| |
| |
| |
Peter Odell
Aardgas en de Nederlandse samenleving
Inleiding
Door zijn natuurlijke gesteldheid onderscheidt Nederland zich van zijn buren en rivalen in de moderne westerse wereld. Als enige van alle industrialiserende landen diende het in de negentiende en vroege twintigste eeuw met hard werken en doeltreffende organisatie een voortdurende strijd te leveren tegen de natuurelementen. Die inspanningen waren niet alleen noodzakelijk om een bescheiden stijging van het welvaartsniveau te bewerkstelligen in de concurrentiestrijd met die landen die in klimatologisch opzicht, door delfstoffenrijkdom, energiebronnen of bodemgesteldheid beter bedeeld waren, maar ook om land en inwoners zelf tegen de altijd aanwezige dreiging van het water te beschermen.
Zelden zal de overwinning van de mens op, of ondanks, zijn natuurlijke omgeving beter geillustreerd zijn dan in Nederland, waar zwoegen, zuinigheid en eerbied voor de natuurkrachten van doorslaggevend belang waren voor de opbloei van het land en de grondslag vormden van de betrekkelijke welvaart van de bevolking. Zelfs die economische activiteiten die voor welslagen van natuurlijke omstandigheden afhankelijk waren (zoals de Rotterdamse haven, de Nederlandse zuivelproduktie en de intensieve tuinbouw in het Westland) vergden grootschalige investeringen om het potentieel te kunnen realiseren. Bovendien was voortdurende waakzaamheid geboden, niet alleen om te voorkomen dat deze activiteiten door natuurkrachten werden aangetast, maar ook om afzetmogelijkheden in het buitenland te zoeken en te exploiteren.
Zo werd de laatste honderdvijftig jaar, in een toenemend concurrerende wereld, de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving eerder in een door mensenhanden gewrochte dan door God gegeven welvaart belichaamd. Het was in die omstandigheden van het grootste belang de voortdurende strijd tegen de harde natuur geen moment te laten verslappen. En als om Nederland te waarschuwen dat het niet moest wagen andere landen na te volgen in de wijze waarop deze het individualistisch consumentisme tot principe van economische vooruitgang verhieven, kwam in 1953 de zware zuidwesterstorm en de watersnoodramp met alle dramatische gevolgen van dien voor de kuststreken en de bewoners daarvan. Deze gebeurtenis, op een tijdstip dat juist een zekere verlichting van de collectieve inspanningen voor de wederopbouw van het land na 1945 in zicht leek te komen, zou zeker beschouwd kunnen worden als een teken van de hemel dat het noodzakelijk bleef de collectieve nationale inzet en de noodzakelijke investeringen te handhaven om het land bewoonbaar te houden. De reactie op deze natuurramp, in die zin dat een groter aandeel van de beschikbare financiële en menselijke middelen werd bestemd voor de bescherming van het land tegen water van zee en rivieren, tegen wind en getijden, was niets meer of minder dan van Nederland verwacht mocht worden: tenslotte was dit waar het leven in Nederland altijd om gedraaid had - en zo leek het te zullen en moeten blijven.
| |
| |
| |
Het Groningse gas
Tegen de achtergrond van deze natuurlijke Nederlandse gesteldheid die altijd meer kosten dan baten had opgeleverd, en in de bijzonder kostbare omstandigheden na de catastrofe van 1953, was de ontdekking van de Groningse ‘gasbel’ een ongelooflijke gebeurtenis. Uitgestrekte - aanvankelijk zelfs onmeetbare - voorraden van een natuurlijke energiebron die met weinig inspanning en nagenoeg geen kosten bruikbaar te maken vielen en op de markt gebracht konden worden tegen een prijs die tienmaal zo hoog was als de kosten - dat was eenvoudigweg een fenomeen waarmee de Nederlandse samenleving niet vertrouwd was. Het was in de eerste plaats een verrassend en in zekere zin zelfs ietwat gênant nieuw element in de Nederlandse economie. Het was bovendien een nieuw element met belangrijke en vérstrekkende politieke en sociale implicaties, zowel op nationaal als op Westeuropees niveau, gezien de snel stijgende behoefte aan goedkope energie in de expanderende en diversifiërende economie in heel West-Europa.
Hoe moest en kon dit fenomeen nu het best worden gehanteerd? Aanvankelijk was het - door de Nederlandse onbekendheid met het exploiteren van natuurlijke hulpbronnen en de behoefte om de vele implicaties zorgvuldig en weloverwogen te bezien - nodig ‘tijd te kopen’ om te voorkomen dat ongewenste druk, van nationale of internationale zijde, zou worden uitgeoefend. Zo werd het noodzakelijk het bestaan van de energiebron eigenlijk min of meer te ontkennen, of in elk geval op uiterst bescheiden wijze ruchtbaar te maken. Hoe vreemd het misschien ook klinkt, dit was gemakkelijk uitvoerbaar, omdat het geheel van de Groningse olieen gasconcessie gezamenlijk bezit was van Shell en Esso - de grootste van de zeven belangrijkste internationale oliemaatschappijen. Zij waren met dit soort situaties vertrouwd door allerlei operaties elders in de wereld waar het wenselijk was geweest de werkelijke omvang van hun olie- en gasvondsten geheim te houden.
De implicaties van het exploiteren van het Groningse gasveld - de grootste gasvoorraad die tot nu toe in de westerse wereld is ontdekt - werden dus in het geheim bestudeerd door nationale adviseurs, bureaucraten en managers van de twee oliemaatschappijen. Dit in wezen on- of zelfs antidemocratische proces leidde tot het besluit om de exploitatie van deze natuurlijke energiebron ten dele als staatsmonopolie, ten dele als een door de staat gesteund particulier monopolie te doen plaatsvinden. Dit besluit werd echter zodanig ‘ingekleed’ dat het leek te passen in de volmondige en geestdriftige steun van Nederland aan een ‘vrije’ energiemarkt in West-Europa - dit in tegenstelling tot het statisch en/of protectionistisch beleid dat andere eg-lidstaten prefereerden. Deze ietwat huichelachtige benadering van de exploitatie van de Nederlandse gasreserves op de binnenlandse én buitenlandse markt, via het in een wet veranderde gezamenlijk monopolie van overheid en particuliere ondernemers, verzekerde Shell en Esso van grote winsten en de Nederlandse schatkist van een forse inkomstenstroom in de late jaren zestig en vroege jaren zeventig.
In feite kregen de Nederlandse verbruikers toegang tot de nieuwe energiebron tegen prijzen die slechts een fractie lager waren dan die van de alternatieven die zij daarvoor hadden gebruikt, terwijl buitenlanders een prijs voor het gas aan hun grenzen met Nederland moesten betalen die hun gebruik van dit gas beperkte tot voornamelijk hoogwaardige energiemarkten. Deze strategie werd door de bureaucraten van het ministerie van economische zaken en de managers van Shell en Esso geacht winstgevender te zijn dan de andere mogelijkheid, namelijk laagwaardige energiemarkten te overstromen met het goedkope gas dat in principe door de Groningse gasvoorraad (technisch) eenvoudig en overvloedig beschikbaar was. Ten gevolge daarvan werd het Groningse gas aanzienlijk minder snel gewonnen dan in concurrerende omstandigheden het geval geweest zou zijn. En intussen bleef de uiteindelij- | |
| |
ke controle op de gasbron bij de staat berusten, een situatie analoog aan de eerdere beslissingen van de Nederlandse samenleving om collectief het water in, om en onder het land te beheersen.
Het idee om het gas te ‘bewaren’ - dat later zo'n belangrijke rol in het Nederlandse denken over winning en gebruik ervan zou worden - was aanvankelijk een toevallig ‘nevenprodukt’ van de toepassing van een belangrijker uitgangspunt, namelijk de overheidsinkomsten uit de Groningse gaswinning te maximaliseren, met als enig voorbehoud dat ook aan de commerciële belangen van Shell en Esso tegemoet werd gekomen. Deze maatschappijen kregen inderdaad, bij wijze van spreken, een licentie om geld te drukken. Dat in de eerste tijd van ontwikkeling het ‘bewaren’ van het gas niet het uitgangspunt was blijkt uit twee vroege reacties van Nederland op de ‘dreiging’ van Russisch gas. De eerste was de politieke beslissing, ingegeven onder druk van de navo via de toenmalige minister van buitenlandse zaken mr. J. Luns, om gas aan Italië te verkopen tegen wat, in vergelijking met andere exportcontracten, neerkwam op uitverkoopprijzen, dit alles in een mislukte poging de Italianen ervan te weerhouden Russisch gas te kopen (uiteindelijk kocht Italië, na zich van goedkoop Nederlands gas te hebben verzekerd, óók goedkoop Russisch gas). De tweede beslissing was het concurrerende antwoord van de Gasunie en nam (Shell/Esso) op de offertes die de Sovjetunie aan bestaande afnemers van Nederlands gas deed om goedkoper te leveren. Ook deze reactie leidde ertoe dat een grote hoeveelheid Nederlands gas voor de buitenlandse markt werd bestemd. Deze extra exporten, en het snel stijgend verbruik in eigen land, onder invloed van de economische groei (die zelf weer mede een gevolg was van de ontwikkeling van het Groningse gasveld) maakte dat Nederland in het midden van de jaren zeventig een eind op weg was naar een zeer winstgevende afzet van bijna 100 × 109 m3 gas per jaar. Dit zou het land tot de grootste gasproducent ter
wereld (buiten de vs en de Sovjetunie) hebben gemaakt. En dat alles door de exploitatie van een gigantische gasvoorraad die een van de meest winstgevende ventures ter wereld op het gebied van natuurlijke energiebronnen mogelijk maakte. Dit vooruitzicht was wel fundamenteel anders dan de eerdere eeuwigdurende strijd van Nederland om de kosten van gebruik van de natuurlijke omgeving voor zijn economie en samenleving binnen de perken te houden: een strijd die tot dan toe de ontwikkelingspatronen van het land had beheerst.
| |
‘Grenzen van de Groei’ en de ‘oliecrises’ van de jaren 70
De dramatische en ingrijpende opeenvolgende verhogingen van de olieprijzen tussen 1973 en 1981 leidde tot een stijging van de prijs van ruwe olie die ver uitging boven een reële orde van grootte. Deze ontwikkeling van de olieprijzen verhoogde de waarde van de grote Nederlandse gasvoorraden in ongeveer dezelfde mate, omdat de olieprijs met opzet - als beleid - werd gebruikt om de prijzen van de meeste andere energiebronnen, ook van aardgas, te bepalen. De politieke en economische mogelijkheden die deze waardestijging van de aardgasvoorraden bood werden in Nederland echter afgezwakt door de grote invloed die het rapport van de Club van Rome over de ‘Grenzen van de Groei’ in die periode in het land had. Het rapport was in Nederland - als enige land ter wereld - een bestseller en vooral het Nederlandse politieke establishment nam het ter harte. Politici van alle politieke partijen raakten zo geïndoctrineerd dat zij klakkeloos aanvaardden wat het rapport pretendeerde aan te tonen, namelijk dat de wereld ernstig werd bedreigd door het gevaar dat op korte termijn grondstoffen in het algemeen en toegankelijke voorraden fossiele brandstoffen in het bijzonder uitgeput zouden raken. Daarom diende, zo redeneerden de politici, met die bronnen die nu ontdekt waren uiterst zorgvuldig en spaarzaam te worden omgesprongen. In Nederland werd deze conclusie door het gehele politieke spectrum, door de
| |
| |
meeste media en door allerlei uiteenlopende pressiegroepen vooral en met nadruk van toepassing geacht op het Groningse aardgas. Uitgaande van de contractueel overeengekomen en te verwachten afzet en van de (ten onrechte als axioma beschouwde) veronderstelling dat aan de bestaande voorraden geen nieuwe zouden worden toegevoegd, viel aan te tonen dat de Groningse ‘gasbel’, en andere kleinere gasvelden in het land, tegen de eeuwwisseling uitgeput zouden zijn. Er kwam daarom een abrupt einde aan de tijdelijke euforie over de moeiteloos verworven energie-rijkdom. De winning van het nationale aardgas kon nu weer worden benaderd naar de veel vertrouwder zuinige instelling die de spreekwoordelijke eeuwige strijd tegen de beperkingen en tekortkomingen van de natuur de Nederlandse samenleving oplegde. Terug dus naar de beginselen van de strijd van de mens tegen de natuur, die zo kenmerkend is voor de Nederlandse economische en sociale geschiedenis.
Van de ene dag op de andere bleek Nederland nauwelijks nog bereid aardgas aan zijn buurlanden te leveren. Het werd zelfs een uitgesproken slechte buur, gezien het feit dat de economische toekomst van West-Europa in het midden van de jaren zeventig op het spel stond door de gestegen olieprijzen en de destijds veronderstelde grote onzekerheid omtrent de vraag of er voldoende olie en gas uit andere bronnen beschikbaar zouden zijn om het energie-intensieve Europese systeem draaiende te houden. Zelfs de elektriciteitscentrales op aardgas in Nederland zelf, gebouwd in het voorgaande decennium, en de uit dezelfde periode stammende industriële grootverbruikers werden gewaarschuwd dat hun leveringscontracten voor aardgas niet verlengd zouden worden en dat zij zich erop voor dienden te bereiden binnen zes of twaalf maanden op andere energiebronnen om te schakelen.
Door dit idee om 's lands bestaande aardgasvoorraden zoveel mogelijk te ‘bewaren’ tot het centrale principe van het Nederlandse energiebeleid te verheffen, bleef winbaar aardgas ongebruikt in de bodem zitten terwijl de toekomst van Europa ernstig gevaar liep door de onzekerheid op energiegebied. En dit dwong weer tot het treffen van maatregelen waarin de nadruk lag op het ontwikkelen van alternatieve energiebronnen als kernenergie, die onvermijdelijk duurder waren. Het feit dat de Nederlandse gasvoorraden zich jaar na jaar uitbreidden (meestal werd jaarlijks meer nieuw gas gevonden dan er werd verbruikt) werd zorgvuldig over het hoofd gezien. De manier waarop de statistieken over de gasvoorraden openbaar werden gemaakt, zowel van overheidszijde als door de Gasunie, leek erop gericht het feit te verhullen dat de voorraden toenamen. Die kennis zou natuurlijk de instandhouding van het ‘bewaarprincipe’ hebben bemoeilijkt: een principe dat met ethische argumenten werd gestaafd. Het werd zelfs voorgesteld als een zaak van (christelijke) verantwoordelijkheid, teneinde het welzijn van nog ongeboren generaties te waarborgen.
Dat morele standpunt werd niet gerechtvaardigd - en kon ook niet gerechtvaardigd worden - door een beroep op of onderzoek van de feitelijke situatie en de toekomstverwachtingen omtrent vraag en aanbod, omdat er nooit enige twijfel heeft bestaan (zoals enkelen van ons destijds tevergeefs betoogden) dat er voldoende voorraden konden en zouden worden gevonden om aan de marktvraag op lange termijn te voldoen. Door beperking van de vraag zorgde dit ‘ethische’ standpunt in de jaren zeventig en begin jaren tachtig ervoor dat de vraagprijs en werkelijke prijs op de met energietekort kampende Europese markten leidden tot winsten die terecht ‘schandelijk’ genoemd zouden worden als het om goederen of diensten in de particuliere monopoliesector gegaan zou zijn. Dit feit werd erkend, in de eerste plaats door een belasting op onverhoopte winst in te stellen voor Shell en Esso op hun betrekkelijk kleine netto-aandeel in de enorme winsten, en voorts door het gentlemen's agreement dat beide maatschappijen gedwongen werden te ondertekenen en waarin werd bepaald dat een deel
| |
| |
van hun resterende winsten in de Nederlandse economie zouden worden geïnvesteerd ten behoeve van projecten die de goedkeuring van het ministerie van economische zaken behoefden. Er valt ook over te twisten of het pure hebzucht was of een poging om door middel van veel hogere prijzen het ‘bewaarprincipe’ door te voeren die leidde tot de zogenaamde Spierenburgonderhandelingen met buitenlandse afnemers van Nederlands aardgas. Tijdens deze onderhandelingen werden de importeurs ervan ‘overtuigd’ dat hun leveringscontracten met een looptijd van vijfentwintig of dertig jaar overgesloten dienden te worden zodat voor het nog te leveren gas een veel hogere prijs bedongen kon worden dan op grond van de oorspronkelijke overeenkomsten mogelijk geweest zou zijn. Deze opgedrongen hogere prijzen werden voorgesteld als de enige mogelijkheid om de continuïteit van de levering te waarborgen: een redenering die, gezien de destijds algemeen veronderstelde dreigende ‘energieschaarste’ heel wel kan worden opgevat als een soort economische chantage.
Hoe het ook zij - of dit standpunt nu ingegeven werd door zuiver ethische overwegingen (in verband met de noodzaak zuinig met de beschikbare energiebronnen om te springen) of dat het meer laag-bij-de-grondse, maar doeltreffende principe van monopolistische prijsbepaling werd toegepast - de Nederlandse gaswinning en -verkoop werd in de bloeiperiode van hoge energieprijzen, op gang gebracht door het opec-kartel, eenvoudig tot een geldmachine. Nederland was in feite een van contributie vrijgesteld erelid van dit kartel.
Zoals alle beleid dat winstmaximalisering op korte termijn ten doel heeft (beleid dus dat zich niet werkelijk bekommert om de gevolgen op lange termijn) zaaide deze strategie van beperkte levering en hoge prijzen het zaad voor de latere economische problemen van Nederland. Zo werden in de eerste plaats concurrerende gasleveranciers - met name de Sovjetunie, maar ook landen als Algerije, Noorwegen en zelfs Denemarken - aangelokt door de uiterst winstgevende mogelijkheden die zij aantroffen op markten waar het dure Nederlandse gas werd verkocht. En verder groeide onder de afnemers verzet tegen de hoge prijzen en verminderden zij hun gasverbruik - op energiemarkten waar allerlei alternatieven opdoemden. Binnen vijf jaar liep de Nederlandse export van aardgas met een-derde terug in plaats van toe te nemen, zoals verwacht en voorzien was. Zelfs op de binnenlandse markt, waar geen concurrentie van andere leveranciers te duchten viel, door het monopolie van de Gasunie op het transport en de distributie van gas in Nederland, daalde het verbruik scherp. In plaats van de meer dan 100 × 109 m3 geplande jaarlijkse afzet aan het begin van de jaren tachtig daalde de vraag naar Nederlands aardgas tot nauwelijks twee-derde van die hoeveelheid.
Doch aanvankelijk bleven de problemen en gevaren die de te dure verkoop van het overvloedige Nederlandse aardgas opleverde zowel voor de maatschappijen als voor de overheid verborgen door de gezonde, ruime inkomsten in Nederlandse guldens (door de hoge stand van de Amerikaanse dollar tussen '82 en '85, de munteenheid waarin de gasprijzen worden berekend). Maar dat was slechts de bekende stilte voor de storm, want met de val van de dollar en de ineenstorting van de olieprijzen (sedert januari '86) bleken de geldstromen van de betrokken maatschappijen aanzienlijk geslonken, terwijl de overheid die, zoals ik hierboven reeds uiteenzette, het leeuwedeel van de ‘supernormale’ winsten uit de gasindustrie opstreek, haar inkomsten uit het gas met twee-derde zag teruglopen. En in buitenlandse afzet viel weinig compensatie te vinden, omdat de concurrentie op de energiemarkt in het algemeen en op de gasmarkt in het bijzonder eerder versterkt dan verminderd was door de veranderde situatie.
Nu lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat het Nederlandse aardgas in de toekomst ooit weer eenzelfde belangrijke bijdrage zal kunnen leveren aan de nationale economie, voornamelijk
| |
| |
omdat degenen die verantwoordelijk zijn voor het Nederlandse gasbeleid hebben nagelaten om ten tijde van de verwachte energieschaarste potentiële afnemers aan zich te binden door de aanzienlijk grotere hoeveelheden gas te leveren die deze destijds bereid waren af te nemen - en veel liever afgenomen zouden hebben. Naar zeer snel bleek, was het onverantwoorde principe van ‘behoud van hulpbronnen’ zowel in economisch als in politiek opzicht geen geldige benadering van de exploitatie van energiebronnen. Ook in ethisch opzicht bleek het niet houdbaar. Een dergelijk beleid kan immers heel wel geacht worden in te druisen tegen de wijze ‘Gelijkenis van de talenten’ (Mattheus 25:14-30). De lering die de Nederlandse beleidsmakers uit deze parabel over begraven en ongebruikte rijkdommen hadden kunnen trekken ging aan hen voorbij. Op zich zeer opmerkelijk in een land als Nederland, met zijn gedegen kennis van het Nieuwe Testament. Maar gezien die kennis behoeft het land nu ook niet verrast te zijn over de economische tegenslagen die nu al blijken voort te vloeien uit het niet behoorlijk exploiteren van het begraven ‘talent’ aan aardgas. De ‘slechte en luie slaaf’ die zijn talent begroef (v.26) werd, zo lezen we, ‘in de buitenste duisternis’ geworpen en ‘Daar zal het geween zijn en het tandengeknars’ (v.30).
| |
De ‘Hollandse ziekte’
De traditie om in het Engels het adjectief Dutch te gebruiken om een ongunstige situatie of onaangenaam fenomeen te beschrijven - een traditie die teruggaat op de Nederlands-Engelse oorlogen - heeft zich ook in het recente verleden voortgezet. Een voorbeeld daarvan is de Dutch Elm Disease (iepenziekte). In Groot-Brittannië, waar vrijwel alle iepen uit het land verdwenen zijn ten gevolge van de snelle verbreiding van de ziekte, meent men dat het Nederlandse deel van de benaming ervan de infectiehaard aangeeft, in plaats van het land waar de ziekte voor het eerst wetenschappelijk werd gediagnosticeerd. En nog duidelijker wordt deze ongunstige bijklank in de uitdrukking Dutch disease - Hollandse ziekte -, een nieuwe term waarmee landen - en regeringen van landen - worden aangeduid waar ten gevolge van het ‘snelle geld’ van gas- en oliebaten een beleid van verspilling en overdaad wordt gevoerd, met de daaruit voortvloeiende onaangename binnenen buitenlandse economische gevolgen. De forse inkomsten uit het Nederlandse aardgas zouden, in de jaren dat de prijzen hoog waren, over de balk zijn gegooid - verspild aan te grote luxe en onverantwoorde uitkeringen aan werkschuwe elementen en immigranten uit overzeese gebiedsdelen. Nederlandse en andere economen hebben - mogelijk uit politieke overwegingen - verzuimd de mythologische kern van deze beschuldigingen te ontzenuwen. In sommige gevallen hebben Nederlandse wetenschapsmensen deze aantijgingen nota bene zelf overgenomen - misschien een geval van zelfkastijding, noodzakelijke boetedoening om het ‘gelukkig toeval’ te compenseren die het gasrijke Nederland tot het enige industrieland heeft gemaakt dat in de dagen van de hoge olieprijzen in de jaren zeventig en vroege jaren tachtig voldoende financiële middelen had om de stijgende kosten van sociale voorzieningen en werkeloosheid het hoofd te bieden.
De vraag of Nederland al dan niet te veel aan sociale voorzieningen heeft uitgegeven is in wezen een zaak van politieke ideologie. Het is allerminst een vanzelfsprekende propositie; het antwoord is immers afhankelijk van wat gezien wordt als de taak van de overheid ten opzichte van de zwakste en meest behoeftige leden van de nationale familie en ten opzichte van diegenen die in een land genood zijn om de arbeidslast en de maaltijden van de familie te delen. En Nederland bevindt zich met deze kwesties zeker niet in een bijzondere situatie. Het zijn zaken die in heel West-Europa en ook andere delen van de geïndustrialiseerde wereld aan de orde zijn geweest en nog steeds zijn - en in al die landen is veel geld aan sociale uitkeringen besteed. Nederland neemt in dit opzicht geen bijzondere positie in.
| |
| |
Anderzijds is het zeker waar dat de Nederlandse aardgasbaten het land in staat stelden dergelijke uitgaven gemakkelijker te financieren dan andere landen in de periode tussen 1974 en 1985. Nederland kon zich op dit gebied veroorloven te doen wat het verkoos te doen. De meeste andere landen in West-Europa en elders konden dat niet. Daarom is de Nederlandse inflatie ondanks deze enorme uitgaven over het algemeen lager gebleven dan die in andere kleine open economieën, terwijl de Nederlandse gulden een van de sterkste valuta ter wereld bleef. En daarom valt heel wel de stelling te verdedigen dat de exploitatie van het aardgas Nederland in staat heeft gesteld om vele aspecten van de economische malaise die alle westerse landen in meerdere of mindere mate in de periode na de vroege jaren zeventig heeft getroffen te ondervangen. Met andere woorden: de ‘ziekte’ van de westerse economieën is net zomin een specifiek - of zelfs maar voornamelijk - Nederlands fenomeen als het veelvuldig voorkomen van iepenziekte bij het Europese iepenbestand in dezelfde periode dat is.
Het gebruik dat Nederland maakte van zijn aardgasinkomsten vertoont bovendien nog een ander aspect. Een aspect dat nooit positief of welwillend is belicht, al had dat zeker gedaan moeten worden: de mate namelijk waarin de aardgasopbrengsten zijn aangewend om de fysieke, sociale en culturele infrastructuur van het land te moderniseren en uit te breiden. Om te beginnen zou de nationale verplichting enorme bedragen uit de openbare middelen te reserveren voor de beveiliging van dijken en rivieren tegen een herhaling van de springtij-, storm- en watersnoodramp van 1953 aanzienlijk moeilijker binnen de vastgestelde termijn uitvoerbaar zijn geweest zonder de stroom van gasbaten die in de schatkist vloeide. Maar daarnaast zijn de transportsystemen over weg en water en per spoor zodanig verbeterd dat zij voor die van geen enkel ander westers land onderdoen, is de stadsvernieuwing met ruime hand gefinancierd, met resultaten die zichtbaar grootschaliger en kwalitatief beter zijn dan die in de meeste andere landen, en zijn de Nederlandse steden en zelfs dorpen uitstekend toegerust met onderwijs- en sportfaciliteiten alsmede sociale en culturele voorzieningen. Veel hiervan werd mogelijk gemaakt door de stroom van aardgasinkomsten - en het geheel is een levend voorbeeld van het functioneren van een sociaal-democratie, te weten het creëren van goede voorzieningen voor toekomstige én huidige generaties. Als de definitie van de ‘Hollandse ziekte’ ook maar één enkele van deze ontwikkelingen omvat, dan heeft de uitdrukking even weinig geldigheid als andere soortgelijke uitdrukkingen uit een eerdere periode, ontstaan uit misvattingen omtrent de Nederlandse samenleving die hun oorsprong vonden in de rivaliteit en afgunst van de Nederlands-Engelse oorlogen.
| |
Conclusies
De aardgaswinning in Nederland kenmerkt zich door een uitmuntende technologie wat betreft de produktie-, transport- en distributiesystemen. Deze hebben het mogelijk gemaakt dat Nederland tot de natie met het meest intensieve gasverbruik ter wereld is geworden. Hiertegenover stond ook een over het algemeen doeltreffend gebruik van de financiële reserves die ontstonden door de verkoop van grote hoeveelheden Nederlands gas in de periode dat het land zowel op de binnen- als op de buitenlandse markt hoge prijzen kon bedingen - zij werden aangewend ten behoeve van het economisch en sociaal welzijn op lange termijn van de gehele bevolking.
Anderzijds zijn gebrek aan ervaring met het exploiteren van natuurlijke hulpbronnen, onjuiste adviezen resulterend in een beleid dat op ‘behoud’ was gericht, slecht inzicht in de vooruitzichten op lange termijn voor de beschikbaarheid van overvloedige gasvoorraden en in de vermoedelijke ontwikkeling van de energieprijzen het land duur te staan gekomen - in die zin dat anders grote financiële reserves hadden kunnen worden opgebouwd in de tien jaar
| |
| |
na 1973, toen de meeste landen in West-Europa gewillige, ja zelfs hunkerende potentiële afnemers van aanzienlijke hoeveelheden Nederlands aardgas waren. Politici en ambtenaren in Nederland weigerden uitdrukkelijk naar andere (nu juist gebleken) adviezen te luisteren - laat staan deze op te volgen - van diegenen onder ons die hun de raad gaven de aardgasindustrie in versneld tempo te ontwikkelen. Tot de oren en hersens der beleidsmakers drongen deze onconventionele doch verstandige opvattingen niet door - tot het te laat was.
Voor een land dat bekend staat om zijn politieke twisten over vrijwel elk denkbaar onderwerp was deze overeenstemming van links tot rechts over het aardgasbeleid (overeenstemming dus ten aanzien van ‘behoud’ en ‘behoudzucht’) uitzonderlijk. Rechts, centrum en links - en de meeste varianten daarvan - bleken aangestoken door de bacil van aardgasschaarste/aardgasbehoud. ‘Aardgas sparen’ werd het parool van het hele gevestigde politieke spectrum, hoewel het ‘behoud’ van reeds ontdekte voorraden voor toekomstig gebruik economisch niet aantrekkelijk was noch relevant voor de vermoedelijke beschikbaarheid van energie voor komende generaties. Ondanks alle tegengestelde politieke opvattingen en overtuigingen leken de Nederlandse politici en beleidsmakers zich maar al te graag te willen rekenen tot degenen die er de voorkeur aan geven door God geschonken schatten ongebruikt begraven te laten liggen. Misschien omdat zij - als de ‘slordige en slechte slaaf’ in het Evangelie - meenden dat dat in een onzekere wereld vol harde meesters de ‘veiligste’ weg was. Slechts weinigen verwachtten dat zij door de markt zo snel ter verantwoording geroepen zouden worden voor hun falen om 's lands hulpbronnen naar behoren te gebruiken. Maar die tijd is nu gekomen en het ‘geween’ en ‘tandengeknars’, dat zou volgen op het weinig doeltreffend exploiteren van het nationale aardgas toen de gelegenheid zich voordeed, heeft een aanvang genomen - in de vorm van een speurtocht naar andere overheidsinkomsten en exportbaten als vervanging voor die welke al zekergesteld hadden kunnen worden indien ten aanzien van de exploitatie van de Nederlandse aardgasvoorraden een liberaler beleid was gevoerd.
vertaling Nelleke van Maaren |
|