met een groot gevoel voor humor, die gemakkelijk voor een Engelse gentleman had kunnen doorgaan. Geen van beiden hadden ze ook maar iets gemeen met de beschrijvingen van Hollanders die ik had gelezen: ‘Een volk met een slimme handelsgeest.’
Hierna heb ik nog dertig jaar moeten wachten voor ik persoonlijk met land en volk zou kennismaken. Dank zij de inzet van mijn vriend Martin Mooij kon ik in de zomer van 1985 voor het eerst een reis naar Nederland maken, op uitnodiging van de Rotterdamse Kunststichting. Maar Martin was mijn werkelijke gastheer. Ik werd in zijn huis opgenomen als lid van het gezin. Ik denk dat ik deze mensen heel wat last heb bezorgd, want tenslotte brengt een extra gezinslid ook extra zorgen met zich mee. Maar ik heb onbezorgd bij hen gelogeerd zonder enige belemmering te ondervinden van het feit dat ik oosterling ben. We gingen met elkaar om als mensen die al jarenlang met elkaar bevriend zijn. Dit gold niet alleen voor hen, maar ook voor hun vrienden en kennissen, zoals Joke Gerritsen, en andere jonge schrijvers. Ik was bijzonder onder de indruk toen Martin een keer met zijn jonge vakgenoten een zakelijke bijeenkomst had in de zitkamer. Men voelde zich niet in het minst gestoord door mijn aanwezigheid. Integendeel, om mij in staat te stellen te begrijpen waarover zij het hadden, sprak iedereen Engels. Ze behandelden mij als een van hen, in de geest van het Chinese spreekwoord: ‘Alle mensen zijn broeders.’ Het lijkt erop dat ook de Nederlanders in deze geest leven.
Ook met andere Nederlandse letterkundigen had ik zo'n beetje dezelfde ervaringen. Onvergetelijk zijn voor mij twee gelegenheden waarbij ik hen meemaakte in een groter verband. De eerste was een bijeenkomst onder auspiciën van de Nederlandse Penclub in Amsterdam, waarbij we net zo vrij onze mening over literaire zaken uitwisselden alsof we onder elkaar waren als intieme vrienden.
Bij de andere gelegenheid las ik uit mijn werk voor in een Rotterdamse boekhandel. Er waren daar veel schrijvers en jeugdige literatuurfans en medewerkers aan het wereldberoemde Rotterdamse poëziefestival aanwezig. Ik was diep onder de indruk van de warme ontvangst die mij ten deel viel en vooral van de directe, openhartige vragen die ze mij stelden en die tot een uiterst levendig, stimulerend debat leidden.
De wederzijdse belangstelling en het vertrouwen dat bij die gelegenheid ontstond bleven mijn deel toen ik weer terug was in Peking en kregen zelfs nog een vervolg in de herfst daarna. Toen kwam namelijk Mischa de Vreede mij opzoeken in mijn bescheiden woning in een van de eeuwenoude hutongs (volksbuurten met om binnenplaatsen gegroepeerde huizen) van de hoofdstad. We hadden een hartverwarmend gesprek over literatuur en alles wat er verder onder de zon is. Er was geen enkele kloof tussen ons.
Meestal staat een schrijver niet bepaald op gelijke voet met zijn uitgevers, aangezien hun relatie zo'n beetje kan worden gezien in termen van ‘kapitaal en arbeid’. Maar mijn ervaringen met Laurens van Krevelen, de directeur van Meulenhoff, gaven blijk van het tegendeel. Hij is een beminnelijk man, die evenwel recht door zee gaat en een ware hartstocht voor goede literatuur paart aan gevoel voor humor en een juiste kijk op het zakelijke aspect van het literaire bedrijf. Hij wist letterlijk elk probleem waar we op stuitten binnen een minuut op te lossen en dit ook nog op een prettige manier. Misschien hoort dit bij de traditie van het huis Meulenhoff. Ik kan het nu heel goed plaatsen dat, toen Zola verwikkeld raakte in de Dreyfus-affaire, de oude Meulenhoff briefkaarten liet drukken en verspreiden om hem te steunen. Deze zorg voor de letteren is ook in China een traditie. Volgens mij is dit een tweede punt waarin onze culturen elkaar kunnen ontmoeten.
Martin Mooij heeft er ook voor gezorgd om de culturele ontmoeting voor mij op nog meer manieren te verwezenlijken. Hoewel hij het heel druk had, hebben hij en zijn vrouw Connie het toch kunnen regelen om mij door het wijde landschap van Nederland te rijden, waar orde-