instellingen bevorderd zoals kerken, scholen, krantebedrijven, clubs, verenigingen en handelsfirma's. Ook het sterke besef Nederlander te zijn, dat nog tot op heden duidelijk naar voren komt in bepaalde delen van de Verenigde Staten, soms nog tot in de vijfde of zesde generatie, wordt erdoor gevoed en onderhouden.
Het hoeft ons niet te verbazen dat ook het migratieproces zelf de Nederlandse cultuur en normen weerspiegelde. Men kan dit het beste vergelijken met een reeks bewegingen van plaats tot plaats, een soort migratieketen die bepaalde Nederlandse dorpen aan bepaalde Amerikaanse gemeentes bond. Het meest specifieke aspect was dat in de loop van de tijd een aantal met elkaar verwante families en vrienden emigreerden. Het begon met enkele gezinnen die dan hun familieleden en vrienden overhaalden om hun voorbeeld te volgen. Volgens een gedetailleerde studie van de passagierslijsten van schepen in de jaren 1820-1880, staken vier van de vijf Nederlanders die naar Noord-Amerika emigreerden de Atlantische Oceaan over in het gezelschap van familieleden. Twee derde van deze emigranten waren jonge echtparen met een groeiend gezin en het overige deel werd gevormd door éénoudergezinnen en echtparen zonder kinderen. Dit familiepatroon sprak bij de Nederlandse emigratie veel duidelijker dan bij de Duitse, Scandinavische en Ierse emigranten. De kans dat zij zich in Amerika in concentraties zouden vestigen, dicht bij familieleden en vrienden, was daardoor ook veel groter.
Vanwege die transatlantische verbindingen tussen Nederlandse en Amerikaanse dorpen, was een emigratiebeweging die op het eerste oog misschien willekeurig leek in werkelijkheid een gereguleerde overplanting, bepaald door dorps- en familiebanden. De Nederlandse overzeese emigratie was eerder gekanaliseerd dan versplinterd; er zat een vast patroon in de richting en het einddoel van de migratie. Nederlandse dorpen waar de migratietraditie al rond 1840 ontstond, bleven emigranten uitzenden in een zichzelf voortbrengend proces. Buurdorpen konden mee aangestoken worden naarmate het nieuws over kansen en successen in Amerika zich verspreidde. Toch bleven grote gebieden van Nederland, met name het midden en westen, betrekkelijk onaangetast door de landverhuizerskoorts.
De economische toestanden op het platteland waren hierbij doorslaggevend. Meer dan de helft van alle emigranten was landarbeider en boer van de vruchtbare kleigronden in Groningen, Friesland en Zeeland, waar boerenbedrijven werden samengevoegd en gemechaniseerd. Deze ‘overtollige’ landarbeiders waren extra kwetsbaar tijdens de periodieke agrarische depressies, ook al doordat ze niet in staat waren werk te vinden buiten het boerenbedrijf vanwege het verlate en trage tempo van de industrialisatie in Nederland. De langdurige agrarische crisis die aan het eind van de jaren 1870 begon en in de jaren 1880 zich voortzette, bracht tienduizenden van deze zogenaamd ‘vrije’ landarbeiders ertoe om naar Amerika te emigreren waar ze onder de royale Homestead Law mochten verwachten eigenaar van een boerderij te worden.
Ook van de Nederlandse zandgronden emigreerden in de jaren 1840 en 1850 zelfstandige boeren in grotere aantallen om hun kleine boerenbedrijfjes met lage opbrengst te ontvluchten en er zeker van te kunnen zijn dat hun zoons landeigenaar konden worden. Deze kleine boeren hadden zich generaties lang staande kunnen houden door hun boerenbedrijf te combineren met spin- en weefwerk voor de textielindustrie. Maar toen het manufactuursysteem na 1840 werd vervangen door het stelsel van fabrieken, raakten de boeren een belangrijke inkomstenbron ‘van buiten’ kwijt en velen besloten te verhuizen naar de overkant van de oceaan.
Ook de handwerkslieden uit de dorpen vertrokken in groten getale, nadat ze uitgezogen waren door de vergunningskosten, de drukkende belastingen en het gebrek aan werk in een statische economie. Melkveehouders daarentegen profiteerden van vaste prijzen en hadden dus weinig reden om weg te gaan.