De Schartens erkennen hun onvermogen deze poëzie te vatten, maar ook hier laat hun poëtische intuïtie hen niet in de steek. ‘Het eigenaardige is, dat Pierre Kemp volstrekt niet van talent verstoken is; integendeel, men komt allerlei aardige beelden bij hem tegen, en hij heeft fantasie te over; het ongelukkige is maar, dat een gewoon mensch de futuristische dwarrelvluchten dezer fantasie niet vermag bij te houden.’
Na 1918 publiceren Carel en Margo nog wel in De Gids, maar geen kronieken meer. Snel voorbijtrekkende critici zijn Just Havelaar, Dirk Coster en P.N. van Eyck. A. Roland Holst schrijft over Leopold, Aart van der Leeuw over Bloem en H. Marsman over Herman van den Bergh. Pas in 1929 komt er weer een kroniek, van Martinus Nijhoff, tot 1933. Hij is geen echte kroniekschrijver; daarvoor is hij te zeer bezig met zijn eigen poëzie.
Anton van Duinkerken begint zijn ‘Kroniek der Nederlandschen letteren’ in 1934 onder de titel ‘Revolutionnaire poëzie’, met een beschouwing over een bloemlezing van I. van der Velde Het eeuwige vuur. De bloemlezing heeft een inleiding meegekregen van H. Roland Holst. Van Duinkerken uit vooral wezenlijke kritiek op haar inleiding, waarin zij drie revolutionaire perioden aanwijst in de ‘Hollandsche’ (‘waarom niet liever: Nederlandsche?’ A.v.D.) literatuur: Scholastiek, Hervorming en Marxisme.
Van Duinkerken geeft meteen zijn visitekaartje af: katholiek, erudiet, geestig, rechtvaardig, hoffelijk, met liefde voor schoonheid. ‘Wellicht zal dit boek erin slagen, den overtuigde te versterken in zijn overtuiging, doch degene, voor wie de verschuivingen der maatschappij een onontkoombaar wisselspel zijn van vergankelijke zaken, zal zich zoo licht niet laten winnen door de litterair-historische verklaringswijze van den samensteller en de inleidster. Voor hem is bij de vele opgenomen verzen het verschil der drijfkrachten te groot om hem te doen gelooven aan een algemeene krachtbron, die een andere zou zijn dan kortweg de poëtische bewogenheid van het gemoed. Waar men de werking toonen wil van een maatschappelijk-revolutionnair gevoel, proeft hij te vaak alleen maar het gevolg van persoonlijke rebellie. Pieter Corneliszoon Hooft als wereldhervormer in dienst van de Marxistische maatschappij-leer, vertoont hem een carnavalesk travesti, hetwelk hij niet zoo maar voor ernstig verslijt!’
Eveneens in 1934 schrijft hij een stuk over de herfst van de poëzie. Na 1880 was er volgens hem een opgang tot een top in 1912 met Het Verlangen van Bloem, Experimenten van Gossaert en Verzen van A. Roland Holst. Daarna begon een daling, tot in 1920 een lichte stijging was waar te nemen met Marsman, Slauerhoff, A. Donker en Hendrik de Vries. In 1930 is er verval met decadentie-vormen der lyriek: de ironie, het zotte zelfbeklag, de parodie, de grap en het potsierlijke. Van Duinkerken krijgt een loom gevoel als hij de beste bundels van 1934 herleest. ‘Het beste dat dit jaar in Nederland aan poëzie verscheen, is herfstelijk en avondlijk gekleurd, het voert de tinten eener stervende natuur, wanneer het niet reeds gansch verkamerd is en enkel nog de glans draagt van gezelligheid, door huiselijk lamplicht beschenen. [...] Toch heeft de herfst zijn helderheid. [...] Iets geks hangt in de lucht, dat wij den bâmis noemen, want juist in dezen zonderlingen tijd van ondergang en helderheid wordt de Sint-Bavo-Mis gelezen, en voelen de instincten bij de nadering van winterstilte, voor het laatst de krachten van het jaar. [...] Van zulk een herfstelijkheid, gelijkend naar lente, is de poëzie der kortademige en grillig-visionnaire gedichten, welke Pierre Kemp bijeenbracht in zijn bundel Stabielen en Passanten. Ze zijn oorspronkelijk, doch licht geaffecteerd, - hebben den wijzen klank van een klein en blij muziekje, dat zoo-maar-wat speelt, en brengen welhaast ongemerkt den lezer, die zich eerst tegen hun vreemdheid zal verzetten, in een wereld, waar hij nooit geweest is, en waar de gewone begrippen niet veel zin meer hebben. Een stille wereld met veel blauw. De kleuren dragen er