Duitse Instituut op de Herengracht een verademing: het intensief werken met docenten, de charme van een zeventiende-eeuws grachtenhuis met een bibliotheek naar de tuin toe. Het lijkt na de onpersoonlijke hectische sfeer in Duitsland een sympathieke stap terug in de tijd. Op het instituut worden de eerste differenties tussen Duitsers en Nederlanders pijnlijk zichtbaar. Het opgepoetste academische taalgebruik van de Duitsers irriteert, de tijdrovende sociale reidans van de Nederlanders idem. Aan dit instituut ervaar ik de Duitse opvoeding als een voorsprong en tevens als een nostalgische enclave met alle nadelen vandien. De Duitse taal verstart tot een encyclopedie van ‘Schwere Wörter’. Duits wordt hier tot een studie van een buitenlandse taal, los van een vanzelfsprekend voedend cultureel achterland.
Wanneer word je in Duitsland een buitenlander? Misschien als je moet zoeken naar het gevoelsmatige gehalte van modale werkwoorden. Als je ‘durfen, sollen und müssen’ op de Nederlandse manier gebruikt. Het wegglijden uit de vanzelfsprekendheid van de eigen taal voelde ik als een ongewilde straf, als een verbanning uit mijn vader- of moederland. Naarmate ik langer in Nederland ben, zijn steeds meer ervaringen uitsluitend in de Nederlandse taal ingeschreven, ik moet ze in het Duits vertalen. In de taal zou ik me geen buitenlander willen noemen, maar een tussenlander, met idiosyncratisch taalgevoel en taalgebruik.
Mijn studietijd werd gekenmerkt door de roep naar maatschappelijke relevantie van wetenschap. De studentenacties hebben er voor vrouwelijke studenten toe geleid dat ze hun eigen ongenoegens en belangen formuleren. In een literatuurstudie betekende dat voor mij een groeiende belangstelling voor de wijze waarop vrouwelijke personages geschilderd werden. Een gloeiend engagement om alle literatuur ‘gegen den Strich’ te lezen was het gevolg. En toch meteen teruggeworpen worden op een elitair standpunt: het codewoord van het uur was ‘actie’, ook in de vrouwenbeweging. Toen vrouwenstudies aan de universiteit vorm kregen, legitimeerden zij zich door het sociaal emancipatorisch karakter van hun leerstof. Als je deze ontwikkeling met de situatie in Duitsland vergelijkt, zijn er weinig verschillen zichtbaar. In Bremen en Berlijn werden in deze periode ook de eerste seminars over vrouwenonderdrukking, moederschap, geweld tegen vrouwen et cetera gegeven.
Kenmerkend voor de Nederlandse situatie lijkt mij dat in de laatste tien jaar aan alle universiteiten - niet zonder strijd, maar toch - formatieplaatsen voor vrouwenstudies met leer- en onderzoeksopdracht geschapen werden, onder het motto ‘wat je niet kunt weren, dat moet je maar integreren’. In Duitsland daarentegen hangt het van het persoonlijk initiatief van de wetenschapsters af of er vrouwenstudies-seminars gegeven worden. De schaarsheid van deze werkgroepen leiden dikwijls tot overtrokken verwachtingen en teleurstellingen, zowel bij de docenten als bij de studenten, zoals bleek tijdens een congres in Salzburg 1984, waar docenten met interesse voor vrouwenstudies over hun ervaringen met dit ‘vak’ verslag uitbrachten. De teneur van de verslagen was een aanklacht tegen de onderdrukking van een nieuw en specifiek studiegebied. Dit beklag leidde tot een snelle, maar wankele solidariteit. Verschillende hoogleraren die wel het een en ander op het gebied van vrouwenstudies gerealiseerd hadden, konden het gapen van verveling over de jammerklachten haast niet bedwingen. Zij zetten zich heftig af tegen de ‘onderdrukten’, en na een tijdje tegen vrouwenstudies als ‘vakdiscipline’ zelf. Het leek hun ondenkbaar hun baan met ‘alleen maar’ vrouwenstudies te vullen.
Met de Nederlandse situatie in het achterhoofd sta je enigszins verbaasd te kijken. Je zit klem tussen de cynici en de slachtoffers en je moet vreselijk uitkijken om niet in de rol van pleitbezorger voor vrouwenstudies en zijn mogelijkheden verzeild te raken. Met andere woorden, preken voor eigen parochie. Tijdens dit congres werd ik mij de unieke situatie van Nederlandse vrouwenstudies weer duidelijk