ners kleine Nederland heeft ook in vergelijking met landen als Amerika, Engeland en de Sovjetunie wereldrang bereikt en is een van de belangrijkste centra van de danswereld geworden.
In de tussenoorlogse tijd waren de optredens van Anna Pavlova, Isadora Duncan en Mary Wigman van invloed op de weinige Nederlandse dansers. Er waren er ook die het Russische ballet bewonderden; onder leiding van Diaghilev ontstond een balletensemble dat met zijn voorstellingen van klassieke romantische balletten West-Europa veroverde, en dat later met zijn nieuwe balletten - de grandioze scheppingen van jonge choreografen, musici en beeldende kunstenaars - de basis legde voor een geheel nieuw tijdperk. Anderen volgden deze nieuwe weg die in Amerika door Isadora Duncan, in Europa door Mary Wigman werd vertolkt.
Bij de meeste moderne danskunstenaars waren de basisprincipes: zich losmaken van de gebondenheid en wetten van de verstarde klassieke balletten; er moet gedanst worden op muziek van hoog artistiek gehalte; weg met de spits-schoenen, de verouderde kostuums en verhalen.
Aangezien de vertolkers van de moderne dans grote persoonlijkheden waren maakten zij deze principes waar door hun eigen lichaamstaal te vinden, hun fysieke capaciteiten beïnvloedden hun techniek. Hun overtuigingen, hun wereldbeeld, hun gevoelsintensiteit bepaalden de inhoud van hun dansen.
De eerste belangrijke in Nederland werkzame danseres op dit gebied was Yvonne Georgi die in het interbellum haar eigen dansgezelschap oprichtte; in haar choreografieën probeerde zij het klassieke en moderne tot eenheid te laten worden.
Na de Tweede Wereldoorlog werd ook de scheppingskracht van de dansers bevrijd; als paddestoelen schoten grote en kleine dansensembles uit de grond - een ontwikkeling die tot vandaag voortduurt.
Bij een vergelijking van de belangrijkste ensembles blijkt ten eerste zeer duidelijk de betekenis van ‘grote persoonlijkheden’. Dansgroepen ontstonden rondom deze leidersfiguren die behalve artistieke en organisatorische kwaliteiten ook overtuigingskracht hadden en goede medewerkers wisten te kiezen. Aangezien toneeldans een collectieve kunstuiting is moeten wij zeer zeker ook over deze grote leiders spreken die het ensemble dank zij hun psychologisch inzicht bij elkaar houden en tot maximale prestaties inspireren. Het is opvallend wat er meestal gebeurt indien zo een ‘kracht’ (zonder opvolger) sterft of anderszins zijn gezelschap verlaat: het ensemble vindt maar met de grootst mogelijke moeite zijn eigen weg of gaat uit elkaar - het gaat zelf ook dood.
Enkele voorbeelden uit de internationale dansscène: in Parijs is het - na zijn grote voorgangers Jean Baptiste Lully, Pierre Beauchamp, Arthur Saint-Léon etcetera - Serge Lifar die het Operaballet stabiliseert en beroemd maakt. Na zijn dood volgt de ene crisis na de andere en zelfs onder de leiding van Rudolf Nureyev lukt het niet om de positie van alleenheerser op het werelddanstoneel te heroveren.
In Engeland is Marie Rambert de grote concurrente van Ninette de Valois. Zij maakt het Ballet Rambert tot centrum van de moderne dansambities. Na haar dood blijft het gezelschap weliswaar bestaan maar het verliest zijn rol van voortrekker van de moderne dans.
In tegenstelling hiertoe is er in Amerika George Balanchine; hij liet een erfenis en een navolger achter die het New York City Ballet in staat stelden om op hoog niveau verder te werken.
Maurice Béjart die nog steeds werkt - die zijn nauw met hem samenwerkende pupillen en dansers spottend ‘navolgers van de profeet’ noemde - mag erop vertrouwen dat zijn navolgers in zijn geest zullen verderwerken.
Ninette de Valois laat na de Tweede Wereldoorlog niet alleen een befaamd Royal Ballet achter; zij ontdekt in haar entourage een keur aan choreografisch talent: Frederick Ashton,