De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Hans Keilson
| |
[pagina 116]
| |
Maar het meest verbaasde mij de soevereinvrijmoedige, kritische instelling waarmede ook zij de gang van zaken in hun eigen land - het was het hunne en nog niet het mijne - ter discussie stelden.
Tijdens het eerste jaar van mijn verblijf in Amsterdam sprak professor David Cohen in vlekkeloos Duits voor de Duits-joodse emigranten over onze aanpassingsproblemen aan de Nederlandse samenleving. Op bijna analytische wijze trachtte hij ons met de Bei-uns-mentaliteit vertrouwd te maken, waarmee wij - ik ook - de culturele shock der gedwongen emigratie poogden op te vangen. Wat mij zelf in het contact met Nederlands-joodse kringen opviel, was de zelfbewust fiere, haast arrogante houding waarop men bij alle hulp die men verleende op de gebeurtenissen in Duitsland reageerde, in de trant van It can't happen here. Pas later begreep ik dat hier niet de joden, maar in de calvinistische traditie opgegroeide Nederlandse burgers spraken voor wie verdraagzaamheid, respect voor andere groepen met afwijkende levensopvattingen een waarborg vormt voor het veilige bestaan van de eigen groep. Ik begreep vrij snel dat deze attitude van vanzelfsprekende zekerheid het Nederlandse bestel in al zijn geledingen kentekent. Maar ik vond het toch wat vreemd, dat velen die mij en andere lotgenoten opofferend terzijde stonden, een gebroken geweertje op het revers van colbertje of jasje droegen en nog op de waterlinie vertrouwden, terwijl ik zelf nog kort voor mijn vertrek in Berlin Unter den Linden het militaire machtsvertoon van nazi-Duitsland had aanschouwd. Ik had toen dus veel tijd en zat meestal in de leeszaal van de openbare bibliotheek. Zoals bekend is het leren van een ‘vreemde’ taal het eerste acculturatie-vereiste, op het overnemen van de eetgewoonten na. Met stamppot en Bols heb ik trouwens nooit moeilijkheden gehad. Nederlands leerde ik in de praktijk van het dagelijks leven, en van de voetbalverslagen van Han Hollander voor de avro-radio. In de leeszaal lagen veel bladen en tijdschriften, onder andere De Gids, toen onder redactie van Colenbrander en Dijksterhuis. Naarmate mijn kennis van de Nederlandse taal toenam, kreeg het tijdschrift minder mijn belangstelling; ik vond het droog, saai en vervelend, maar wel geleerd op een niveau dat ik nooit of te nimmer zou halen. In dezelfde bibliotheek stond in de afdeling voor Duitse literatuur ook mijn in het voorjaar 1933 bij S. Fischer Verlag, Berlin verschenen debuut, een roman. Het zou tot het najaar van 1984 duren vóór het boek, dank zij het initiatief van Ulrich Walberer, in de reeks ‘Verboten und verbrannt/Exil’ opnieuw bij S. Fischer Verlag werd herdrukt. En sindsdien betekent Nederland voor mij meer dan alleen het land met de eeuwenoude traditie van asiel verlenen aan vervolgden. Deze kort beschreven diepe ervaring heeft zeker samen met andere indrukken mijn acculturatie bevorderd, maar ook op de een of andere wijze weer geremd. Ik heb er elders uitvoerig over geschreven.Ga naar eind1. Ik hoor bij de kleine groep schrijvers die in het Duits zijn blijven schrijven en die: ‘sich 1933 durch die Machtergreifung des Nationalsozialismus in Deutschland gezwungen (sahen), das Land, in dessen Sprache sie schrieben, zu verlassen. Sie gingen unfreiwillig. Nach 1945 sind sie freiwillig “draussen” geblieben... Sie sprechen in ihrem täglichen Leben, wenn sie sich nicht in deutschsprachigen Räumen niedergelassen haben, auch die neuerlernte Sprache ihres gegenwärtigen Wohnsitzes, des Landes, dessen Staatsbürgerschaft sie mitunter angenommen haben. Sie sprechen diese, in der sie zuweilen auch schreiben, mit fremdem Akzent, ihre Kinder als Muttersprache und deutsch mit fremdem Akzent... Man sollte nicht geringschätzend oder resigniert diese Fragen angehen. Gewiss stösst man hier, wenn man die jeweilige Oberfläche verlässt, auf die verzwickten Problemkreise von Identität, Loyalität und Solidarität, auf schlecht vernarbte Wunden und Trauer, auf konfliktuöse Spannungen inhärent an den einstigen Status der Vertreibung und des Exils transponiert auf die Zeit danach. Das merkwürdige Paradoxon, in der “Fremde”, im Ausland, das keine Fremde mehr ist, | |
[pagina 117]
| |
zu Hause und auch in der deutschen Sprache noch beheimatet zu sein und dies auch zu wollen, lässt zum einem die Unübersetzbarkeit des Begriffes “Heimat” stärker hervortreten, zum anderen hebt es eine bisher noch nicht identifizierte Befindlichkeit von Seinsweisen ins Bewusstsein.’ De redactie van De Gids schreef mij: ‘Uw blik is weliswaar aan Nederland gewoon geraakt, maar u hebt deze samenleving in de loop der jaren wel op een heel bijzondere wijze en in heel uitzonderlijke aspecten leren kennen; stellig heeft u heel wat bevreemding weten te bewaren en daar is het ons om te doen.’ En verder las ik dat men mij tot de ‘landverlaters’ (expatriates) rekent. Mij is het niet helemaal duidelijk welke socio-psychologische modaliteit hiermee bedoeld is. Maar laten wij het droog houden. Je moet ergens bijhoren om geregistreerd te kunnen blijven. Deze behoefte aan registratie en het praktizeren ervan, heel netjes - overigens een van de eerste Nederlandse woorden die ik leerde: netjes - ken ik maar al te goed. In de loop der jaren ben ik er ietwat allergisch voor geworden. Ik veronderstel dat men niet van mij wil weten hoe ik tegen de jaarlijkse Sinterklaasfestijnpsychose zit aan te hikken, of ik tenslotte toch bezwijk en versjes en surprises in elkaar zit te knutselen; wat ik van de lolbroeken op het Nederlandse televisiescherm vind en van al die andere dagelijkse flauwekul die ons aller leven vult (ik zit al heel aardig te kankeren); en of ik ook van mening ben dat men die heren voetbaltrainers die voetbal als oorlog definiëren buiten de stadions zou moeten houden en met de vut laten gaan, want ze hebben vroeger natuurlijk ook weleens verdienstelijk werk verricht. Want het gekke is - ik word nu ietwat huiselijk - dat het er uiteindelijk niet op aankomt hoe ik dat alles vind, maar dat men verwacht dat ik er iets van vind, dat ik meedoe, meeleef, een mening heb en deze ook naar buiten breng, zonder bang te zijn dat ik daarvoor later op mijn lazer krijg; dat wil zeggen natuurlijk krijg ik te zijner tijd een geweldige uitbrander, de sociale controle is niet mis, maar ik mag terugslaan mits... ja mits dit meerderheids- of minderheidsstandpunt zich in gedragingen manifesteert die de ander, de tegenstander, als persoon, als mens intact laat. Het gaat om een sociaal spel in een pluralistische samenleving met zoveel kerken, sekten en partijen als in Nederland, waar de staat geen met pseudo-nationaal gevoel opgeblazen heilige koe is. Uiteindelijk gaat het om de condition humaine, om de makeup der agressie, om de wijze waarop de destructiedrift zo geneutraliseerd en ingebouwd is in het sociale netwerk dat zij niet als een boemerang terugvalt en uiteindelijk in een soort seppuku overgaat. De redactie heeft gelijk: op een heel bijzondere wijze en in heel uitzonderlijke omstandigheden - van Duits-joods vluchteling, die oorlog en vervolging in de onderduik bij vrienden overleefde, tot Nederlands medicus en staatsburger. Elk individueel acculturatieproces is gebonden aan de historische traditie en dynamiek van het gastland. De collectieve traumatische ervaringen der bezetting van '40-'45 en de tijd erna zijn ten nauwste verweven met mijn eigen ervaringen. Maar het zijn niet de ervaringen alleen - deze lopen soms uiteen, worden verschillend geïnterpreteerd en verwerkt - die een gevoel van verbondenheid met Nederland doen ontstaan. Het zijn de gemeenschappelijke herinneringen aan een doorstane tijd van nood en ellende. Wie heeft meebeleefd hoe onwennig en ‘vervreemd’ vele repatrianten uit de Japanse concentratiekampen van het voormalig Nederlands-Indië tegen de Nederlandse samenleving aankeken en nog altijd aankijken, hoe vervreemd en in de steek gelaten zij zich na hun ‘thuiskomst’ in het moederland voelden, weet dat het spectrum der assimilatie- en acculturatieprocessen breed is. Men staat mij dus toe ‘bevreemding’ te bewaren zonder daar twijfels aan mijn gevoelens van solidariteit en loyaliteit aan te verbinden. De eerdergenoemde enorme spijt die ik na mijn toezegging aan de redactie voelde, kwam misschien voort uit verborgen en onderdrukte angsten | |
[pagina 118]
| |
van vroeger er niet meer bij te mogen horen als ik irritatie aan en kritiek op mensen en instellingen zou uiten. Natuurlijk beschik ik over beide mogelijkheden zoals iedereen - wat moet ik mij zelf geruststellen - net zoals ik irritatie en kritiek bij anderen kan opwekken. Bevreemding behelst ook het gevoel van afstand, zelf afstand nemen of op afstand worden gehouden, wat in beide gevallen onder andere ook tot Aussenseiter-posities kan leiden. Het betreft hier fundamentele spanningselementen zoals deze in de ontmoeting van elementen van verschillende culturen tot uitdrukking komen. H.W. von der Dunk heeft in zijn essay ‘Holländer und Deutsche, Zwei politische Kulturen’ (in Beiträgen zur Konfliktforschung, Markus Verlag Köln, 19862) op de inherente spanningselementen tussen beide volkeren gewezen en de historische ontwikkeling van twee diametraal tegenovergestelde samenlevingsmodellen met hun politieke en socio-culturele implicaties geschetst. Aan de ene kant de vrijheidsstrijd der Nederlanden tegen de Spaanse hegemonie, een strijd van een burgerij met vergaande democratische consequenties voor de toekomstige status der Nederlanden, en aan de andere kant de ontwikkeling van een absolutistische staat die tenslotte ontaardde in de Hitler-tirannie met alle binnen- en buitenlandse consequenties waarvan wij getuigen waren en zijn. Twee waardesystemen staan hier tegenover elkaar, twee levensvisies belichaamd in de symboolfiguren van aan de ene kant de koopman en de soldaat aan de andere kant. Misschien is deze symbolische reductie te simplistisch en ware het beter er aan toe te voegen dat het uitbannen van geweld - daargelaten of dat uit morele of uit religieuze overwegingen gebeurt - als middel om geschillen op te lossen de Nederlandse samenleving typeert. Tegen het einde der jaren dertig, 1937 of 1938 - de juiste datum kan ik niet aangeven, kreeg ik een klein boekje in handen met de titel Wij leven in Holland. De auteur was Gerth Schreiner, een Duitse politieke vluchteling. In dit boekje beschrijft hij op smeuïge wijze de indrukken die een Duits emigrant van de Nederlandse samenleving krijgt. Het was een alleraardigste opzet om nu eens niet vanuit de ‘dank-u-wel’-houding maar voorzichtig kritisch, verwonderd, verbaasd enige hier in zwang zijnde clichés en stereotiepen uiteen te rafelen. Kostelijke passages wijdde hij aan een gezegde dat niet enkel hem maar iedereen die het voor het eerst hoort, opvalt, het typisch Hollandse gezegde (wat er mijns inziens typisch aan is, zal ik later uit de doeken doen): ‘last van zenuwen’. Ook ik moet telkens buitenlandse kennissen of collega's uitleggen wat het woord ‘zenuw’ in mijn ouderwetse beroepsaanduiding betekent. Of vóór Schreiner ook Nederlandse auteurs over dit gezegde hebben geschreven is mij niet bekend. Schreiner verbaast zich terecht erover hoe vaak hij onder dit rustige, bedaarde, evenwichtige en karaktervaste volk deze term tegenkomt. Haast iedereen kan een ‘zenuwelijer’ zijn of ‘kan de zenuwen krijgen’. De hoogste lof die men iemand kan toezwaaien is dat de betreffende ‘geen last van zenuwen’ heeft. Het is een cliché, het kan als een undermaar ook als een overstatement gebruikt worden. Als iemand ‘uit zijn doen’ is, dan heeft hij ‘last van weet je wel’; ‘uit zijn doen’ kan betekenen dat hij angstig, bang is, maar ook wanneer een harde bink plotseling ontroerd is - ruwe bolster blanke pit - en zijn gevoeligheid niet zoals ‘gewoon’ achter een masker van onverschilligheid of onaandoenlijkheid verbergt, heeft hij ‘last van zenuwen’. Als iemand in een staat van opwinding terechtkomt, zijn huisraad vernielt, met zijn omgeving de vloer aanveegt en met zijn tweedehands auto, waarvan de banden en de remmen versleten zijn, als een tweede Nikki Lauda door het dorp giert, dan kan men vaak horen: ‘Hij had stront met een “gabber”; bovendien had hij te veel gezopen; kortom hij heeft last van de zenuwen gekregen.’ Rest mij nog te zeggen dat de zenuwen ook op de heupen kunnen slaan of door het lichaam gieren, om nog een ander aspect van de beeldenrijkdom en concreetheid van de Nederland- | |
[pagina 119]
| |
se taal te belichten. ‘Schneller als Moskau lernt man Berlin von Moskau aus sehen’ is een bekende uitspraak van Walter Benjamin. Ik heb de indruk dat dit ook voor de tweetaligheid geldt. Door de afstand kijkt men misschien met ‘vreemde’ ogen, maar door de vervreemding ziet men scherper. Omstreeks dezelfde tijd dat ik Wij leven in Holland las, had ik een onderhoud met de toenmalige decaan van de medische faculteit te Amsterdam. Nadat de hooggeleerde op mijn vraag welke mogelijkheden er bestonden om mijn studie erkend te krijgen, op een zeer gedetailleerde en beminnelijke wijze uiteengezet had dat het Duits artsexamen niet erkend werd, dat men mij eventueel de propjes cadeau zou geven maar dat ik alle andere examina toch zou moeten afleggen, zoals daar waren: kandidaats, doctoraal en de klinische stages, en dat de Nederlandse staat erna, zelfs na het afleggen van het Nederlands staatsexamen, wettelijk niet verplicht was mij toe te staan praktijk uit te oefenen, vroeg ik hem hoeveel tijd dit grapje in zijn geheel wel in beslag zou nemen. Zijn antwoord was: vier tot vijf jaar zeker. Waarop ik antwoordde: ‘Ach, tegen die tijd zijn wij allang in oorlog. Bovendien bezit ik geen sou. Ik zal dus moeten afwachten hoe het loopt.’ Iedereen weet hoe het gelopen is. Hollandse vrienden hebben mij bij dit wachten geholpen. Maar het ontzette gezicht van mijn gespekspartner zal ik nooit vergeten: de erudiete, zelfbewuste, karaktervaste burger. Ik wist dat in zijn instituut een emigrant als volontair mocht werken. Hij gedroeg zich uiterst correct ten opzichte van mij bij het uitleggen van de wettelijke situatie. Hij was zichtbaar geschrokken van mijn opmerking: ‘Dan zijn wij allang in oorlog.’ Ik geloof dat hij op dit moment last had van ‘stiekeme zenuwen’. Geloofde hij echt dat Nederland deze keer weer neutraal kon blijven? En wat geloofde ik toen? In elk geval was hij ervan overtuigd dat de rechtsorde, gegrond op morele principes als die was, gehandhaafd diende te blijven. Schoot zijn voorstellingsvermogen tekort met betrekking tot wat de toekomst ons kon brengen? Ik weet het niet. Het was een in beminnelijke toon gehouden pijnlijk gesprek. Je kon er echt last van krijgen. Von der Dunk merkt in zijn bovenvermeld essay terloops op dat de deugden geparenteerd aan de pluralistische structuur ook schaduwkanten hebben: het te sterk vasthouden aan morele principes leidt tot bekrompenheid, moreel rigorisme; de te sterke accentuering der subjectiviteit maakt de weg vrij voor hypocrisie en tactloosheid; pijnlijke situaties ontstaan wanneer het wantrouwen dat op zijn plaats is ten opzichte van ‘grootheden’ en ‘macht’ van het politieke naar het culturele vlak wordt overgebracht; het egaliseren van elke ‘elitair’ aandoende attitude vooral in de wereld van kunst en wetenschap kan tot verarming en minachting van autochtoon talent leiden. Ik herinner aan de in het begin vermelde hartekreet van mijn vriend ‘Die Hollanders toch, met hun kruideniersmentaliteit’. Onlangs las ik in een reportage over zwerftochten langs de grens de geciteerde uitspraak van een fotograaf betreffende de gedichten van Gerrit Achterberg, wiens huis erbij afgebeeld stond: ‘Gebrabbel waar je niets aan hebt.’ Enige dagen later las ik een ingezonden stuk waarin de schrijver op erudiete wijze de ‘weinig erudiete bron’ van de journalist aan de kaak stelt. (‘Had uw reizende redacteur schrijvend over Gerrit Achterberg niet een wat meer erudiete bron kunnen raadplegen?’) Ik moet bekennen dat deze situatie een testcase voor mij is. Ik kijk er nog altijd wat vreemd tegen aan. Daar heeft dus iemand het lef gedichten van een dichter die ik persoonlijk gekend heb en wiens werk mij vanaf het eerste uur tot op heden zeer dierbaar is ‘gebrabbel waar je niets aan hebt’ te noemen en in alle openbaarheid zijn ‘onbenul’ wel heel nadrukkelijk te etaleren. Hij schaamt zich blijkbaar nog niet eens. Deze analfabeet, deze hufter hoorde ik me binnensmonds zeggen. Toen ik het ingezonden stuk gelezen had, kwam het in me op: ‘Je kunt het ook anders zeggen.’ Ik luister soms nog met verbazing en wat ver- | |
[pagina 120]
| |
vreemding naar scherpe politieke of wetenschappelijke discussies. Het heeft mij moeite gekost te leren, door het te voelen, dat het de sprekers echt om de zaak zelf ging, om politieke idealen of wetenschappelijke doelstellingen, maar niet om de tegenstander als mens in zijn morele integriteit te vernietigen. Ik merk dat een acculturatieproces van vijftig jaar in Nederland de acculturatie van meer dan vijfentwintig jaar in Duitsland nog niet ‘restlos’ ongedaan heeft kunnen maken. Dit verbaast me niet. Ook de ongezouten zelfkritiek van menig Nederlander op zijn eigen nest roept soms nog de lichte verbazing op: hoe is het mogelijk? Ik heb de indruk dat achter dit ‘gekanker’ ook het vermogen schuilt afstand van zichzelf te nemen, zichzelf en zijn groep met vervreemde ogen te bekijken zonder het contact met zichzelf en zijn omgeving te verliezen. Ligt hier niet een link met de humor waardoor wij joden - vroeger - in staat waren onze zwakten, ons lijden te weerspiegelen? Wie afstand kan nemen, heeft uiteindelijk geen zondebok nodig om de cohesie van de eigen groep kunstmatig te waarborgen. De acculturatie van ons joden in de diaspora is tot nu toe hoofdzakelijk beschreven vanuit joods-emancipatorische aspecten. De acculturatie die zich bij de niet-joodse meerderheidsgroepen onder invloed van de emancipatie der joden voltrok, deze subtiele wisselwerking is bij mijn weten in haar uitwerking en vertakkingen ten gevolge van sociaal en nationaal geformuleerde stereotiepen door de sterke vorming van vooroordelen nog onvoldoende doordacht. De opname van joodse uitdrukkingen in de Nederlandse taal lijkt mij een teken dat hier een wederzijdse acculturatie heeft plaatsgevonden. Een Duitse kennis met wie ik over het concept en de uitnodiging van de redactie sprak, zei spontaan: ‘Du schreibst also deine Eindrücke als naturalisierter Ausländer.’ ‘Neen,’ antwoordde ik, in het Duits natuurlijk, ‘in Nederland blijven het geen genaturaliseerde buitenlanders, er zijn na een tijdje enkel nog Nederlanders.’ |
|