artsenstand - en nog weer in het bijzonder daarvan de psychiatrie - leidde tot een bemoeienis van medici met bestuursaangelegenheden ten behoeve van de volksgezondheid in het algemeen - en van psychiaters bij de strafrechtspraak in het bijzonder. Dezen meenden daarbij in toenemende mate psychische stoornissen bij delinquenten te kunnen aantonen.
Dit leidde eind vorige eeuw tot een heftige ‘scholenstrijd’ waarbij de tegenstanders gemeen hadden dat zij de bestaande theorieën over rechtvaardiging en effectiviteit van strafrechtspleging als volstrekt wetenschappelijk achterhaalde antiquiteiten beschouwden. De ene school, vaak met duidelijk politiek-socialistische signatuur, zocht de ‘oorzaken’ van misdaad echter bij euvelen in de inrichting van de samenleving; de andere bij genotypisch bepaalde afwijkingen bij individuele criminelen. Uiteraard waren de spraakmakers in deze scholen zelf juristen of psychiaters; sociologie als academisch vak lag nog enige decennia in de toekomst. En met uitzondering van Bonger werd zelfs tot ver na de tweede wereldoorlog de leeropdracht criminologie, voor zover niet uitbesteed aan de leerstoelhouder strafrecht zelf, vervuld door uit de boot gevallen juristen als Kempe, Nagel, Bianchi en Hoefnagels. In Groningen werd in de jaren vijftig bij de afsplitsing van strafrecht voor de leeropdracht criminologie een pater aangetrokken die, als ik mij niet vergis, niet eens filosoof maar theoloog was...
Maar laat ik terugkeren tot de criminologische scholen. Deze hadden, als gezegd, gemeen dat zij zich met ‘deterministische’ uitgangspunten (een verabsoluteerde vorm van onderkennen van wetmatigheden, ook in menselijk gedrag) opstelden tegen het absurde hersenspinsel ‘wilsvrijheid’ dat algemeen als postulaat voor strafrechtspleging werd aangenomen. In de praktijk slaagde men er echter in gaandeweg deze twee uitgangspunten met elkaar te verzoenen. Zo vervaagde ook - op heel wat betere gronden - de scherpte in de tegenstelling ten aanzien van de ‘oorzaken’ van misdadigheid. Criminologie werd een academische schildknaap van ridder strafrecht, om zowel die oorzaken in kaart te brengen alsook om - natuurlijk zonder iets aan dat recht af te doen - te adviseren hoe daarop een humaner en adequater bejegening af te stemmen.
In de wetgeving rondom strafrechtspleging van de eerste helft van deze eeuw zijn van dit laatste de nodige sporen aan te treffen. Een apart kinderstrafrecht, de mogelijkheid van voorwaardelijke straffen en een verruiming van bijzondere maatregelen ten aanzien van psychisch gestoorden behoren al vanaf het begin van de eeuw tot de bakens in een ontwikkeling die vooral na 1945 werd versneld en tot aanzienlijk grotere mogelijkheden voor differentiëring in de strafrechtelijke bejegening leidde. De criminologie werd anderszins steeds meer dienstbaar aan de strafrechtspleging en verloor haar oorspronkelijk maatschappijkritisch karakter. Het streven naar achterhalen van oorzaken maakte plaats voor het willen voorspellen van criminaliteit in een reeds zeer vroeg voorstadium. Of het nu aanleg of een ongunstig milieu betrof: men kwam zelfs met aanbevelingen om op die gronden kinderen reeds in een vroeg stadium bij hun ouders weg te plukken en van staatswege te laten opvoeden of behandelen voor het tot criminaliteit zou komen.
(Hoewel ik het hier voornamelijk over de Nederlandse situatie heb, moet toch als opvallende vergelijking de ontwikkeling in de Sovjetunie worden vermeld. Na de revolutie was daar - uiteraard op basis van de ‘socialistische’ scholen - de strafrechtspleging aan vankelijk sterk teruggetreden. Reeds in 1926 kwam er echter al weer een sedertdien nog verder aangescherpt wetboek van strafrecht. En in vrijwel alle socialistische Oosteuropese landen vindt men heden ten dage een aanzienlijk ‘klassieker’ strafrechtsopvatting dan althans in de Noordwesthoek van Europa kan worden aangetroffen.)
De jaren zestig brengen een verandering. Voor het eerst wint de opvatting veld dat criminologen eigenlijk sociologen moeten zijn. Bo-