wat boeiender proefterrein voor zeden en cultuur bleken te zijn. In die periode heb ik de Scandinavische talen geleerd, zodat ik me door daaruit te vertalen vertrouwd kon maken met de in het Europese koor zo belangrijke dichtwerken als die van Schade, Ekelöf, Lundkvist en Martinson. Hoe valt het te verklaren dat ze me dadelijk al veel minder ‘vreemd’ leken dan die van de Vijftigers? Een kwestie van pigment misschien. En sneeuw is wellicht een beter voertuig voor poëzie dan regen.
Tot ik door een gunstige speling van het lot in 1970 in het kader van de ‘culturele betrekkingen’ naar het Maison Descartes werd gestuurd, het kleine Maison Descartes op het Museumplein waaraan ik misschien niet als enige wel eens met heimwee terugdenk. Intussen was Amsterdam op creatief gebied een van de toonaangevende steden van Europa geworden; overal in Nederland bruiste het, terwijl de inspiratie in Scandinavië tanende was. Lyrische wanorde: de barricades van mei '68 in Parijs hadden, afgezien van een hernieuwd enthousiasme, uiteindelijk weinig resultaat gehad, terwijl de acties van Provo en anderen diep doorwerkten; het was een opstand van de Homo Ludens, zoals Constant - die later een van mijn dierbaarste vrienden zou worden en een belangrijk tijdgenoot - het zo schitterend heeft geformuleerd.
Ik zou bijna vijf jaar achtereen in Nederland blijven en zo heb ik - eindelijk - in contact kunnen komen met de Nederlandse samenleving en cultuur. En ik heb moeten toegeven dat de onwetendheid van ons, Fransen, en de psychologische en geografische grenzen die ik pas na zoveel jaren heb kunnen overschrijden, simpelweg voortkomen uit het feit dat Amsterdam niet verder van Parijs af ligt dan Lyon (en omgekeerd zou doctor Faustroll zeggen), maar dat het tot een heel andere cultuurkring behoort. Ja zelfs tot een andere wereld!
En die wereld was goed beschermd. Ik kende het sesam open u niet totdat Sadi de Gorter zei: ‘Het calvinisme, Jean-Clarence, het calvinisme...’ Maar ja, van het calvinisme wist ik evenmin iets, want dat is uit onze cultuur verdreven gelijk Calvijn zelf uit het Franse koninkrijk... Ik ben me erin gaan verdiepen en heb van mijn naïeve ontdekkingen en mijn ervaringen in Nederland verslag gedaan in een ‘Petite Planète’ dat in 1975 bij de Editions du Seuil is verschenen. Kan ik tien jaar later op mijn meningen terugkomen? Ik ben bang dat ik dat alleen doe om ze nog scherper te formuleren en er systeem in aan te brengen. Wanneer je zoals ik Nederland en zijn bewoners, van kapitein in ruste Hortensius, zeeman uit Marken, tot de grote architect Aldo van Eyck en de econoom Sicco Mansholt, eenmaal hebt leren waarderen, heb je het gevoel veel makkelijker met de feiten te kunnen omgaan. Hoe weerbarstig ze ook zijn, toch kun je spelen dat je ermee weet te spelen, zoals de oude Marx placht te zeggen.
Het calvinisme dus. Wat een treurigheid: een klimaat vol grauwheid, wolken, mist en motregen; weinig hoop op weersverbetering. Het heeft geregend, het gaat regenen. En evengoed als je, wat je ook doet - de liefde bedrijven of handel drijven - nooit het oordeel van die alomtegenwoordige maar achter de wolken verscholen, onzichtbare God, deus absconditus, moet vergeten, net zo goed moet je nooit je paraplu vergeten. Tussen de paraplu (die veel meer dan de klomp of de tulp de ware totem van Nederland is) en Calvijn bestaat een soort onvermijdelijke relatie, die niet alleen te maken heeft met het uiterlijk van de Hervormer, al wordt hij meestal stijf en in het zwart gehuld afgebeeld. Het calvinisme is bij uitstek een monotheïsme voor regenlanden.
Kijk naar de calvinistische opvatting over het ongelukkige lot van de mens verjaagd uit het paradijs dat, zoals we ons - al is het vaag - nog herinneren een oord van weelde, rust en zinnelijkheid was: wat is een passender beeld en hoe zou je die paria van de schepping beter kunnen straffen dan door hem te veroordelen tot een leven in dit anti-paradijs, dit drassig laagland waar niets van waarde groeit (de antiweelde), dat aanhoudend wordt geteisterd door beukende golven en striemende winden (de