tenaf. Een reeks constateringen.
‘Lichte vensters’ van J.C. Bloem is van mentaliteit een geheel ander gedicht. Ik citeer om te beginnen de eerste vier strofen:
Als de fulpen zomerhemel donkert,
De avondwind zijn schuchtre vleugels rept,
De eerste groene ster aandoenlijk flonkert,
en 't verdrongen leven adem schept,
Sta ik vol verlangen uit te staren
In den warmen, ratelenden trein,
Die mij brengt waar verre huizenscharen
Schaduwig als steile bergen zijn.
Ziet, dan gloeien lichte vensters open,
Waar de mensheid zich een woon verkoos.
En mijn hart is plotsling volgelopen
Van een liefde, vreemd en mateloos.
De eerste regels vertonen een paar oppervlakkige overeenkomsten met het begin van Hélène Swarths gedicht. De ‘fulpen zomerhemel’ die ‘donkert’ correspondeert min of meer met het ‘fluweelzwart van de zomerlaan’; de ‘schuchtre vleugels’ van de ‘avondwind’ lijken een transformatie van de ‘schemervogels’ in het ‘bevend ruischloof’. Maar het verschil tussen beide gedichten wordt al spoedig duidelijk. Bij Bloem staat de ‘ik’ vanuit de trein ‘vol verlangen uit te staren’ naar de ‘verre huizenscharen’ die weldra met hun ‘lichte vensters’ voor hem opengloeien. Dat woord gloeien heeft veel betekenis. De man in de trein ervaart een plotse, mateloze en onbegrepen liefde tot de mensheid.
Deze liefde is het waardoor Bloems gedicht zich het allersterkst van dat van Hélène Swarth onderscheidt. Maar ook is zijn positie in ruimtelijk opzicht een andere. Hij staat niet alleen letterlijk buiten de ‘woon’ van de mensen waarnaar hij kijkt, hij is niet alleen door nog een tweede venster van de anderen gescheiden (het raampje van de trein), maar ook is hij in beweging, terwijl zij wonen. Hij is op weg naar hen toe.
In de strofen die volgen geeft Bloems dichterlijk personage zichzelf een aantal antwoorden op de vraag wat hem aan ‘deze mensen’ bindt. Dat is dan vooral het besef tijdgenoten te zijn - ‘dat wij allen zijn geheven / Op de toppen van één golf van tijd’ -, dat zij en hij een zelfde dood zullen sterven, dat allen een zelfde eenzaamheid kennen en een zelfde begeerte om deze te ontlopen, een zelfde hartstocht, vergelijkbare illusies en verlangens. En het gedicht besluit dan zo:
Nimmer kunnen deze woorden uiten
Wat ik in een duizling dàn gevoel,
Bij het staren naar die lichte ruiten,
Maar 't komt alles samen tot één doel:
't Stoten langs de wissels - 't licht der seinen -
Het geluid, dat van de rails opspat -
't Kruisen van de mensenvolle treinen -
't Voelen van de aanwezigheid der stad -
De avondhemel, die nog even licht is -
't Duister stijgend uit der aarde schoot -
En de droom, waarvan ook dit gedicht is:
't Lieve leven en de zoete dood.
Vooral de beide laatste strofen zijn in de gedachtengang van het gedicht een beetje moeilijk te integreren. Maar ik denk dat we ze zo mogen lezen: van heel dat aan allen gemeenschappelijk verlangen - de reden van mijn band met de mensen daarginds - is mijn plotselinge liefde, hier in deze rijdende trein ervaren, net zo goed een aspect. Het heeft iets paradoxaals: ik ben een van hen, omdat ik een afstand ervaar en omdat ik niet thuis ben in hun ‘woon’. Mijn verlangen maakt deel uit van de veelheid van verlangens die wij allen kennen. Aan mijn liefde, mijn ‘droom, waarvan ook dit gedicht is’, geef ik in deze regels vorm. Het leven moet lief zijn, en zoet de dood.
Net als bij Hélène Swarth treedt hier tot slot expliciet de dromende dichter op. In Swarths gedicht zien we hem boven zijn medemens verheven, in contact met de pure nacht die leeg