De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Peter King
| |
[pagina 136]
| |
worden veel studenten gemakkelijk gewonnen voor het Middelnederlands, misschien mede dank zij het feit dat bijvoorbeeld Karel ende Elegast even toegankelijk is voor iemand die Chaucer kan lezen als Van Ostaijen of Vestdijk. Waar, in Londen, Cambridge en Hull, het volle bestek van de literatuur aangeboden wordt, valt de voorkeur van de meeste studenten op de hedendaagse periode, en dan wel eerder op het proza dan op de poëzie, en elders staat de moderne roman voorop in de cursussen. Maar hierop mogen we geen waardeoordeel baseren. Het middelbare onderwijs wordt immers eerder gericht op prozakunst en dramatiek dan op poëzie. Thema's in romans, verhalen en toneelstukken lenen zich nu eenmaal makkelijker tot bespreking in de klas dan min of meer hermetische dichtwerken. Bovendien gaat de belangstelling van leerlingen steeds meer uit naar verwerving van de taal als communicatiemiddel dan als drager van de cultuur. Dank zij de oppervlakkige kennismaking met Nederlanders en hun omgeving tijdens de thans veel voorkomende schoolreisjes, willen de studenten hun kennismaking met de hedendaagse samenleving uitbreiden, en zij menen dat eerder in de roman dan in het gedicht geboekstaafd te vinden. Alvorens verder in te gaan op de receptie van de Nederlandse literatuur in Engeland, moeten we weten waarop deze nog altijd vrij subjectieve analyse gebaseerd is. Het totaal aantal studenten met Nederlandse literatuur als hoofd- of bijvak bedraagt een goed honderdtal per jaar. Statistisch gesproken dus een onbetrouwbaar klein aantal. Het feit dat academische cursussen hier op schriftelijke examens toegespitst zijn, beperkt bovendien de studenten nogal in hun keuze, zeker wat de ‘verplichte lectuur’ betreft. Weliswaar wordt tegenwoordig steeds meer de scriptie als alternatief voor een schriftelijke examenopgave aanvaard, en hier kan de student zijn vrije keuze botvieren in een meer diepgaande studie. Hier echter blijken de gekozen onderwerpen te gevarieerd te zijn om een voorkeursprofiel te kunnen vaststellen. De titels en namen die regelmatig op de voorgeschreven boekenlijsten voorkomen (ook, vanzelfsprekend, op de lijsten van de schoolexamens, die immers door de universiteiten opgesteld worden) zijn: Karel ende Elegast, (Hadewych), Beatrijs, Marieken van Nieumeghen, (Elckerlyc), Hooft, Vondel, (Bredero), Multatuli, Couperus, Van Schendel, Nijhoff, Elsschot, Vestdijk, Reve, Hermans, Mulisch, Claus, ('t Hart). Onmiddellijk valt de afwezigheid van de Tachtigers op, en dit is eerder aan een zeker wantrouwen tegenover de zuivere lyriek en de woordkunst toe te schrijven dan aan de duisterheid of moeilijkheid van de taal zelf. Waar de literatuur als wetenschappelijke discipline gelezen wordt, is het geen wonder dat de studenten zeer positief op humor reageren. Daarom genieten ze van de eenvoudige charme van de humor en sprookjesachtige verteltrant van het Karelverhaal, van de ironie (maar niet zozeer van de zwartgallige bitterheid) van Max Havelaar, van het cynisme van Elsschot (als tegengif voor de zwaarmoedigheid van de naturalisten?) en van de subtielere humor in De Avonden.Ga naar eind1. Daarentegen is het een merkwaardig feit, dat het aan tijd en plaats gebondene van Couperus' Haagse romans opeenvolgende generaties studenten niet kan doen wijken van hun waardering voor zijn langdradig realisme. Ze hebben geen bezwaar tegen de zwaarmoedige sfeer van zijn determinisme - vinden het zelfs boeiend. De meningen over Van Schendel daarentegen zijn meer verdeeld. De illusie hier is vaak belangrijker dan de beschrijving, de motivering van de karakters minder duidelijk of begrijpelijk, zodat de lezer moeilijk tot enkelvoudige conclusies kan komen. Wellicht speelt hierbij de confrontatie van de Engelse lezer met het orthodox calvinisme een rol. Toch kan de onkerkelijke student soms een verbazend begrip vertonen voor de Mariaverering van de Middeleeuwen en zelfs voor de extatische mystiek van Hadewych of de didactiek in de menselijkheid van Elckerlyc. Misschien is | |
[pagina 137]
| |
dit te verklaren uit het al of niet bewuste besef in de lezer dat de geestelijke visie van de vrome middeleeuwse dichters toch nog beantwoordt aan de geseculariseerde idealen van de twintigste-eeuwer. Deze mening kan misschien gestaafd worden door de ontdekking dat het cerebrale van het Humanisme en de Renaissance in het algemeen helemaal geen empathie in de studenten Nederlands verwekt. De menselijke problematiek in zelfs de meest bijbelse treurspelen van Vondel kunnen de belangstelling en zelfs begrip van de studenten wegdragen, maar de Concetti van Hooft, om van Huygens niet te spreken, gaan meestal aan hen voorbij. Spelletjes met de taal, waarachter de emoties van de dichter niet duidelijk kenbaar of zuiver schijnen te zijn, zij het een Hooft of een Gorter die onder de loep genomen wordt, worden miskend en als zodanig veroordeeld. Emoties, al of niet schuilgaande achter ironie, zijn kenmerkend voor Multatuli, die allerminst de taal als woordkunst gebruikte. Toch zijn meningen over Max Havelaar, en dus ook over zijn andere werken, zeker niet onverdeeld gunstig. Dit is waarschijnlijk uit verscheidene factoren te verklaren. De taal van de roman biedt blijkbaar onverwachte moeilijkheden en de opzettelijk desoriënterende structuur van de roman maakt het voor de verkennende student moeilijk. De gevoelsreactie van de student is ook vaak ambivalent, dank zij de opzet van de auteur om hem weinig houvast te geven. De roman zelf vergt dus herhaalde lezing, en om er de volle waarde van te peilen moet men niet alleen veel tijd aan een voorstudie besteden, maar ook het hele oeuvre van de schrijver partim passim verkennen, met inbegrip van de vroege briefwisseling. Wat dit betreft is Minnebrieven beslist te chaotisch in zijn richtlijn, en Ideën is een mer à boire. Voor de studenten in Hull, waar de sociale betekenis van de literatuur bestudeerd wordt, is Woutertje Pieterse onmisbaar. Hier wordt het worstelen met de dialogen in dialect ruim beloond met de humor, maar ook hier staat het verhaal in nauwe betrekking met de Ideën. Kortom, studenten die zowel een redelijke kennis van de Nederlandse literatuur moeten verwerven als een gevorderde actieve kennis van de Nederlandse taal, hebben vooral wat Multatuli betreft met een gebrek aan tijd te kampen. Het tegendeel geldt voor Elsschot. Hier is een schrijver, en bovendien een Vlaming, die een zeer eenvoudige taal en verhaaltrant biedt in novellen die op zichzelf en afzonderlijk een duidelijke boodschap overbrengen, met een geestige toets die jonge lezers, opgegroeid met de media, goed kunnen waarderen. Elsschot is zeker de schrijver bij uitstek over wie de opinies van Engelse studenten eensluidend gunstig zijn. De poëzie van Martinus Nijhoff leest makkelijk en wordt daarom, net zoals het proza van Elsschot, graag gelezen. De interpretatie daarvan is natuurlijk wat anders. Maar dat wat toegankelijk is brengt de student in ieder geval in een wereld waar hij graag een antwoord wil vinden op de daar gestelde vragen. Zo is het met de duidelijke inhoud van bijvoorbeeld Het uur U of Awater; maar wat betekent die duidelijkheid? Hier willen zelfs betrekkelijk ongeschoolde lezers zelf een antwoord op vinden, en het is juist bij zulke lectuur dat studenten zelf op zoek gaan en verder willen gaan dan de verplichte boekenlijst. Hetzelfde zou men van Hermans kunnen zeggen, ware het niet, dat sommige lezers stuiten tegen zijn consistente nihilisme. Het behouden huis is makkelijk (en snel) leesbaar en laat allerlei interpretaties toe. De donkere kamer van Damocles en Nooit meer slapen worden erkend als bijzonder knap geconstrueerd en boeiend verteld, maar laten in veel lezers een hinderlijke stemming van wanhoop achter. Hermans' oorlogsverhalen, en die van Mulisch en anderen, zijn uiteraard belangrijk voor de studie van de literatuur als bijdrage aan de sociale geschiedenis, vooral vanwege hun retrospectieve blik (in tegenstelling tot bijvoorbeeld Anne Frank). Het zal nu wel duidelijk zijn dat het slechts mogelijk is enige subjectieve indrukken te geven over de ontvangst van een zeer klein aantal | |
[pagina 138]
| |
‘klassieken’ uit de Nederlandse letterkunde. Zelfs dan wordt de keuze zelf beperkt door de mogelijkheden (wat betreft de taalvaardigheid en de tijd die de studenten tot hun beschikking hebben) en de reacties van de studenten worden vanzelfsprekend zeer beïnvloed door hun eigen kritische en taalkundige competentie. Dus komen belangrijke maar ‘moeilijkere’ schrijvers zoals Spiegel, Huygens, Bredero (Spaanschen Brabander), Van Ostayen en Leopold nauwelijks aan bod. Een andere kijk op de receptie van Nederlandse literatuur in Engeland is op te maken uit de ontvangst van vertalingen. Hier is helaas geen genuanceerd verslag mogelijk. We weten dat sommige vertalingen een goede pers krijgen, maar herdrukken van deze vertalingen zijn er zelden of nooit. Sijthoff, Heineman en London House & Maxwell lanceerden destijds, met een flinke subsidie, de Bibliotheca Neerlandica, maar deze haalde niet meer dan elf uitgaven, van Karel ende Elegast (in een zeer slechte vertaling) tot Teirlinck. De meer recente reeks vertalingen door Twaine in hun World Author Series uitgegeven, is ook gestrand na een twaalftal uitgaven van vertalingen van moderne romans en korte verhalen. Zelfs het bekende voorwoord van D.H. Lawrence bij de vertaling van Max Havelaar door Siebenhaar en een drietal uitgaven van een Engelse versie van het boek is niet voldoende om Allen Lane over te halen Max Havelaar in de Penguin World Classics te publiceren. Een werkgroep ‘vertaling’ in androgogisch verband in Hull werpt enig licht op de waardering van de leden voor hedendaagse Nederlandse schrijvers. Ieder werd gevraagd een selectie te maken uit een groot aantal korte verhalen en die dan te vertalen. De groep bestond uit negen Engelsen met een zeer goede passieve kennis van de taal - een huisvrouw, een huisarts, een leraar wiskunde, docenten psychologie, natuurkunde, biochemie en marketing, een elektrotechnicus en een bankdirecteur. De opzet was om een bloemlezing van vertaalde verhalen te maken, waarbij iedereen zijn vertaling aan de groep ter goedkeuring presenteerde. Op deze manier maakte men uiteraard een diepgaande studie van de teksten en bovendien werden de finesses van de cultuuroverdracht goed onder ogen gezien. De keuze viel op Belcampo, ‘De preek van Adam Langenberg’; S. Carmiggelt, ‘Drie kronkels’; M. 't Hart, ‘Ouderlingenbezoek’; Kees van Kooten, ‘Vijf treitertrends’; A. Middeldorp, ‘Wij vergaan door uw toorn’; Maurits Mok, ‘Gedenkschriften’; Harry Mulisch, ‘De terugkomst’; Eduard Visser, ‘Het dode zaad’; Joop Waasdorp, ‘De wezenloze’. Op zichzelf geeft deze selectie een idee van de smaak van een vrij willekeurig aantal mensen op middelbare leeftijd, allen redelijk goed au fait met moderne Engelse schrijvers. Weliswaar beoordeelden ze slechts korte verhalen van tussen de twaalf en zevenentwintig bladzijden, en onder de omstandigheden gaven ze meestal de voorkeur aan geestige of althans amusante stukken. Het was opvallend dat de aardigheid van de verhalen zeer zelden onderhevig was aan cultuurgebonden begrippen of beschrijvingen, en de gevoelswaarde of geestesstemming van de oorspronkelijke teksten kon even markant in het Engels overgebracht worden. Het feit dat het tot op heden onmogelijk is gebleken om er een uitgever voor te vinden, onderstreept wat reeds opgemerkt is over de ‘publieke receptie’ - of eigenlijk de marktwaarde in Engeland van Nederlandse literatuur in vertaling. Een interessante bijkomstigheid in de activiteiten van de studiegroep is dat een ervan een volledige vertaling (op hoog niveau) van Karel ende Elegast heeft gemaakt, een tweede vertaalde stukken uit Sarah Burgerhart en een derde zelfs sonnetten van Hooft en Huygens, alle drie gedreven slechts door hun waardering voor de Nederlandse teksten. Tot besluit kunnen we, schoorvoetend vanwege de subjectiviteit van indrukken op basis van geringe gegevens, constateren dat de Middelnederlandse meesterwerken, ondanks de enorme afstand tussen de gedachtenwereld van | |
[pagina 139]
| |
de schrijvers en de Engelse denkwijze in de twintigste eeuw, met veel plezier gelezen en besproken worden. Waar studenten (en anderen) in staat zijn om Milton, Donne of Spenser te waarderen, zullen ze evenzeer van de Nederlandse Renaissance-dichters genieten, pace Jan van Dorstens bezwaren in Op het kritieke moment. En Ton Anbeeks vermoeden dat het regenachtig realisme van de Nederlandse naturalistische en neo-naturalistische roman parten speelt bij de beoordeling van Engelse uitgevers, gaat blijkbaar niet op bij Engelse lezers die in staat zijn, met hun kennis van de Nederlandse samenleving, de oorspronkelijke teksten naar waarde te schatten. |
|