariteit overigens die Boissevain zelf niet altijd kan plaatsen. Want, zoals hij opmerkt, wat een hoeveelheid talent, smaak, eruditie en studie moet er niet in gedichten zoals ‘Evangeline’ en ‘Hiawatha’ zijn geïnvesteerd, en dit vindt hij toch jammer als hij denkt aan al die mensen die ‘onder het lezen dezer gedichten in slaap zijn gevallen en nog in slaap zullen vallen’.
Ook Longfellows toneelstukken kunnen in Boissevains ogen geen genade vinden. The New England Tragedies zijn volgens hem niet tragisch, alleen maar pijnlijk. Ze komen bovendien niet tot leven, en van een spannende ontknoping is er al evenmin sprake. Gebrek aan hartstocht en een voorkeur voor didactisch moralisme zijn dodelijk voor de kunst, aldus Boissevain, en hoewel hij het voor de vele bewonderaars van de geliefde Amerikaanse dichter beroerd vindt om te zeggen, is het zijn stellige overtuiging dat Longfellows roem in geen enkele verhouding staat tot zijn dichterlijke talenten.
Het is ook Boissevain die in 1882 bij de dood van de dichter in dat jaar Longfellows ‘In Memoriam’ schreef (De Gids, 1882). Hij was in feite zelf aanwezig bij de begrafenis in Mount Auburn, en begint zijn herdenkingsartikel met een gevoelige impressie van de plechtigheid, gevolgd door een verslag van de rouw om Longfellows dood waaraan geheel Amerika leek deel te nemen.
Boissevain haalt ook een herinnering op aan het bezoek dat hij in 1880 aan de dichter bracht. In het gesprek dat hij met Longfellow had getuigde de Amerikaan van zijn liefde voor Nederland, ondanks het feit dat hij er zeer pijnlijke herinneringen aan had. (Longfellows eerste vrouw stierf in 1835 in Rotterdam, na een korte ziekte, in een hotel aan de Boompjes - ‘I suffered much in your country!’)
De herinnering aan dit gesprek, waarin Longfellow onder meer ook sprak van ‘de wondere beweegkracht welke vaderlandsliefde voor een volk is’, ontlokt dan aan Boissevain het volgende staaltje van negentiende-eeuwse retoriek:
{problem}O, jonge dichters van Holland, ik had u mijn plaats aan Longfellow's zijde willen afstaan toen hij dus sprak opdat ge zelf hadt mogen ontdekken waar uw kracht ligt! Ge vindt die in uw hart dat klopt, in uw oog dat vonkelt, in de huivering van geestdrift die u trillen doet, wanneer ge van een edele daad hoort, wanneer gij opmerkt wat schoon en heilig is. Uw geest is juist de tegenstelling van die van den cynicus, die op de zedelijke ziekten en laagheden der menschelijke natuur bij voorkeur het oog gericht houdt. Gij moet het hart versterken en reinigen, zoo ge u de heilige gave der poëzie wilt waardig maken.
Evenals in zijn artikel van 1858 blijft Boissevain kritisch wanneer hij de Amerikaan vergelijkt met Byron, Sully-Prudhomme, Wordsworth, of Shelley, dichters die volgens hem meer statuur hebben. Maar hij eindigt met het brengen van een eresaluut aan Longfellow als een dichter die ‘in harmonieuse taalmuziek hooge gedachten begrijpelijk’ wist te maken, weliswaar
| |
| |
‘nooit diepe zielkundige levensraadselen poogde op te lossen’, maar die zich in ‘de zuivere, heldere klassieke stijl van zijn proza en verzen’ deed kennen als ‘een dier meesters van het woord’. En daarom, zo besluit Boissevain, huldigen nu ‘millioenen van goede en liefhebbende mannen, vrouwen en kinderen in Europa, Niew-Holland, Indië en Amerika’ hem ‘als een der weldoeners van ons geslacht van wien men nog ontelbare jaren lang zal kunnen zeggen dat: “his footsteps echo down the corridors of time”’.
Deze laatste voorspelling is wat aan de optimistische kant gebleken. ‘Who, except wretched schoolchildren, now reads Longfellow?’ vroeg Ludwig Lewisohn in de jaren dertig van onze eeuw, en het oordeel besloten in deze vraag over Longfellows dichterschap is ook nu, vijftig jaar later, nog steeds ongewijzigd. Alleen in anthologieën is er een klein plaatsje voor Longfellow beschikbaar gebleven, hoewel er in de naoorlogse Amerikaanse kritiek wel enige pogingen zijn ondernomen om hem een bescheiden eerherstel te bezorgen. Maar ook Newton Arvin kan in zijn sympathieke Longfellow, His Life and Work (1963; 1977) weinig anders concluderen dan dat Longfellow een ‘minor poet’ was, is en zal blijven, maar dat hij, Arvin, het toch als een verlies zou beschouwen als de in de negentiende eeuw zo mateloos populaire dichter helemaal in de vergetelheid zou zinken. Het is, volgens hem, buiten kijf dat enkele van Longfellows gedichten (‘The Burial of the Poet’, bijvoorbeeld) de uitdrukking zijn van een ‘authentic poetic gift’, ook al is die niet van de eerste rang, en men kan het zich, zo meent hij, niet veroorloven om dit soort gedichten, waar de Amerikaanse literatuur toch al niet rijk aan is, aan de vergetelheid prijs te geven.
Met deze moderne kijk op Longfellows dichterschap zijn we eigenlijk via de New Critics en de critici van marxistischen huize, voor wie Longfellow als dichter eenvoudig niet bestond, weer terug bij het wat minder dogmatische type criticus, zoals Carpentier, Boissevain, en ook J. van Loenen Martinet, die in zijn artikel over Longfellow in 1877 eveneens vindt dat de dichter onze aandacht en waardering verdient, ook al kan hem niet anders dan een (respectabele) plaats onder de dichters van de tweede rang worden toegekend.
Een andere uitermate populaire negentiendeeeuwse schrijver die evenals Longfellow in onze eeuw rigoureus in de vergeethoek is gezet is Washington Irving, de schrijver van bestsellers als The Sketch Book of Geoffrey Crayon, Bracebridge Hall, Tales of a Traveller en The Alhambra. Merkwaardig genoeg zijn er geen recensies van deze boeken, noch beschouwingen over Irving zelf in De Gids te vinden. Een reden kan zijn dat de meeste boeken van Irving reeds vóór 1837, het jaar waarin De Gids werd opgericht, waren verschenen. Het is natuurlijk ook mogelijk dat de redactie de mening al was toegedaan dat aandacht voor Washington Irving verloren aandacht was, ondanks zijn bijkans onaantastbare reputatie. Er is een uitspraak van Potgieter zelf die kracht lijkt bij te zetten aan deze veronderstelling. In een bespreking van een roman (Mary of Burgundy van George Payne Rainsford James) noemt hij Washington Irving, die, zoals hij opmerkt, zich in tegenstelling tot Cooper nog steeds in een grote populariteit verheugt, hoe saai hij (volgens Potgieter) ook is geworden sedert zijn Sketch Book, Bracebridge Hall, en Tales of a Traveller (De Gids, 1838). Maar, zoals hij koeltjes vaststelt, ‘wij Hollanders hebben lang eerbied voor eene ter goede faam staande firma, en dragen dat vertrouwen op den naam eens Auteurs over, dikwijls niet bedenkende, dat talent en genie nog wisselzieker zijn dan geluk en vermogen’.
Kunnen Longfellow en Washington Irving tot de populairste schrijvers in het Amerika van de negentiende eeuw worden gerekend, de bekendste en beroemdste was toch Harriet Beecher Stowe, niet alleen in eigen land maar ook in Europa. Van alle Amerikaanse auteurs die in de kolommen van de Nederlandse literaire tijdschriften uit de vorige eeuw aandacht
| |
| |
krijgen, is de meeste plaats ingeruimd voor de schrijfster van Uncle Tom's Cabin. In De Vaderlandsche Letteroefeningen alleen al staat een tiental beschouwingen. En in De Gids? Er is een recensie uit 1854 van Uncle Sam's Emancipation, vertaald onder de wat wijdlopige titel Nieuwe Schetsen en Verhalen van Mrs. Harriet Beecher Stowe, Schrijfster van ‘De Negerhut’ en ‘De Meibloem’, voorafgegaan door een Levensberigt der beroemde Schrijfster. In deze bespreking wordt Stowe geprezen als een lieve, godvruchtige vrouw, wier warme hart vergezeld gaat van een scherp inzicht in de maatschappelijke en huiselijke omstandigheden van haar land. Haar romans vertonen weliswaar vele technische gebreken, maar de recensent, Johan C. Zimmerman, vindt toch dat men haar vanwege haar dramatisch talent, natuurlijke dialogen en levendige beschrijvingen van gevoelens en hartstochten de naam van literair kunstenaar niet kan onthouden.
In 1871 is er dan nog een langere beschouwing van de hand van S. Gorter naar aanleiding van Stowes The Chimney-Corner, vertaald als In 't Hoekje van den Haard. Ook Gorter looft haar scherpe opmerkingsgave, een garantie voor ‘onderhoudende en interessante’ literatuur, terwijl hij haar geestig en scherpzinnig genoeg acht om de dwaze kanten van de mensen en hun gedrag aan de kaak te stellen. Filosofischgetinte boeken kunnen, aldus Gorter, ongelofelijk saai zijn, maar dit werk van Stowe is volgens hem een uitzondering.
Er zijn tenslotte nog twee besprekingen van Poganuc People (Dolly: Roman); een korte lovende aankondiging van het boek in 1879, en een langere recensie uit 1881 van J.H. Heyse, die zich minder enthousiast toont. Hoewel hij Stowes levendige en gevoelige schets van het huiselijke leven in New England niet zonder verdienste vindt, zijn naar zijn oordeel haar romanfiguren niet bijster interessant te noemen, en komt de beschrijving van hun karakterontwikkeling niet uit de verf. Toch een goede roman, meent Heyse, maar dan zoals een stilleven goed kan zijn.
Dit dan is alles in De Gids over Harriet Beecher Stowe, en het is niet veel: niets over Little Foxes, Agnes of Sorrento, of Dred, niets zelfs over het boek dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw de wereld in opschudding bracht, Uncle Tom's Cabin.
Als we nu gaan kijken hoe het in De Gids is gesteld met de receptie van die Amerikaanse schrijvers en dichters die de moderne kritiek is gaan beschouwen als de werkelijk grote negentiende-eeuwse auteurs - Hawthorne, Melville, Poe, Emerson en Whitman -, dan zien we toch eigenlijk niet veel verandering in dit beeld optreden. Een beschouwing over Hawthornes beroemdste roman, The Scarlet Letter, ontbreekt, en ook is er niets over The Blithedale Romance, of The Marble Faun; wel een uitstekende recensie van The House of the Seven Gables (Het Huis van de Zeven Gevels) van H.J. Schimmel, en twee stukken van Potgieter zelf, waaronder het bekende ‘Onderweg in den Regen’.
Volgens Schimmel (De Gids, 1852) kan The House of the Seven Gables iemands respect voor de literatuur van de Nieuwe Wereld alleen maar doen toenemen, hoewel dit respect volgens Schimmel door de aard van Hawthornes romankunst noodzakelijkerwijs beperkt blijft tot een klein select publiek van ontwikkelde lezers, begiftigd met ‘kunstkeurende smaak’, lezers die geen behoefte hebben aan veel actie, intriges en kleurrijke episoden. Schimmel toont vervolgens een goed inzicht in het voornaamste thema van deze roman - het conflict tussen oude en nieuwe vormen van puritanisme -, en meent dat het duidelijk moet zijn uit zijn bespreking waarom dit ‘kunstvoortbrengsel’ het verdient om te worden ‘ingeleid in menigen beschaafden kring van ons Vaderland’.
Ook Potgieters oordeel over Hawthorne is uitermate vleiend. In zijn recensie van C.E. van Koetsvelds Snippers van de Schrijftafel (De Gids, 1853) is hij zelfs van mening dat Hawthornes gelijke onder de contemporaine beroemdheden nauwelijks is te vinden. In ‘Onderweg in den Regen’ (De Gids, 1864) getuigt ook hij van zijn bewondering voor The House of
| |
| |
the Seven Gables, en uit zijn opmerking dat Hawthorne erg van kinderen moet hebben gehouden om zo prachtig Hester Prynnes wandeling door het bos met Pearl te kunnen beschrijven blijkt dat hij ook The Scarlet Letter kende, en niet alleen dit boek en The House of the Seven Gables maar eveneens Transformation (beter bekend onder de titel The Marble Faun). Op de vraag van zijn denkbeeldige Amerikaanse reisgenoot of hij, Potgieter, van Hawthorne houdt, antwoordt hij dat hij graag een standbeeld van de schrijver geplaatst zou zien op het Kapitool in Rome, met de blik gericht op de Faun van Praxiteles, het voorhoofd gefronst vanwege de vele vragen die hij voor ons in zijn Transformation probeerde te beantwoorden.
Mag Hawthorne er in De Gids toch wat bekaaid afkomen, over Herman Melville is er helemaal niets. Op zich is dit niet zo verwonderlijk: ook in eigen land is Melville in de negentiende eeuw, na enige bekendheid te hebben gekregen met zijn eerste reisverhalen, nooit echt populair geworden. Niettemin zijn er Nederlandse recensies van zijn Typee, zowel in De Vaderlandsche Letteroefeningen (1847) als in De Recensent (1848).
Ook de aandacht voor Edgar Allan Poe in De Gids houdt niet over, hetgeen wél verwondering wekt. Uit alles blijkt dat men in Nederland bekend was met het werk van Poe, maar het enige dat er in De Gids over hem verscheen is een humoristisch commentaar op J. van Lenneps breedsprakige vertaling van Poe's bekende gedicht The Raven (De Gids, 1860).
Ralph Waldo Emerson, voor wie vrij veel belangstelling bestond in de Nederlandse literaire tijdschriften, in het bijzonder in De Portefeuille, bleef ook in De Gids niet onopgemerkt, maar met een enkele beschouwing is het toch bekeken. Het is een overzichtsartikel van de hand van D.E.W. Wolff (De Gids, 1861), waarin hij een aantal werken van Emerson bespreekt, onder andere Nature en Representative Men. Hoewel Wolff van oordeel is dat de Amerikaanse literatuur zich nog te veel kenmerkt door middelmatigheid, maakt hij een uitzondering voor Hawthorne, Poe, en in het bijzonder voor Emerson. Hij noemt hem de moralist onder de filosofen, en plaatst hem in de categorie denkers waartoe Montaigne en La Rochefoucauld behoren. Evenals zij, zo meent hij, is Emerson geen systeembouwer maar iemand die liever bezig is met het stellen en onderzoeken van problemen dan met het geven van pasklare oplossingen. Hij rekent hem niet onder de allergrootste filosofen maar ziet hem wel als een van de grootste essayisten, een denker met een levendige en praktische belangstelling voor de natuurwetenschappen, iemand die abstracties en generalisaties vermijdt, altijd terugvalt op concrete details om zijn gezichtspunten te verduidelijken of kracht bij te zetten, en daarbij een stijl hanteert die hier en daar weinig elegant mag zijn maar wel altijd fris, krachtig en origineel is.
Wat tenslotte Walt Whitman betreft: met twee lange artikelen in De Gids (1894) zorgt W.G. van Nouhuys voor een verrassing. De verrassing is het hoge peil van wat hij schrijft over Whitman, een dichter die in zijn eigen tijd toch een uiterst controversiële figuur was, en wiens belangrijkheid voor de twintigste-eeuwse poëzie eigenlijk een ontdekking van de moderne Whitman-kritiek is. Van Nouhuys toont echter al een opmerkelijk inzicht in deze belangrijkheid. Hij herkent in Whitman Amerika's eerste nationale dichter, een stem die niet langer een echo is van de Oude Wereld, maar die zichzelf is, een profetische stem ook, die nieuwe wegen opende voor een komende generatie dichters.
Wat het meest treft in Van Nouhuys' analyse van Whitmans dichterschap is niet alleen zijn ruimdenkende houding tegenover diens zogenaamde immoraliteit, maar ook zijn inzicht in de betekenis van het lichamelijk-sensuele in het werk van Whitman dat volgens Van Nouhuys zo nauw verbonden is met zijn monisme en zijn identificatie met het geheel van de kosmos. Daarnaast ziet hij duidelijk wat er nieuw is: Whitmans verwerping van de traditionele prosodie, van de esthetiek om de esthetiek, en van de lichaam-ziel dualiteit, met toch weer een
| |
| |
scherp oog voor de wijze waarop deze vernieuwingen een nauwe samenhang vertonen met Whitmans zwakheden, zoals de altijd dreigende vormloosheid, vermoeiende wijdlopigheid en banaliteit. Dat Van Nouhuys' eigen smaak ook ‘modern’ kan worden genoemd mag blijken uit het feit dat hij het prachtige ‘Out of the Cradle Endlessly Rocking’ prefereerde boven een befaamd kasstuk als ‘O Captain! My Captain!’
Naast deze vijf groten uit de negentiende-eeuwse Amerikaanse literatuur zijn er nog twee andere schrijvers, Mark Twain en Bret Harte, van wie we moeten aannemen dat zij vanwege hun internationale populariteit niet aan de aandacht van de Nederlandse critici kunnen zijn ontsnapt, en dat is dan ook niet gebeurd. In De Gids is er echter alweer slechts één stuk over Mark Twain, terwijl Harte met twee recensies er wat beter afkomt.
Het stuk over Mark Twain is een bespreking van zijn Roughing It, het boek dat Twains satirische beschrijving bevat van zijn verblijf in de Amerikaanse ‘West’, en dat in een Nederlandse vertaling onder de nogal prozaïsche titel Door Dik en Dun verscheen. J.H.C. Heyse, de recensent, toont veel waardering voor het werk, omdat het een reisverhaal van de oude stempel is, waarin zowel de hang naar avontuur als de leergierigheid van de lezer tegelijkertijd worden bevredigd. Twain, aldus Heyse, weet van het triviale iets bijzonders te maken, niet in het minst door zijn levendige en boeiende stijl. Wel zijn er naar zijn smaak wat te veel anekdotes, en ook Twains vermoeiende gewoonte om te gaan uitweiden over al die plaatsen waar hij vroeger al eens is geweest, stoort hem, maar het publiek wil het blijkbaar en daarom, zo eindigt Heyse zijn toch vrij nietszeggend verslag, kan hij het Twain eigenlijk ook niet kwalijk nemen (De Gids, 1880).
In C. van Nievelts bespreking van Bret Hartes werk (De Gids, 1878) zit wat meer kritisch vuurwerk. Je hoeft niet blind te zijn voor Hartes talenten, zo meent Van Nievelt, om tot de conclusie te komen dat deze populaire Amerikaan geen tweede Dickens, noch een dichter van de eerste orde is. Daarvoor verwart hij realisme toch te veel met wat triviaal is, poëzie met wat klef-sentimenteel is. Vorm en kleur treffen ons in Harte, aldus Van Nievelt, maar het ontbreekt hem aan helderheid en verbeeldingskracht. Korte schetsen zoals ‘The Luck of Roaring Camp’ (vertaald als ‘De Zegen van 't Brullend Kamp’!) en ‘The Outcasts of Poker Flat’ kunnen meesterlijk zijn, maar waagt hij zich aan een roman zoals Gabriel Conroy, dan wordt het een ramp, en hieraan hoeft de hedendaagse Hartekritiek nauwelijks nog iets toe te voegen.
C. Honigh is in zijn overzichtsartikel ‘Francis Bret Harte’ (De Gids, 1887) heel wat positiever over Hartes werk dan Van Nievelt, maar de enige opmerking die opvalt in zijn beschouwing is dat Hartes toon en dictie in gunstige zin veranderen zodra hij in plaats van over zijn eigen landgenoten over de vroege Spaanse pioniers begint te schrijven, iets dat ook Van Nievelt constateert.
De indruk die zich zo langzamerhand misschien heeft gevestigd is dat in vergelijking met de overige contemporaine tijdschriften de aandacht die De Gids in de vorige eeuw aan de Amerikaanse letterkunde schonk toch wat aan de magere kant moet zijn geweest. Hoewel in dit overzicht niet alle Amerikaanse auteurs voorkomen van wie er in De Gids besprekingen of beschouwingen zijn verschenen - Bryant, Whittier, Alcott, Joaquin Miller, Wescott, Sedgwick en Sealsfield ontbreken - is deze indruk juist. Als we bedenken dat het aantal artikelen dat zich in De Gids van voor de eeuwwisseling met Amerika bezighoudt in de buurt van de tweehonderd ligt, dan steken de ongeveer vijfendertig gepubliceerde stukken over de Amerikaanse literatuur hier wat schraaltjes tegen af. Deze wat stiefmoederlijke behandeling moet overigens niet alleen de Amerikaanse letteren hebben betroffen. Potgieter, zoals we weten, trok zich in 1865 terug uit de redactie van De Gids omdat hij vond dat er niet langer vol- | |
| |
doende plaats werd ingeruimd voor de literatuur, en hierin lijkt hij voor wat althans de Amerikaanse betreft het gelijk aan zijn kant te hebben gehad.
Mag dan ondanks een aantal uitstekende bijdragen de aandacht voor de Amerikaanse letterkunde in De Gids iets minder groot zijn geweest dan men had mogen verwachten, voor de maatschappelijke, historische en politieke aspecten van het Nieuwe Land was de belangstelling breed, diep en geschakeerd. Deze belangstelling varieerde van artikelen over fenomenen zoals P.T. Barnum (1856) en de Amerikaanse spoorwegen (1859) tot besprekingen van historische en lexicografische werken, zoals bijvoorbeeld John Lothrop Motleys studie over de Amerikaanse burgeroorlog (1861) en M. Keyzers bewerking van John Russel Bartletts ‘Woordenboek van Americanismen: Een lijst van woorden en zinnen, gewoonlijk als eigenaardig aan de Vereenigde Staten beschouwd’ (1855).
Wordt P.T. Barnum als symbool van Amerikaans zelfvertrouwen, rusteloze ondernemingslust en snelheid van geest en daad ten voorbeeld gesteld aan ‘het verslapte Vaderland’, met uitzondering dan toch wel van zijn weergaloze ‘onbeschaamdheid’ en zedelijke rekbaarheid, zo is het artikel over de Amerikaanse spoorwegen vol bewondering voor de geweldige ontwikkeling die het verkeer per spoor in de Verenigde Staten in zo'n korte tijdsspanne doormaakte.
Wordt in het stuk over Motleys studie de Amerikaanse burgeroorlog hoofdzakelijk als een ‘sociale oorlog’ gezien, een oorlog die zijn grond vindt ‘in nergens anders dan in het feit, dat de maatschappelijke inrigting van het Zuiden en die van het Noorden in beginsel lijnregt tegenover elkander staan’, zo staan er in de bespreking van Keyzers bewerking van Bartletts woordenboek van Amerikanismen een aantal opmerkingen die nog steeds zeer relevant lijken te zijn.
‘Tot voor eenige weinige jaren,’ aldus de auteur van deze bespreking, ‘was geen land ter wereld welligt zoo opzettelijk verkeerd voorgesteld en kwalijk begrepen als de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.’ En dat ondanks ‘onwedersprekelijke feiten’ die ‘zulke stoute magtspreuken logenstraffen -’, ‘magtspreuken’, zoals onze recensent vertoornd herhaalt, ‘die alleen tot schande strekken aan hen, die ze uitspreken, daar zij het bewijs opleveren van hunne zwartgallige zienswijze of hunnen ingekankerde haat’.
Als ‘onwedersprekelijke feiten’ noemt hij de bouw in Amerika van de grootste sterrewacht ter wereld, de Amerikaanse prestaties op het gebied van de letterkunde (Cooper, Washington Irving, Dana, Hawthorne en Stowe) en de geschiedschrijving (Prescott, Bancroft, O'Callogham en Brodhead), en vervolgt dan: ‘In één woord, de opkomst en ontwikkeling der nieuwe wereld vertoonen in vele opzigten een verschijnsel niet geëvenaard in de geschiedenis des mensdoms, en alles schijnt te voorspellen, dat zij eenmaal het lot der natiën in hare hand zal hebben.’
Niet alleen vertoont deze negentiendeeeuwer een vooruitziende blik, hij verbindt er ook de enige juiste conclusie aan: ‘Hoe belangrijk moet het dan niet zijn, zich naauwkeurig bekend te maken met alles wat tot de geest en het karakter van zulk een volk betrekking heeft.’ Het is een conclusie die men nu, ruim honderd jaar later, in dit land blijkbaar niet meer in staat is te trekken, gezien de kortzichtige reductie van Amerikaanse leerstoelen die hier aan de universiteiten heeft plaats gevonden.
Ook het politieke leven in de Verenigde Staten werd in De Gids nauwlettend gevolgd, zoals mag blijken uit de politieke overzichten die van 1861 tot 1869 regelmatig werden gepubliceerd door een zekere H.P.G. Quack. Wanneer men deze verslagen in successie leest ontstaat een boeiend beeld van het verloop van de Amerikaanse burgeroorlog. Wat voor de overzichtschrijver Quack als een paal boven water stond was dat ‘de hoofdquaestie’ in de oorlog de ‘vernietiging der slavernij’ was, hoewel hij in 1861
| |
| |
ook, curieus genoeg, de ‘7 à 8 millioen Duitschers’ die in Amerika woonden als een struikelblok voor ‘het volkomen harmonische zamenwerken al dier Staten’ meende te moeten signaleren.
In abstracto, zo betoogt hij in 1862, zouden de zuidelijke staten zich op democratische gronden kunnen afscheiden, maar of dit ‘zooveel geld en zooveel bloed mag kosten, blijft te betwijfelen’. Die twijfel houdt echter bij hem op ‘zoodra men de wezenlijke quaestie van den krijg, de slavernij, in 't oog houdt’. Want, ‘voor wie blijft gelooven, dat een zedelijke wereldordening hier op aarde bestaat, voor hem kan het toch waarlijk niet twijfelachtig wezen, aan wiens zijde de zegen verblijft’. En mocht iemand die twijfel wel hebben, hij zij gewaarschuwd: ‘Voor allen die het schandelijkst misdrijf, de instand-houding der slavernij hebben gepleegd, moet de dag der straffe eens komen...’
In de overzichten die na het einde van de Amerikaanse burgeroorlog van de hand van Quack verschenen, spreekt hij in 1866 zijn bewondering uit voor president Andrew Johnsons verzoeningspolitiek ten opzichte van de verslagen zuidelijke staten. Ook kan de snelle wijze waarop de Amerikaanse oorlogsmachine werd ontmanteld en het leger werd ontbonden zijn waardering wegdragen: ‘Het worden hier geen militairen op verlof of en retraite, maar het worden kloeke burgers, die hun eigen geld gaan verdienen en de welvaart van het vaderland gaan vermeerderen,’ aldus Quack, en hij vergeet er niet bij te vermelden dat de generaals en admiraals hierop geen uitzondering vormden.
Johnsons verzoeningspolitiek bracht hem evenwel, zoals Quack ons in 1868 vertelt, in grote moeilijkheden met de zich veel harder opstellende republikeinse meerderheid in het Congres en de Senaat die hem zelfs in staat van beschuldiging stelde, en Quack moet hier toch wel afkeurend zijn hoofd over schudden. Maar dan, zoals hij opmerkt: ‘Alle begrippen [...] schijnen in het Far-West dadelijk een zoo gemarkeerde expressie en pointe te krijgen, dat onze Europeesche transactie- en bemiddelingsgeest daarbij te kort schiet,’ een waarneming die, zoals we nu weten, een lange geldigheidsduur zou verwerven.
Dat in De Gids ook een veel kritischer toon tegenover de Nieuwe Wereld kon worden aangeslagen blijkt uit het politieke overzicht van 1882. Hierin levert de (anonieme) kroniekschrijver commentaar op de rechtszaak van Guiteau, de moordenaar van president Garfield. Wat zijn verontwaardiging heeft gewekt is het feit dat Guiteau van zijn berechting zo'n schandelijke ‘toneelvertooning’ kon maken, en zelfs vanwege zijn zelfverzekerde en onbeschaamde optreden werd toegejuicht en bewonderd, weliswaar door ‘vooral negers en vrouwen uit de mindere volkklasse’, en niet zozeer door de ‘fine fleur van de Washingtonsche wereld’, maar toch... Dat het hem werd toegestaan om met zijn ‘luidruchtig gesnoef’ de waardigheid van de rechtszaal te grabbel te gooien, moet, aldus onze commentator, wel terugslaan op het gehele ‘volk der Unie’.
Het is niet zijn enige kritiek. Een figuur als Guiteau is geen uitzondering, zo vindt hij, maar een ‘specimen eener soort, die in de Unie welig tiert’. Wat deze ‘ongelukkigen’ kenmerkt is ‘een volkomen gemis van zedelijke beginselen en van algemeene beschaving, een onmetelijke overschatting van eigen betekenis, een overprikkelde verbeelding, een dorst naar succes onder welken vorm en welken prijs ook’. Het zijn lieden ‘die heden de bespottelijkste hervormingsplannen met zich omdragen, morgen in de bespottelijkste godsdienstige overspanningen zwelgen, overmorgen van een politieke zending droomen, die zij zoeken te volbrengen, zij het ook door middel van een pistoolschot’. Het is, volgens deze overzichtschrijver, speciaal in Amerika waar ‘alle voorwaarden aanwezig zijn om dergelijke uitwassen der beschaving te kweeken en te koesteren’. Want, ‘aan de menselijke eerzucht schijnen geen perken gesteld in een land, waar de zetel van den eersten magistraat der natie door een kleermaker kan
| |
| |
worden ingenomen’, en waar ‘zelfs volslagen gebrek aan bekwaamheid geen beletsel is om voor elke betrekking in aanmerking te komen, als men er maar ernstig naar streeft’. En: ‘Aan moraliteit wordt niet de hoogste waarde gehecht in een land, waar het jagen naar stoffelijke welvaart alles beheerscht...’.
Wat ons mag verbazen zijn niet de dingen die deze commentator over Amerika zegt, maar dat wat hij zegt, na honderd jaar nog steeds in bepaalde kringen te beluisteren valt.
Tot slot: anders dan in De Gids van de vorige eeuw, heb ik in deze beschouwing over hoe in dit tijdschrift het verschijnsel Amerika werd benaderd, meer aandacht geschonken aan de letterkunde dan aan maatschappelijke en historische zaken. Gezien de aard van mijn belangstelling was dit moeilijk te vermijden. Maar misschien valt er een postuum eerbewijs in te ontdekken aan die redacteur van het eerste uur, E.J. Potgieter, voor wie het tijdschrift toch in de eerste plaats was bedoeld om ruim baan te geven aan de beoefening en verbreiding van de schone letteren. |
|