| |
| |
| |
Albert Helman
Uit op verkenning
Of schoon ik nog geen kwart van mijn levensjaren in Nederland heb doorgebracht en ik er al enige decennia niet metterwoon gevestigd ben - meestentijds zelfs aan de andere zijde van de Atlantische Oceaan vertoevend - kom ik toch jaarlijks tenminste één keer en soms meerdere malen voor een korte poos naar Holland. Dit heeft een eenvoudige, maar erg zwaarwichtige reden: achter de duinen en dijken van deze Lage Landen wonen meer mensen die mij innig dierbaar zijn, dan in heel de rest van de wereld. Dit is toevallig zo, en mijn behoefte om hen telkens weer terug te zien en mij te koesteren in hun genegenheid neemt eerder toe dan af met het stijgen van de jaren.
Niettemin zou ik voor geen geld van de wereld in Nederland willen wonen, en de redenen hiervan zijn talrijk, te veel om op te noemen. Ik zal mij bepalen tot een of twee, die ieder op zichzelf voor mij al afdoende grond zijn voor mijn vrijwillige, ja zelfs blijmoedige ‘vervreemding’ van het land waaraan mijn lot mij nu eenmaal met ook nog andere banden dan die van de liefde voor een klein groepje mensen geketend houdt.
Natuurlijk is het afschuwelijke klimaat van Nederland - een klimaat dat zijn onmiddellijke weerslag heeft op het karakter van de inwoners - alleen al een afdoende reden om deze contreien te schuwen. Het soms wel mooie, hoewel veel te vlakke landschap verliest onder de sombere hemel van bijna-elke-dag al heel gauw iedere bekoring. Om dezelfde reden zou ik zelfs niet in Schotland met zijn boeiender bergen en meren willen wonen, noch in Noorwegen, noch zelfs in zo'n oord als Bogotá en omgeving, waar driekwart van het jaar een druilregen het leven vergalt op deze diplomatieke ‘strafpost’. Ik kan niet leven zonder zon, en in Nederland ziet men zelfs de maan maar heel zelden!
Nu geef ik toe, dat men het klimaat waarschijnlijk best als een onontkoombaarheid kan leren aanvaarden - maar dan zonder al te veel nare bijkomende omstandigheden zoals de over-bureaucratisering der samenleving, de onverdraagzaamheid en pottekijkerij van Jan en Alleman, de manifeste pietluttigheid en bedilzucht van hoog tot laag. Holland is vol-land en privacy - een allerkostbaarst goed in mijn ogen - is er zelfs te vuur en te zwaard niet meer veroverbaar. Allerminst op het gebied waarop ik mij beroepshalve moet bewegen (zoals hier en nu) terwijl het nooit prettig is met de vinger te worden nagewezen, want ook het niet-ernaar-omkijken bezorgt een stijve nek. En het is een van mijn vele ondeugden, met genoegen mijn nek zo ver mogelijk uit te steken.
‘Wat had je hier dan te zoeken?’ wordt mij menigmaal gevraagd, en niet ten onrechte. Laat ik dit dan voor één keer bij deze bijzondere gelegenheid uit de doeken doen, en daarmee tevens de hoofdreden uiteenzetten, waarom ik levenslang zwerven ‘in den vreemde’, met alle nadelen en ongemakken daarvan, verreweg verkies boven het gestadige en ‘gezellige’ leven in Nederland.
Opgevoed in de tropen, in een veeltalig milieu, maar in een familie waar door een samenloop van omstandigheden het Nederlands de
| |
| |
gezinstaal, en op de scholen die ik bezocht de onderwijstaal was van mijn bijna uitsluitend Nederlandse meesters, ben ik in menig opzicht de dupe geworden van dit noodlot. In de eerste plaats werd ik gedwongen tot het maken van vergelijkingen en het mij rekenschap geven van allerlei verschijnselen die jongelieden in een ééntalig of zelfs tweetalig milieu uiteraard ontgaan. Want ondanks de positie van het Nederlands dat zich voor mij al gauw tegenover de andere talen waarmee ik te maken kreeg, als een elite-taal afzette, ontdekte ik al van jongsaf de schilderachtigheid en uitdrukkingskracht van geheel andere idiomen. Geen reden tot enige voorliefde voor het Hollands, laat staan liefde.
Maar een literatuur hadden juist sommige van die ‘andere’ talen niet, althans niet daar waar ik opgroeide. Het waren spreektalen en geen schrifttalen, wat wél het geval was met het Nederlands en de andere ‘moderne’ en ‘klassieke’ talen waarin ik - steeds vanuit het Nederlands - werd onderwezen. En in die tijd ging het dan nog in het bijzonder om de ‘mooie’ taal, een specialiteit waaromtrent nogal verschil van mening onder mijn leermeesters bestond. Ik spreek helaas van bijna zeventig jaar geleden, toen de al oude Gids bij menigeen in het antieke verdomhoekje geraakt was en De Nieuwe Gids groot opgeld deed als het summum van literaire nieuwlichterij en revolutionair taalgebruik. Ontkom daar maar eens aan, zelfs op zo'n grote afstand van de ‘bronnen’ in het land waar de beroemde taal-Batavieren zich met hun hoofdkwartier hadden verschanst.
Was ik bij dit alles maar een lijdzame toeschouwer en mee-genieter gebleven! Maar door de hemel mag weten wat aangezet, begon ik als zestien-, zeventienjarige zelf te schrijven: eerst een nogal lyrisch dagboek, als ik mij wel herinner. Waarop spoedig prozastukken - met Van Deyssel als mijn heerlijkste voorbeeld - en ‘verzen’ volgden, naar de trant van twee tegenstrijdige dichters: Boutens, omdat een paar van zijn bundels in de enige boekhandel van mijn geboortestad als graag-geloosde winkeldochters fungeerden, en Gezelle, omdat de oubollige schoolbibliotheek - beter voorzien met Van Lenneps en mevrouw Bosbooms oeuvre dan met dichtbundels - merkwaardigerwijze in het bezit was van een complete Guido Gezelle, in de hemel mag weten hoeveel delen.
Mijn leeshonger in die dagen was onverzadigbaar, ik had mij al overzat gegeten aan de Beetsen, Lamartines en Hugo's van mijn moeder, terwijl mijn schrijflust in evenredigheid toenam met de jaren. Niet alleen in het Nederlands; ik beproefde het, naarmate ik vorderde in de andere ‘cultuurtalen’, ook dáárin, en zelfs in die waarin ik nog nooit iets, tenzij heel gebrekkig, gedrukt gezien had. Boeiend waren die pogingen die mij tenslotte beter afgingen dan wat ik beproefde in de op school aangeleerde talen.
Hoewel ik daarbij het gevoel had dat ik mij toch vrijer en gemakkelijker in het Nederlands kon uitdrukken, al vond ik deze taal nogal weerbarstig en bepaald onwelluidend naast al die andere, die immers ieder hun eigen bekoorlijkheid voor mij hadden.
Er hoort bij een taal ook onafscheidelijk een cultuur. Van een aantal ‘exotische’ had ik van jongsaf het een en ander van nabij, door eigen aanschouwing leren kennen. Van de Europese echter wist ik alleen iets af door lezen en horenzeggen. En uit de mond van mijn nostalgische Nederlandse leermeesters natuurlijk over het verre Holland een ophemelarij van jewelste. De ‘leestrommel’ die ons gezin van de nodige ‘actuele’ lectuur voorzag, plus de clandestien van her en der opgedoken Franse, Engelse en Duitse boeken of vertalingen daarvan, voedden mij bovendien met een hutspot van invloeden die een tegengif vormde voor de geïdealiseerde verhollandsing die ik onderging. De Nederlandse taal is mij nooit bijzonder dierbaar geworden, maar de voorkeursplaats van ‘Hollands’ tijdens mijn vormingsjaren is beslissend geweest voor mijn toekomst, en zou ik mijn noodlot kunnen noemen, ware het niet dat ik - fatalist tot in de grond van mijn hart - er
| |
| |
van overtuigd ben dat, zoals de Arabieren het uitdrukken, het allemaal in onze linkerooghoek staat gegrift ...
Beslissend was het ook, dat ik pas na de Nederlandse taal redelijk goed geleerd te hebben, de Nederlandse cultuur in situ leerde kennen. Ik moest en zou ‘Nederlandse taal en letteren’ studeren, want dat zou, meende ik in mijn tiener-naïviteit, mijn schrijverij alleen maar ten goede komen en vooral mijn vermogen tot onderscheid tussen het geen De Gids en hetgeen De Nieuwe Gids al sinds jaar en dag voorstonden. Zo verliet ik dan de koloniale warmte om, arm als de mieren, in het zogenaamde Moederland, in ‘het uitverkoren land van belofte’ te trachten mijn weg te vinden. Gevolg: een nogal bewogen confrontatie met de culturele werkelijkheid van Holland.
Geen gemakkelijke opgaaf voor een werkstudent in dat derde decennium van onze eeuw! Maar het gebeurde, met de nodige miskleunen weliswaar, echter gelukkig zonder ongelukken, al ging het gepaard met veel ontgoocheling, veel teleurstelling. Die betroffen niet alleen land en volk, het klimaat, de verburgerlijking en kleinzieligheid (gelukkig toen nog zonder racisme!) maar vooral ook dat lauw-warme broeierige complex dat ‘vaderlandse letteren’ genoemd wordt en dat ik nu in al zijn historische details, maar vooral in zijn samenhang met de binnen- en buitendijkse realiteit leerde kennen. Naarmate ik ze beter bestudeerde, die ‘eigen letteren’, gingen ze mij meer tegenstaan. Troost en baat vond ik bij wat mijn toenmalig vriendje Albert Kuyle dichtte:
{problem}‘Ons land is wel mooi, vol koeien en hooi,
en maar zeven uur van Parijs.’
Het duurde niet lang of ik ontdekte hoe dichtbij de landsgrenzen van Nederland waren en hoe gemakkelijk te overschrijden. Voor arme jongens zelfs op de fiets. Daar, in het ‘buitenland’, zag ik meer ruimte, meer aantrekkelijkheden, meer mogelijkheden om uit je eigen bekrompenheid los te groeien, dan in Nederland. Dáár deed ik in die prille tijd echter nog een andere ontdekking: dat er zoiets als een ‘avant-garde’ op allerlei kunstgebieden bestond; lieden die volkomen maling hadden, zowel aan ‘gidsen’ als aan ‘nieuwe gidsen’, of aan wie of wat dan ook. Ze waagden zich in het onbekende, juist op hun vakgebied, en waren avonturiers-van-de-geest, stijfkoppig en roekeloos. Bij hen voelde ik mij het meest thuis, want zij vormden een soort van ‘gemeenschap’, althans voor een korte poos.
Maar de zwerver in mij was ontwaakt, hoewel ik aanvankelijk wel behoefte had aan een ‘thuisbasis’, - totdat ik na verloop van nauwelijks een half dozijn jaren zo vervreemd raakte van mijn literaire vrienden, zelfs die in onze ‘avant-garde’, dat ik - enkele schaarse uitzonderingen daargelaten - niet de minste behoefte meer had aan hun nabijheid, laat staan aan hun gezelschap, aan verder ‘thuis’ zijn in hun omgeving en gedoe. Ik was en bleef een buitenbeentje en werd (wat ik in wezen toch al was) weer een vreemdeling.
Wat ik toen over de Nederlandse literatuur in het algemeen dacht, en nu nog denk, schreef ik al in overduidelijke bewoordingen in het Letterkundig Jaarboek Erts van 1930, in een bijdrage getiteld ‘Naar een Nederlandsch-Europeesche literatuur’. Om bij hoge uitzondering en met de nodige excuses mijzelf te citeren, ik zei toen reeds, haast bij wijze van afscheid: ‘Ook literair is Nederland voornamelijk een transitoland. Het is een stapelplaats van Europeesche waar, geen productie-land. Maar in een betere positie nog dan Scandinavië. Niet gehinderd door een moordende taalverdeeldheid gelijk Zwitserland en België, in een gunstiger staatkundige en sociale ordening dan de kleinere Slavische en Balkan-staten, kan Nederland van alle Europeesche landen een der beste stapelplaatsen worden van de nieuwe continentale cultuur.’
Waartegenover ik echter stelde, en nu nog - bijna een heel mensenleven na dato - enigermate generaliserend blijf stellen: ‘Hier wordt slechts één gegeven altijd weer herkauwd, één bittertafel-theologie steeds weer bekritiseerd,
| |
| |
één burgermansmoraal steeds weer gecommentarieerd, met zooveel net gecopieerd gesprek, met zooveel receptmatige psychologie, met zooveel natuurbeschrijving en overdaad van attributieven. De vondst, de ontdekking, de creatie zijn zoek, en schijnen altijd uit te zullen blijven. Zelfs in hun onderwerp zijn onze romanciers beperkt gebleven tot een even vruchtelooze als eenzijdige beschouwing van hun calvinistisch schuldvraagstuk, hun gepieker om de levensbestemming. [...] De meest simplistische onder deze lieden denken alle gevaar te bezweren door het schrijven van een deels gefingeerd dialect en deels geforceerd hoog-hollandsch. Deze scribenten geven wat oppervlakkige schilderijen van boeren, burgers en buitenlui, meestal in zoetsappige, dooreenvloeiende pastelkleuren, en intelligentielooze boeren-psychologie. Zij meenen daarmede een typisch vaderlandsche kunst te creëeren.’ Tot zover wat ik ruim een halve eeuw geleden beweerde.
Een boutade? Neen, al zou ik er vandaag, ofschoon er weinig verandering in de algemene toestand valt waar te nemen, toch ter vergoelijking aan willen toevoegen: Laat ze maar hannessen. Zij konden en kunnen niet anders, want Holland, nauwelijks zo lang als het breed lijkt, is nu eenmaal Holland. Dat verander je ook met z'n allen niet. En wie mij voor de voeten smijt dat ik wellicht zelf ook inmiddels gezondigd heb in de aangehaalde opzichten, kan ik in gemoede antwoorden, dat het dan in ieder geval echt-Nederlandse zonden geweest zijn. Niemand onttrekt zich geheel en al aan zijn geestelijke ‘afkomst’, al is deze soms bezwaarlijk te aanvaarden, ofschoon wel te ontvluchten.
Intussen heb ik mij met de jaren ook ruimtelijk afgekeerd van mijn oude en minder oude ‘gidsen’ met al hun ‘Leiding’, hun ‘Criteria’ en ‘Maatstaven’ en d'rum und d'ran. Ik hou niet van gidsen, en hoe klein Nederland ook is, het is alom begidst, met alle waardering voor de anwb.
Als eenling in den vreemde ben je erop aangewezen je eigen weg te zoeken, een verkenner te zijn. En in de verkennerij - of het nu de geestelijke dan wel de materiële betreft - heb ik mijn stiel en levensdoel gevonden. Dat zou bij moeders pappot niet mogelijk zijn.
Haaks tegenover de gidsen staan de verkenners, dat is duidelijk. Gidsen zijn van oudsher lieden die de weg kennen naar een bepaalde plek en die ons, eenmaal daar aangekomen, allerlei wetenswaardigs weten op te dissen over hetgeen er te zien en te beleven valt op die plaats. Menigmaal dingen die men al weet, menigmaal nog onverifieerbare nieuwigheden. De gidsen doen dit altijd bij wijze van een uit het hoofd geleerd lesje, en men moet hun liefst niet te veel vragen stellen, want dan raken zij geïrriteerd. Weters bij uitstek en betweters zijn het, zoals de naam in zijn oorspronkelijke betekenis al aangeeft. Hun oudste manifestatie vormen dan ook de gidsfossielen.
Voor zover de gidsdiensten aan professorale functionarissen (baret in plaats van pet) worden toevertrouwd, leiden zij binnen de kortste keren tot een zeker anti-toerisme; de sightseeing wordt een veel te vervelende bezigheid en zelfs de meest verstokte studiosi blijven tenslotte weg. Een paar onnozele kwinkslagen hadden hen er nog bij kunnen houden, maar de vóórgeprogrammeerde rondleidingen worden juist door de hooggeleerde geleiders veel te plechtstatig doorgezet, zonder rekening te houden met de laatkomers, die soms op eigen houtje - dus eigengereid - nog even iets in de buurt trachtten te verkennen. Met grote strengheid worden zij tot de kudde en de orde teruggeroepen.
De meest eminente gidsen zijn doorgaans dan ook niet de beste, al denkt men in bepaalde kringen van de doorluchte Maatschappij er misschien anders over. Sommige gidsen zijn zelfs zó ver gegaan dat zij ‘Leiding’ wilden geven aan de toeristenhorde. Verkenners zijn wars van zoiets; zij handelen op eigen verantwoording en willen geen anderen achterna lopen.
| |
| |
Hoe geheel anders is de geaardheid van deze enkelingen, die zich buitengaats begeven waar nog wat te ontdekken valt. De naam zegt al dat het avonturiers zijn die weg noch steg kennen, maar onbevreesd erop uitgaan om te zien hoe men ‘ergens’ - een meestal gedroomd ‘ergens’ - terechtkomt, in opgetogen afwachting hoe het er daar uit zal zien en ongeacht het resultaat of het dan mee- of tegenvalt. Wel altijd in staat zich te verbazen over het feit dat het daar zó is en niet anders. Zwerfzieke mensen dus, in tegenstelling met het huiselijke, huisbakken, maar o zo berekenbare soort dat ook de gidsen omvat, die er immers juist op uit zijn hun schaapjes te behoeden voor ‘het gruwzaam onvoorziene’, het avontuur. ‘Ontheemd’ noemt men hen met een vreselijk woord.
Dat de verkenners met een zekere roekeloosheid behept zijn, ligt in de aard van hun bedrijf. Evenzeer dat zij zich naar de vreemdste oorden begeven, hoe verder hoe liever; hoe onbekender, des te aantrekkelijker. En dat zij, even teruggekomen, dan wel zonderlinge verhalen doen, à la Jaromir. Alleen dan, wanneer zij zich weer op bekend terrein bevinden, omdat ook zij onvermijdelijk daarvan uitgaan, maken zij zelf ook weleens gebruik van gidsen, en lopen ze gemakshalve een eindje met hen mee. Maar daar het gidsen-territoir zich zelden ver uitstrekt en de concurrentie der gidsen onderling benauwend groot is, haasten de meeste verkenners zich om zo gauw mogelijk weer ‘hun eigen weg’ (die nog geen weg is) op te gaan. Als in het oerwoud, al kappend, ruimend, speurend, twijfelend, zich verbazend, maar onafgebroken aangetrokken door iets onzichtbaars in een vormeloze verte.
Zij zingen vaak daarbij, improviseren ongekende melodieën op fantastische teksten. Dit in tegenstelling tot de nuchtere gidsen die ‘poetryproof’ zijn en het nuchterste proza gebruiken voor hun leerrijke voordrachtskunst. Wel verleren zij in den vreemde het huiselijk idioom, maar wie naar hun avonturenverhaal wil luisteren, raakt toch geboeid door het ongewone dat zij te vertellen hebben en door hun zonderlinge manier van vertellen. Dat de gidsen er hun neus voor ophalen, is begrijpelijk. Het klimaat in Holland brengt met zich mee dat de neuzen doorgaans verstopt zijn, zeker voor al wat de geur van het onbekende met zich meedraagt. Verkenners zijn omhelzers; het afweergebaar is de gidsen eigen, mede vanwege de besmettelijke verkoudheid en het nationale griepgevaar.
Voorbijgaand aan de talloze gidsen op elk denkbaar gebied in Nederland, wil ik tot besluit slechts constateren dat, zoals elke in de schone letteren geïnteresseerde weet, de Nederlandse literatuur al sinds vele generaties gekenmerkt wordt door zijn talrijke speciale gidsen, oude en nieuwe, terwijl de nieuwste zich provocerender namen aanmatigen.
Weshalve in dit land alleen die auteurs meetellen, die gidsdiensten verlenen, wegwijzers zijn voor hun lezers, hun bij uitstek de mooie vertelsels, roddels, anekdoten en legenden weten voor te kauwen die samenhangen met de plek waar zij zich bevinden - in casu de Lage Landen bij de Zee. Alles wat zich daarbuiten afspeelt, is doorgaans taboe, wordt oninteressant gevonden, is maar verkennerswerk. Tenzij het als opzienbarende import wordt gepresenteerd, net zoals dit met de films het geval is.
Mij treffe geen verwijt van ‘gebrek aan respect’. Ik weet iets van ouderdom af, van zijn zegeningen en zijn gebreken, zijn voor- en nadelen. Welnu, een honderdvijftigjarige Gids dwingt ontzag en niet zo weinig ‘ontzien’ af. Op die leeftijd wordt het skelet al heel broos, - dus opgepast! Maar om op de verkenners terug te komen, deze worden helaas nooit zó oud; ze bezwijken meestal nogal vroegtijdig aan hun ondernemingslust, enkele bevoorrechten uitgezonderd en afgezien van degenen die van lieverlede verworden tot gids; die, al houden zij nog zo van verhuizen, toch steeds in de nabijheid blijven van hun vroegere woonstee, bang als ze zijn voor het verlies van hun oriëntatie en het nuttig rendement van hun plaatselijke kennis, die weliswaar beperkt, maar toch uiterst gede- | |
| |
tailleerd is. Dan zijn mij de enkelingen liever, die omgekeerd aan het gids-zijn de brui gaven en evolueerden tot verkenners. Het kan ze zuur opbreken, maar tegelijkertijd groter maken. Zoals het Busken Huet vergaan is, om maar iemand te noemen. En dit ondanks zijn postume uitverkiezing tot ‘Nieuwe Gidser’.
De echte gidsen zijn onverwoestbaar, beschut door hun profetenmantel of hun grijze eminentie. Slechts een halfvergetene onder de voortrekkers - ‘zeitfremd’ en vaderlandsloos geworden - houdt zich hier en daar nog staande in hoge ouderdom, bescheiden toeziend hoe deze zich steeds sneller ontwikkelende wereld, maar een wereld met aldoor wijkende horizonten en perspectieven, verder reilt en zeilt.
Wat mijzelf betreft, het zal niemand verbazen dat ik mij, na mijn eerste jongelingsjaren en vroege herkenning van de gidsen, voorgoed van hun gilde heb afgewend en mij onder de verkenners in de vreemde heb begeven, van wie ik getracht heb het onontbeerlijke uithoudingsvermogen, de vereiste ondernemingslust, de nodige opgewektheid en het geduldige zelfvertrouwen te leren, maar vooral... het dapper-zijn bij tegenslagen - alles eigenschappen die bij zulk ‘onzeker’ leven, zulke ‘ongerichte’ werkzaamheden behoren. Want het ligt in de aard van de verkennerij, in de natuur van ‘het vreemde’, dat daarbij menige dwaalweg wordt ingeslagen, men soms met de kop voor het onoverkomelijke komt te staan en dan óf rechtsomkeert moet maken op een tocht die dan vergeefs gebleken is, óf moet proberen Acheron te vermurwen, het lot te slim af te zijn, in elk geval niet te versagen. Maar je leert van lieverlede ook, wanneer het noodzakelijk is ‘de weg terug’ te vinden - al is het niet altijd de kortste. Ook omwegen voeren soms tot nieuwe avonturen, onverwachte ontdekkingen. Wat weten de erkende gidsen dáárvan af?
Zo heb ik dus (schijnbaar) gekozen en moet ik de gevolgen dragen van die keus. Het enige dat mij nog met het ‘thuisfront’ - ondanks al zijn gidsen - bleef verbinden, was en is nog steeds: de taal! De mij opgedrongen taal als fataliteit en als dubieuze faciliteit. Ik moet Taine gelijk geven dat afkomst en milieu bepalend, en zoal niet van doorslaggevende, dan toch van intrinsieke betekenis zijn voor wat er van ons wordt op de lange duur. Tijd en plaats zijn bij dit ‘terechtkomen’ stellig hoogst relevant. Immers wij zijn als een boemerang die naar alle richtingen kan worden uitgeworpen, maar toch steeds zal terugkeren naar de hand die hem uitwierp. Dit laatste heeft Heidegger er niet bij gezegd. En zullen wij ook terugkeren naar Shiva met de vele armen, in geval wij zijn ‘uitwerpsel’ zijn? Ook hierover heeft de Duitse gids wijselijk het stilzwijgen bewaard. Maar ik zit ermee; met meer levensvreugde overigens, dan verdriet.
Het waren inderdaad zeer verschillende culturele handen die mij de wijde wereld in gooiden, en ik ben niet van zins een ervan te misprijzen, laat staan te verloochenen. Hetgeen mij tot de slotsom leidt, dat ook een auteur die (naar hij hoopt) als regel in goed Nederlands schrijft, toch als een on-Nederlandse schrijver moet gelden en niet mag klagen wanneer hij als zodanig wordt bejegend. Des te minder wanneer hij zich niet bij de gidsen of onder hun hoede heeft geschaard, maar bij de verkenners een hachelijk heenkomen vond. Laat hem dan maar nergens bij horen. |
|