gionale samenwerking.
Voor Europa en Noord-Amerika blijft dit verband vooralsnog het enige kader waarin wij kunnen hopen de internationale ontwikkelingen serieus mee vorm te geven.
De aanzetten tot gemeenschappelijke strategieën die in dit kader werden ontwikkeld, zijn kenmerkend genoeg ‘dubbelstrategieën’, die - zoals bijvoorbeeld het rapport-Harmel - zowel rekening houden met de machtspolitieke realiteit als met de kansen op een vreedzame verandering.
Maar in de dagelijkse politieke werkelijkheid valt het de democratieën niet gemakkelijk om aan onvoorwaardelijke samenwerking en aan gemeenschappelijke, voor de lange termijn ontworpen strategieën vast te houden. Het is niet enkel nationale trots, bureaucratische logheid of wanhoop over de rompslomp van een ingewikkelde stemmingsprocedure waardoor de afzonderlijke partners steeds weer tot solistisch optreden worden gedreven, hetgeen weer het hoognodige vertrouwen in samenwerking en het ontwikkelen van gemeenschappelijke strategieën ondergraaft, zodat de laatste tijd zelfs de indruk kan worden gewekt van ‘unilateralisme’ of van een ‘re-nationalisering’ van onze politiek. Het ligt ook aan de structuur van onze democratieën. Want in onze democratieën, waarvan de politieke structuur en het zelfbeeld nauw verbonden blijft met de negentiendeeeuwse idee van de nationale staat, bestaat er geen natuurlijke lobby voor het in feite eminent nationale belang om de processen van de internationale politiek mee te sturen. Voor zover het buitenlandse beleid bij de verkiezingen al een rol speelt, staat dit in dienst van de binnenlandse politiek. De partijen komen gemakkelijk in de verleiding om voor verkiezingsdoeleinden in de buitenlandse politiek het wiel weer opnieuw te willen uitvinden en de illusie in stand te houden dat wij met betrekking tot de grote vraagstukken op het gebied van het buitenlandse en het defensiebeleid nog een specifiek Nederlandse, Duitse of Franse nationale politiek kunnen bedrijven. Het buitenlandse beleid van democratieën is daarom vooral in tijd van verkiezingen vaak van korte adem en zigzaggend. Wanneer democratieën samenwerken, wordt dit gevaar nog groter. Binnen de eg moeten wij op drie nationale verkiezingen en evenzovele malen verkiezingsstrijd per jaar rekenen; binnen de alliantie op vier tot vijf. De thans noodzakelijke coherente, voor de lange
termijn geconcipieerde en stabiele buitenlandse politiek is voor democratieën steeds moeilijk te verwezenlijken, bij een alliantie van democratieën is zij een waar wonder.
Maar het wonder is noodzakelijk. Het in staat zijn tot een verantwoordelijk ‘management of interdependence’ wordt meer en meer het kenmerk van een volwassen democratie en de binnenlandse consensus over deze methode van buitenlandse politiek een voorwaarde voor haar invloed op internationale ontwikkelingen. Uiteraard wordt daardoor niet de inhoudelijke politieke discussie over het buitenlandse beleid beperkt, maar misschien op een iets realistischer pad gewezen.
Zulk een moderne buitenlandse politiek van ‘management of interdependence’ zou, zoals de ervaring van de naoorlogse periode uitwijst, de kleinere partners in het Europees-Atlantische bondgenootschap gemakkelijker moeten vallen dan de grote, die moeilijker loskomen van tradities van nationaal navelstaren, van autarkieillusies en van ‘unilateralisme’, van de verlokkingen van een steeds problematischer wordende machtspolitiek.
Vanuit hun eigen belang zouden de kleinere partners voorop kunnen gaan bij de ontwikkeling van een gemeenschappelijk Europees buitenlands beleid en veiligheidsbeleid binnen het Atlantische bondgenootschap - als consequente pleitbezorgers van samenwerking, als voorvechters van lange-termijnstrategieën van vreedzame verandering. In het netwerk van de Europees-Atlantische samenwerking zijn er vele gaten in de markt, die juist door de kleinere partners effectief zouden kunnen worden benut om hun invloed op het internationale gebeuren ten volle te laten gelden.