De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
E.H. Kossmann
| |
[pagina 105]
| |
tenor, bas, koor en orkest. Händels librettist, Charles Jennens, arrangeerde voor de eerste twee delen van het werk enkele allegorische gedichten die John Milton ongeveer een eeuw tevoren (omstreeks 1632) had geschreven, in het Engels ondanks hun Italiaanse titels: L'Allegro en Il Penseroso, de vrolijke en de peinzende mens. Dit zijn fraaie teksten en Händel schreef er een muziek bij die de vreugde en de melancholie op een zeer gevarieerde en expressieve manier wist uit te beelden. Zo had Milton de toestand gelaten: twee extremen tegenover elkaar. Maar daarbij kon het in de achttiende eeuw niet blijven. De librettist Jennens voegde een hele episode toe. Il Moderato heette die en zij werd een hymne op de gematigdheid, het evenwicht, het rustige rationalisme van de waarlijk en duurzaam gelukkige mens. Jennens dichtte geen grote poëzie, zeker niet. Maar wat deed Händel? Tot lof van de matigheid componeerde hij melodieën van een zo onvergelijkelijke liefelijkheid dat niemand die daar ooit aandachtig naar heeft geluisterd boze woorden over de middelmaat mag zeggen. In een duet van sopraan en tenor bereikt hij ter afsluiting van de ode het muzikale hoogtepunt ervan en wat zingen deze stemmen? ‘As steals the morn upon the night,/ and melts the shades away:/ so truth does fancy's charm dissolve,/ the fumes that did the mind involve,/ restoring intellectual day.’ - ‘Zoals de ochtend de nacht zachtjes binnensluipt en de schaduwen weg doet smelten, zo lost de waarheid de verleiding van de verbeelding en de dampen die de geest verwarden op en herstelt zij het daglicht van het verstand,’ en inderdaad, wat Händel toonzette was de intellectuele dageraad. Het is nog als evenwicht en gezond verstand en alles wat daarmee samenhangt: tolerantie, beheerstheid, orde, fatsoen, dat middelmaat in het vroeg-negentiende-eeuwse Nederland wordt gewaardeerd. Tijdens de Franse Revolutie van 1789 en wat daarop volgde was het de middelmaat in Nederland net als elders in Europa slecht vergaan. In een roes en met geweld had de aartsvijand van de middelmaat, had het enthousiasme zijn harde bewind gevoerd. Het enthousiasme was voor heel wat Europeanen in de late achttiende eeuw een schrikwekkend verschijnsel. In de zeventiende eeuw had men het in de godsdienst zien woeden. Protestantse profeten en secten trachtten, vooral in het Engeland van de Puriteinse Revolutie, de wereld ondersteboven te keren en hun critici, die hen als gekken beschouwden, beschuldigden hen van enthousiasme in de klassieke betekenis, als de goddelijke razernij van sibyllen die schreeuwend, schuimbekkend en rollend met hun ogen orakeltaal uitstoten. In de achttiende eeuw zagen de bewonderaars van de middelmaat tot hun ontzetting dat het profetische enthousiasme zich naar de politiek verplaatste en een revolutie, een moorddadige terreur, een despotisch keizerrijk, een roekeloos imperialisme voortbracht. Maar het ging voorbij. Europa herstelde zich. Het enthousiasme was voor enige tijd uitgewerkt al werd zowel in het revolutionaire als het contrarevolutionaire kamp nog steeds veel fanatieks beweerd. In Nederland viel dat overigens mee. Zeker, de vijfentwintigjarige Isaäc da Costa kwam in 1823 met zijn bekende boekje Bezwaren tegen den geest der eeuw, en, men weet het, met deze uit Bilderdijks school voortkomende, heftige, extreme, orthodox-protestantse oppositie tegen de oppermachtig lijkende bemiddelingsfilosofie van godgeleerden, politici en onderwijskundigen begon de loopbaan van wat de Antirevolutionaire Partij zou worden. Maar toch, de in Nederland in de vroege negentiende eeuw heersende toon hoort men helderder dan in Da Costa's jeugdgeschrift in de rede die de negenenvijftigjarige J.H. van der Palm een jaar tevoren in Leiden had uitgesproken: ‘Over het middelmatige.’ Van der Palm prees en bewonderde daarin de middelmaat, de middelmatig begaafden, de middelmatig gesitueerden, die grote klasse van mensen (zoals hij zich uitdrukte) die niets uitzonderlijks of uitstekends bezitten. Voorzeker, schrijft hij, de grote en verheven verstanden verschaffen wezenlijk nut aan de | |
[pagina 106]
| |
maatschappij maar dat weegt nauwelijks op tegen het nut, zonder roem, zonder onderscheiding en bijna ongemerkt, voortgebracht door de bezige, nijvere, aan duizenden brood gevende, in alle standen en beroepen arbeidende volksmenigte. Wat zou een maatschappij worden die louter uit genieën en grote geesten bestond? Ordeloos zou zij zijn, rusteloos, een slagveld van tegen elkaar strijdende ambitieuzen. Het zijn - ik citeer - ‘de middelbare verstanden, wier koelheid de hitte tempert, waardoor onbeperkte genie-zucht alles zou dreigen te verschroeijen; zij zijn het, die, door ook hun gewigt in de schaal te leggen, de altoos durende slingering tot evenwigt brengen’. Laten wij dus de intellectuele en sociale middelstand dankbaar zijn want deze klasse is ‘de bewaarster der goede zeden, en van het onbevangen, onbedorven oordeel’. Maar gaat dit, vraagt Van der Palm, ook voor de dichtkunst op? Nee, had Horatius geantwoord: in het maatschappelijke leven is de middelmaat achtenswaardig, in de poëzie is zij onduldbaar. Van der Palm boog zonder protest voor Horatius' autoriteit. En toch, zelfs in de poëzie is plaats voor het eenvoudige en middelmatige en de dichter die dat niet inziet, produceert wangedrochten, zoals Johann Heinrich Voss in zijn Luise en Goethe in zijn Herrmann und Dorothea. Zij immers zetten hun eenvoudige stof, hun huiselijke vertellingen in de versmaat - de hexameter - van de hoge stijl en faalden jammerlijk omdat zij vreesden te laag bij de grond te blijven zo zij de stijl bezigden die de natuur voor zulke gedichten bestemd heeft. Wij moeten hun vergissing vermijden. Als wij geen adelaars zijn, laten wij dan als bijen onder het nederig heestergewas zweven en zoete honing leveren en de arenden niet benijden om hun steile vlucht en de bonte vlinders niet om het wapperen van hun mooi getekende vleugeltjes. Het is aardig om te zien hoe tien jaar later, in 1832, een bewonderaar van Van der Palm, de vierentwintigjarige Jeronimo de Bosch Kemper het onderwerp overnam en van diens lofprijzing van de middelmaat een lofprijzing van het Nederlandse vaderland en de Nederlandse geschiedenis maakte. ‘Het juiste midden tusschen onverschilligheid en onverdraagzaamheid,’ schreef hij, ‘heeft de ware godsdienstige vrijheid doen geboren worden; de gulde middelmaat heeft de matigheid in spreken en handelen daargesteld; de gulde middelmaat heeft onze voorouders tusschen slavernij en losbandigheid eene redelijke vrijheid doen kiezen; de gulde middelmaat doet ons met de beschaving voortgaan zonder die vooruit te loopen, of die tegen te werken... Nederlanders! laten wij wars zijn van alle overdrijving; laten wij altijd het juiste midden tusschen de uitersten zoeken.’ Talloze latere commentatoren die van het leven en de cultuur iets anders verlangden dan de Van der Palms hun boden, hebben hun minachting voor de bedaarde wijsheden van deze mensen schaterlachend of honend of mild spottend in soms prachtig proza uitgedrukt. Het fraaiste deed Huizinga het. In 1913 herdacht hij in een rede de bevrijding van 1813. Het werd geen triomfantelijke feestrede. Huizinga verklaarde de Nederlandse mensen, geest en cultuur van 1813 niet te begrijpen. Het ontbrak die tijd aan grootheid. Hij nam een proef. Toen Boeddha, vertelde hij, op het punt stond de hoogste kennis te verwerven, zocht hij een stabiele plaats voor zijn supreme meditatie. Hij zette zich onder de heilige vijgeboom en wendde het gezicht naar het Noorden, maar de noorderkim rees tot de top des hemels omhoog. Toen hij zich naar het Zuiden keerde, deed de zuiderkim hetzelfde. Naar het Oosten blikkend echter vond hij alles in de rust die hij nodig had. Zo zette Huizinga zich in 1813 onder een vaderlandse lindeboom. Hij keek naar het Westen en zag een hemel vol van de stralendste sterren. Hij keek naar het Oosten en werd verblind door het licht. In het Noorden heerste diepe duisternis maar in het Zuiden brandde een levendige gloed, zij het minder helder dan in Engeland en in Duitsland. ‘En toen ik,’ schreef Huizinga, ‘weer om mij heen blikte in den Hollandschen | |
[pagina 107]
| |
tuin, fonkelden rechts van mij onder den tulband de hartstochtelijke oogen van den Grooten Ongenietbare, en links zat Van der Palm.’ Arme Van der Palm! Huizinga had geen woorden nodig om zijn vonnis uit te spreken. Aan de vermelding van 's mans naam had Huizinga's publiek in 1913 al genoeg. Dat publiek van 1913 immers leefde net als Huizinga zelf uit een traditie van verzet tegen de middelmaat der vroege negentiende eeuw en het zag in De Gids, die in 1837 werd opgericht, en De Nieuwe Gids, die uit 1885 dateerde, grote overwinningen op wat men in die onbegrijpelijk geworden eerste decennia na de terugkeer van de onafhankelijkheid in 1813 als ‘aurea mediocritas’ had geprezen.
Huizinga plaatste zichzelf in opperste concentratie onder een Nederlandse lindeboom. Zulke hoogten van meditatie stel ik niet voor na te streven. Laten wij liever op een zonnig plekje in een gemakkelijke stoel gaan zitten, een enigszins ontwikkelde Duitser, een Fransman, een Engelsman en een Nederlander en dromerig met elkaar praten over wat wij ons uit de literair-culturele beschaving van de negentiende eeuw menen te herinneren. Wij zijn geen specialisten, wij hebben niet bijzonder veel gelezen maar wij hebben een redelijke schoolopleiding en misschien een redelijke universitaire studie in een of ander vak achter de rug. ‘Goethe,’ zal de Duitser zeggen, ‘Hegel, Heine, Mörike, Nietzsche misschien.’ ‘Balzac, Victor Hugo, Lamartine, Verlaine, Flaubert,’ horen wij de knikkebollende Fransman mompelen. ‘Shelley, Keats, Byron, Tennyson, Dickens wellicht,’ vraagt de Brit zich af. De Nederlander op zijn beurt noemt Bilderdijk, Bakhuizen van den Brink, Potgieter, Busken Huet, Multatuli, de Tachtigers. En waarom denken we nu juist aan deze mensen, mijmeren we. Ach ja, waarom? ‘Ze hebben zulke indrukwekkende oeuvres geschreven, diepzinnig en nog steeds actueel,’ zegt de Duitser; ‘ze hebben de vorm van de literaire kunst en de Franse taal verfijnd en pertinente dingen over het menselijke gemoed en de menselijke maatschappij weten te formuleren,’ zegt de Fransman; ‘ze hebben pure schoonheid geschapen,’ zegt de Engelsman. En de Nederlander? Hij begint zich wat ongemakkelijk te voelen. ‘Ja, waarom? Omdat ze zich zo krachtig verzetten tegen de tijdgeest, omdat ze leven wilden brengen waar slappe zelfgenoegzaamheid heerste, omdat ze ontevreden waren over de Nederlandse mentaliteit? Ja, dat is het wel. Zij waren prachtige critici, zij geselden hun tijdgenoten, zij streden onbarmhartig en met volle inzet voor de herleving en hervorming van het vaderland dat zij wilden opstoten in de vaart der volkeren.’ Het is wetenschappelijk natuurlijk niet verantwoord uit deze conversatie conclusies te trekken maar de heren maken de indruk toch wel enigszins te hebben geweten waarover ze het hadden. Het opvallendste in hun viergesprek is uiteraard dat de Nederlander in veel sterkere mate dan de anderen de nadruk op de polemische kwaliteiten van zijn erflaters legde. En hij had geen ongelijk. Wij schijnen ons uit onze literair-culturele geschiedenis van de negentiende eeuw vooral de grote malcontenten te herinneren. Dit is eigenaardig. De geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw werd in Nederland immers bepaald niet beheerst door tegenstellingen en conflicten die heftiger waren dan in het buitenland. Men kan dan ook niet zeggen dat deze schrijvers hun oppositie in het algemeen tegen concrete vijanden of gedachten keerden, al zochten zij uiteraard vaak genoeg slachtoffers die zij als personificaties van de door hen bestreden euvelen konden beschouwen en namen zij in de sociale werkelijkheid van hun dagen soms misstanden waar die hen ontstelden en inspireerden - men denke aan het oeuvre van Multatuli. Toch vormt in al dit werk de diepe ontevredenheid over de toestand van de Nederlandse cultuur in het algemeen een motief dat zich steeds weer naar voren dringt en klinken in al dit proza de verontwaardiging en bezorgdheid door over wat men kan samenvatten als de middelmatigheid van de Nederlandse prestaties, de slappe, zelf- | |
[pagina 108]
| |
genoegzame en trage geest van volk en beschaving. Vandaar dat wij ons deze schrijvers vooral ook herinneren als mensen die leven en beweging brachten en die streden tegen de benauwende middelmaat van hun omgeving. Het is alsof de Nederlandse cultuurgeschiedenis wordt gearticuleerd door de behoefte van krachtige auteurs om de middelmaat te vervloeken en honend uit het vaderland te verjagen. ‘Maar,’ zal een verontwaardigde toehoorder van dit betoog zeggen, ‘stel dat dit in zekere zin voor de negentiende eeuw opgaat - en zelfs dat is allerminst waarschijnlijk -, voor de twintigste eeuw kunt ge het beslist niet waarmaken. Al in de jaren 1890 had de Nederlandse cultuur haar twijfel aan de eigen betekenis en identiteit overwonnen. Zij voelde zich jong en krachtig want zij vormde de uitdrukking van een jong en krachtig natiebesef. Er is, schreef de grote Leidse jurist C. van Vollenhoven in 1913, er is “in twintig jaar tijds een nieuw Nederland geboren”, sterk dank zij zijn eigen welvaart en de al even weergaloze voorspoed van Indië. Waarom zouden de in de jaren 1860 en 1870 geborenen zich door de middelmaat bedreigd voelen? Zij telden werkelijke grootheid onder hun generatiegenoten: na de wat oudere, in de jaren 1850 geboren beroemdheden als Vincent van Gogh, Berlage, Toorop, Heymans, Bolland, P.J. Blok, verschenen Gorter, Henriëtte Roland Holst, Louis Couperus, Albert Verwey, H.T. Colenbrander en Huizinga. Allen bijeen en nog zoveel anderen om hen heen gaven omstreeks de eeuwwende en tot in de twintigste eeuw vorm aan een van de levendigste cultuurperioden in de Nederlandse geschiedenis. Er was waarlijk beweging genoeg in de culturele elites van die tijd, er gebeurde meer dan ooit in de beeldende kunsten, de letterkunde, de wijsbegeerte, de psychologie, de geschiedschrijving en vooral ook de natuurwetenschap. Het mag dan misschien zo zijn dat de cultuurdragers die werden geboren in de matte jaren kort voor of na het herstel der onafhankelijkheid in 1813, Potgieter in 1808, Bakhuizen in 1810, Multatuli in 1820, Busken Huet in 1826, werden voortgedreven door hun afkeer van de middelmaat, hun nakomelingen van een halve eeuw later hadden geen enkele reden om daar nog bezorgd over te zijn en zij waren dat ook niet. Mede dank zij de grote malcontenten die hun waren voorgegaan, was er voor de middelmaat van de Van der Palms in het bloeiende Nederland van de eeuwwende geen plaats meer. Bovendien,’ gaat de criticus van mijn betoog verder, ‘doet ge aan de Nederlandse cultuur bitter onrecht wanneer ge haar zo eenzijdig voorstelt als beheerst door een obsessie met de dreiging van middelmaat. Hoeveel positieve en constructieve factoren hebben in de loop van de jaren haar groei en ontwikkeling gestimuleerd. Zij is altijd een zeer open cultuur geweest. Ook gedurende haar minst geïnspireerde fasen toonde zij zich gevoelig voor de grote cultuurstijlen van Europa en nam zij op haar wijze aan de algemene beschaving deel. Wij kunnen haar geschiedenis op een veel verstandiger manier articuleren dan door uw zonderlinge poging om de historische wendingen te verklaren uit periodiek voorkomende onvrede over haar eigen prestaties. De werkelijke oorzaak van de voortdurende vernieuwing lag in haar bereidheid de romantiek te gebruiken, het realisme, naturalisme, positivisme, impressionisme, symbolisme, expressionisme, surrealisme en al die andere ismes meer waardoor de moderne cultuur gekenmerkt wordt. Zij putte haar inspiratie toch werkelijk niet slechts uit haar introspectie en ergernis over het eigen tekort maar vond die volop in de buitenwereld en nam wat haar zinde dankbaar in zich op.’ De criticus heeft gelijk en ik geef hem voorlopig ook gelijk. Maar wel neem ik de vrijheid een heel eenvoudige vraag te stellen: als wij de Nederlandse cultuurgeschiedenis op de door mijn criticus gesuggereerde manier doen opgaan in de Europese cultuurgeschiedenis aangezien de Nederlandse cultuur nu eenmaal geen gesloten wezen vormt, wat is er dan Nederlands aan? Wordt hetgeen wij in dit land de eeuwen door | |
[pagina 109]
| |
aan cultuur voortbrengen door specifieke en bepaalbare eigenschappen gekarakteriseerd? Zo ja, welke? Als we op deze vraag geen antwoord kunnen geven, wordt het uiterst dubieus of we er verstandig aan doen verhalen over de Nederlandse cultuurgeschiedenis te schrijven. Dan immers dreigt de hele Nederlandse cultuurgeschiedenis te ontaarden in de geschiedenis van de receptie van buitenlandse stijlen, ideeën en modes door enige dames en heren die toevallig in Nederland hebben gewoond en zelf weinig oorspronkelijks hebben kunnen bedenken; dan heeft de Nederlandse cultuurgeschiedenis nauwelijks een eigen ritme en een eigen inhoud. Wij leven heden ten dage in een tijdvak waarin het ons niet goed mogelijk is betekenis te hechten aan beschouwingen over de essentie van de Nederlandse geest of van het Nederlandse volkskarakter. Als ik dus de vraag naar het typisch Nederlandse in de hier uitgewerkte variant van de Europese cultuur stel, moet ik om een antwoord te vinden zoeken naar de voorstellingen die Nederlandse cultuurdragers daarvan hadden, naar de afspraken over de Nederlandse identiteit die zij met elkaar maakten, naar de criteria die zij formuleerden om dat eigene te meten. Ik vind dan niet het wezen van de Nederlandse geest en cultuur, natuurlijk niet. Ik hoop echter wel te vinden wat men vroeger en misschien ook nu meende of wilde of afsprak dat zij waren en als zou blijken dat de afspraken uit verschillende tijdvakken op elkaar lijken, concluderen wij niet dat het wezen van de Nederlandse geest continu is maar wel dat de discussie erover inhoudelijk een zekere continuïteit bezit en dat is voor ons voldoende. In 1883 stierf de formidabele, in 1818 geboren publicist en polemist, Johannes van Vloten. Hij was een veelzijdig auteur, letterkundige, historicus, wijsgeer, vrijdenker en hij was een vurig patriot. Busken Huet, die toen zelf nog maar drie jaar te leven had, herdacht hem in een schitterend kritisch artikel. Ik veroorloof mij u uit dit stuk iets voor te lezen: ‘Het moest verwonderen een man van zoo uitgebreide en zoo verscheiden kennis telkens uit het oog te zien verliezen dat het tegenwoordig Nederland noch het land der groote ondernemingen is, noch dat der groote studien, der groote letteren, of der groote kunst. Hetgeen Van Vloten voor groote Nederlandsche denkbeelden hield waren echo's uit den vreemde, Duitschland, Engeland, Frankrijk; en het eenige wat hij doen kon was, die geluiden zoo onverzwakt mogelijk op te vangen. Niet alleen echter zal men steeds de opgewektheid moeten bewonderen waarmede hij van alles wat op het gebied der gedachte elders voorviel kennis nam,... doch men behoort ook te erkennen dat hij daartoe aangezet werd door eene buitengewone mate van vaderlandsliefde. Hij beminde Nederland als eene weldadige schuimspaan of zeef, bestemd het buitensporige in uitheemsche stelsels of bewegingen te verwijderen. Hetgeen achterbleef, en met zijne eigen denkbeelden strookte, hield hij voor de kern der waarheid. Het voerde volgens hem, door die bewerking, een nationalen stempel.’ Dit is een tekst waarmee men aardig kan spelen. Natuurlijk was Huet zelf bepaald niet bereid Van Vlotens visie over te nemen. Hij immers beweerde niet bang voor extremen te zijn. Maar al deelde hij Van Vlotens liefde voor Nederland als een weldadige schuimspaan en zeef niet, er zijn vele anderen geweest die het feitelijk wel deden. Zij drukten hun gevoel niet zo zakelijk uit maar meenden toch dat het kritische Nederland het schuim van de geïmporteerde cultuur placht te verwijderen zodat slechts een degelijke vaste materie overbleef. En het is niet alleen Van Vloten geweest die in deze functie het zeer eigene van de werking der Nederlandse beschaving zag en in het uitgezeefde materiaal een voortbrengsel van de Nederlandse geest. De Gids heeft gedurende lange delen van zijn existentie met overtuiging en vrijmoedigheid de grote buitenlandse innovaties uiteengezet, besproken, voorzichtig bekritiseerd en voorzichtig geprezen of afgewezen. De Gids was vaak bereid nieuwigheden met wel- | |
[pagina 110]
| |
willendheid te expliceren en te becommentariëren zonder in de verleiding te komen ze in al hun extremisme te aanvaarden. De Gids heeft de functie van schuimspaan en zeef vele jaren vervuld en zodoende uitdrukkelijk de bedoeling gehad een specifiek nationale, een echt Nederlandse taak uit te voeren. Van 1916 tot en met 1932 heeft Huizinga tot de Gids-redactie behoord en gedurende die jaren maar ook daarvoor en daarna zijn belangrijke studies van zijn hand in het blad gepubliceerd, het eerste in 1911, het laatste postuum in 1946. Huizinga heeft veel aandacht gewijd aan de geschiedenis van het Nederlandse nationale besef en de plaats van Nederland in de Europese beschavingsgeschiedenis. In de jaren 1930 heeft hij nogal hooggestemde beschouwingen opgesteld over wat hij in 1933 de ‘Mittlerstellung der Niederlande zwischen West- und Mitteleuropa’ noemde en in een essay uit 1934 beschreef hij hoe Nederland beter dan enig ander land in staat was om vreemde culturen te begrijpen en hun tegenstrijdige invloeden te absorberen zonder zijn typerende nationale karakter te verliezen. Het is iets waar Nederland fier op kan zijn. ‘Als er één ding is,’ schreef hij, ‘waarop Nederland zich boven andere landen zou mogen verheffen, dan is het het feit, dat geen ander volk zoo gelijkmatig den stroom van drie verschillende cultuurkringen weet te verwerken, en zoo nauwkeurig den geest van alle drie weet te verstaan, als het ons gegeven is.’ Op een of andere manier slaagt Nederland er blijkbaar in de minder soepele culturen van zijn grote buren in zich op te nemen en te verzoenen; en blijkbaar is dat de eigenlijke zin van de Nederlandse cultuur. Misschien was zij schuimspaan en zeef, in elk geval stond zij in het midden van de Germaanse, de Romaanse en de Angelsaksische beschavingen en was zij universeler dan deze. De criticus van mijn betoog die een paar minuten geleden nog tevreden knikte toen ik hem gelijk gaf, wordt nu opnieuw onrustig en valt mij in de rede: ‘Ga zo niet door,’ roept hij uit, ‘ga ons niet bedriegen met woordspelingen over middelmaat, middenweg en bemiddeling. Dat is banaal en misleidend. Indien de grote malcontenten van de negentiende eeuw, zoals u ze noemt, zich tegen de middelmaat verzetten dan was dat tegen de kwalitatieve middelmaat, dat is, het gebrek aan originaliteit, kracht, inspiratie waardoor de cultuur toen werd gekenmerkt. Wanneer sommigen ook nu klagen over onze middelmatigheid, dan gaat het opnieuw alleen over kwaliteit. Met een of ander verheven inzicht in de plaats van de Nederlandse cultuur in heden en verleden heeft het werkelijk niets te maken en u gooit de dingen door elkaar wanneer u, zoals ik zie aankomen, de middelmaat gaat verbinden met middenweg en middelpunt. En bovendien, wat Huizinga in de jaren dertig formuleerde gaat een halve eeuw later zeker niet op. In zijn eigen tijd was het al een enigszins moeizaam gemediteer van een ouder wordende man, nu is het volkomen gedateerd. De Nederlandse cultuur en wetenschap van nu pretendeert geen middenweg tussen vreemde beschavingen te gaan. Zij ambieert een positie van belang in een nergens meer binnen nationale grenzen te limiteren wereldcultuur en wereldwetenschap. Wij moeten dingen verzinnen en maken die de wereldgemeenschap bewondert, niet omdat zij specifiek Nederlands zijn maar omdat zij de wereldgemeenschap verrijken en verbeteren. Cultuur en wetenschap die buiten de grenzen niet meedoet, heeft heden ten dage geen andere functie dan die van tijdpassering, aardig en nuttig voor de inlanders maar fundamenteel onbelangrijk. Ik wil van beschouwingen over de Nederlandse middelmaat en middenweg en bemiddeling niets weten, dat is gebabbel aan de huiselijke haard.’ Moeten wij opnieuw het gelijk van de criticus erkennen? De wending geeft wel enige reden tot bezorgdheid. Naar aanleiding van zijn vorige interventie immers moesten wij ons afvragen of de stelling dat Nederland wijd open voor buitenlandse invloeden staat en met ijver aan de buitenlandse stijlen deelneemt het bestaan van een Nederlandse cultuur en dus | |
[pagina 111]
| |
ook een Nederlandse cultuurgeschiedenis niet uiterst dubieus maakte. Citaten uit Busken Huet en Huizinga hielpen enigszins om deze twijfel weg te nemen. Maar hoe kunnen wij de tweede interventie neutraliseren? De consequentie van zijn kritiek is dat we, als we het over werkelijk serieuze zaken hebben, misschien wel kunnen spreken van bijdragen van in Nederland geboren kunstenaars en onderzoekers - of van door de Nederlandse belastingbetalers gefinancierd onderzoek - maar dat deze bijdragen als bijdragen van een of andere Nederlandse cultuur of Nederlandse wetenschap kunnen worden beschouwd, ligt bepaald niet voor de hand. Wat we, indien dit waar is, nog als Nederlandse cultuur en wetenschap kunnen herkennen, is blijkbaar slechts het gebabbel rond de huiselijke haard, overzichtelijk en genoegelijk, dat wel, al kibbelen we veel. Maar is dat werkelijk het enige dat ons als nationaal erfdeel rest? Wij moeten ons op een feestelijke bijeenkomst als deze niet laten ontmoedigen door het cynisme van mijn criticus. Dat hoeft ook niet. Wij hebben het immers niet over het wezen van de Nederlandse cultuur maar over de inhoud van de discussie erover. Welnu, de criticus bevestigt voortdurend de stelling dat deze discussie over het probleem van de middelmaat blijkt te gaan. Het is goed als we die voortzetten. We zullen nooit tot een bevredigende conclusie ervan kunnen komen en geen enkel relatief klein land dat er voorlopig nog aan hecht een zekere mate van zelfstandigheid te handhaven zal daarin slagen. Maar juist de continuïteit van de eindeloze discussie erover geeft aan het bestaan van onze cultuur, die ten slotte wordt gevormd door een geheel van afspraken en gewoonten, een zekere continuïteit. En wie zich stoort aan het onophoudelijk gepraat over kwalitatieve middelmaat, strategische middenweg, ethische bemiddeling omdat dit niet anders dan als een erkenning van de nationale middelmaat beschouwd kan worden, doet er goed aan nog eens naar Händel te luisteren en te horen hoe deze in muziek de gematigdheid en de middenweg beschreef als een ‘truth restoring intellectual day’, niet een schuimspaan en een zeef, maar een dageraad. Dit is een feestelijke gedachte en we hebben alle recht om feest te vieren. Een groot tijdschrift heeft zich honderdvijftig jaar lang op een hoog peil weten te handhaven. Wij verheugen ons over de continuïteit, zijn daar dankbaar voor en voelen trots daarover. We hopen vurig dat De Gids behouden zal blijven. |
|