De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Remieg Aerts
| |
[pagina 46]
| |
Handelsblad: ‘Voor Huet’ - men kan eraan toevoegen: voor Potgieter - ‘waren de gebeurtenissen in januari 1865 traumatische ervaringen. Hij voelde zich verraden en in de steek gelaten door juist die mensen uit de redactie van De Gids, van wie hij altijd gedacht had dat zij voor hetzelfde ideaal streden. Dat ideaal was het opheffen van Nederland uit de maatschappelijke en culturele achterstand, waarin het in de negentiende eeuw verkeerde. Huet wilde verhoeden, dat Nederland definitief zou afglijden tot die tweede- of derderangs mogendheid die het al te lang naar zijn zin geweest was. In de strijd voor dat ideaal, en dat werd hij zich in januari 1865 bewust, stond hij alleen.’Ga naar eind1. Eerder al zag Stuiveling kleinzieligheid en heimelijke jaloezie van de overige redacteuren als de achtergrond van het conflict: de deftige heren namen er aanstoot aan dat ‘de jonge indringer’ eerzame reputaties omverhaalde, fatsoenlijke medeburgers voor het hoofd stootte, geloofskritiek uitte. De ‘makkelijker te benijden dan te betwisten begaafdheid van deze felle non-conformist’ wekte hun ergernis, en toen de aartsketter zich ook nog op het gebied van de politiek waagde, voelden deze bekrompen doctrinairen ‘zich in eigen vesting bedreigd’.Ga naar eind2. In januari 1965 wijdde Han Lammers, juist met een nieuwe redactie aangetreden om De Gids te verjongen en tot de oorspronkelijke kritische en vrijzinnige beginselen terug te brengen, een artikel aan het conflict dat honderd jaar tevoren de redactie had doen uiteenvallen. Hij gaf een betrekkelijk genuanceerd verslag, totdat hij meende ook vonnis te moeten wijzen: ‘Het redactie-moreel heeft een duidelijk dieptepunt bereikt, dat later, als in 1880 de boot wordt gemist, nog meer zichtbaar zal worden. De Gids van de zestiger jaren is zijn taak ontrouw geworden, is een statusverschijnsel in plaats van een voortrekkerstijdschrift, is voorwerp van partijschap. Potgieter en Huet hebben het blad op niveau willen houden, het willen omhoog brengen, en zij voerden daarom een min of meer eigengereid beleid. Zij zijn al doende te kort geschoten, maar hebben, alles opgeteld en afgetrokken, toch het gelijk aan hun kant gehad.’ De ‘deftige heren’, zo heet het ook hier, herkenden in een ‘journalist’ als Huet geen kwaliteiten, maar beschouwden hem als een eigengereide indringer.Ga naar eind3. We zien af van de vraag, hoe het moreel van de redactie van 1865 verantwoordelijk kon zijn voor de geringe literaire opmerkingsgave van die van 1880, en van de constatering dat die ‘deftige heren’ Buys, Vissering, Quack zelf allen journalist waren of geweest waren en dit métier heel wel wisten te waarderen. Duidelijk is dat Lammers' oordeel een programmatische betekenis had: De Gids van januari 1965 ging zich spiegelen aan De Gids van voor januari 1865. De nieuwe redactie wenste niet de erfgenaam te zijn van het burgerlijk-liberale ‘statusverschijnsel’, maar van het ‘voortrekkerstijdschrift’ van Potgieter en Busken Huet.
Zo werd een eeuw geleden nog niet geoordeeld. Huets eerste biografen en critici, tijdgenoten nog en meest vrienden, behandelden de kwestie liefst niet of zeer behoedzaam, omdat zij niet van harte achter hem konden staan.Ga naar eind4. Maar een luide tegenstem vormde sinds de jaren 1880 het polemische oordeel van de Nieuwe-Gidsers, die het vertrek van Potgieter en Huet beschouwden als ‘het falen van het plan De Gids te verjongen’ en het mene tekel voor het oude tijdschrift, dat sedertdien nog slechts als een respectabel maar saai burgermanstijdschrift z'n zinloos bestaan rekte.Ga naar eind5. Hoewel Huet geen blijk gegeven heeft van sympathie met de Nieuwe-Gidsers was er hun wel veel aan gelegen beschouwd te worden als de enig ware erfgenamen van het geestelijk leiderschap dat Huet, Potgieter en de vroege De Gids hadden uitgeoefend. Tegen deze zienswijze trok in 1925 De Gids-redacteur H.T. Colenbrander te velde. Hij betwistte de kwaliteit en de integriteit van Huets beide artikelen die in 1865 de aanleiding tot het conflict geweest waren en stelde zich vierkant achter de redacteuren die toentertijd hun | |
[pagina 47]
| |
afkeuring van deze stukken hadden betuigd. De Huet van die jaren, baldadig en willekeurig in zijn opinies, zou De Gids eerder het graf hebben ingeholpen dan verjongd. Niet als medewerker, maar wel als leider van het tijdschrift, en daar ging het om in 1865.Ga naar eind6. Maar J. SaksGa naar eind7. herstelde het door Colenbrander geretoucheerde beeld. Hij legde de nadruk op de politieke kant van het conflict: Huet en Potgieter hadden willen voorkomen dat De Gids een doctrinairliberaal partijblad werd. Ook bij C.G.N. de Vooys, in zijn vroege opstel over ‘Potgieter en het liberalisme’ (1905) en in zijn latere Huetbiografie (1949), ging ondanks de genuanceerde behandeling de sympathie uit naar de vertrekkende redacteuren. Geleidelijk aan heeft zich het volgende beeld bestendigd. Potgieter heeft in 1863 in Busken Huet de man gevonden die als enige zijn bedoeling met De Gids begreep en ondersteunde: het moest het leidinggevende kritisch-letterkundige orgaan bij uitstek zijn. Te zamen voerden zij een autoritair beleid, maar uitsluitend met het hoge doel voor ogen De Gids jong, actueel en kritisch te houden en, met een geliefde uitdrukking van Potgieter, ‘wat gist te brengen in het duffe beslag’ van het Nederlandse geestesleven. Bij de overige redacteuren, meest bedaarde mannen der wetenschap, was het heilig vuur al uitgeblust. Bij al hun kwaliteiten ontbrak het hun toch aan de bezieling De Gids op het peil te houden van de eerste tien jaren. Zij begonnen te hechten aan respectabiliteit en de maatschappelijke status-quo. De wijsheid van Thorbecke en het liberalisme werd voor hen een dogma. Dat bleek in januari 1865, toen zij niet medeverantwoordelijk wilden zijn voor twee onaangekondigde, door Huet met volle instemming van Potgieter gepubliceerde, zeer vrijmoedige opstellen: het eerste een vernietigende bespreking van het almanakje Aurora, door Huet in de mond gelegd van koningin Sophie en haar hofdames, met naam, toenaam en eigenaardigheden genoemd; het tweede een kritiek van de Nederlandse parlementaire welsprekendheid, waarin een nogal forse aanval werd gedaan op de stilistische vaardigheden en de politieke ethiek van de liberale leider Thorbecke, en met name op diens publieke verloochening van het beginsel van volkssoevereiniteit. Gevoelig voor de afkeuring van het Hof, het publiek en de liberale partij lieten de mederedacteuren Huet vallen, drongen hem ontslag op en berustten erin dat Potgieter, die mede de hand had gehad in de stukken, eveneens aftrad. Potgieter en Huet stonden alleen in hun streven naar verheffing van de Nederlandse natie uit de heersende sociale, culturele en intellectuele achterlijkheid. Sindsdien was De Gids, met al zijn respectabiliteit en degelijkheid, in kleurloosheid weggezonken en geworden tot een veredelde Vaderlandsche Letteroefeningen; een zonder inspiratie en aspiraties voortgezet duf en middelmatig periodiek voor de gezeten burgerij, dat voorlopig z'n rol op het toneel van de letteren en daarmee van het Nederlandse cultuurleven had uitgediend.
Was het zo? Zeker is er waarheid in deze voorstelling - maar niet genoeg. Het redactieconflict zou, honderdtweeëntwintig jaar na dato, niet veel aandacht meer waard zijn, ware het niet dat de zojuist gegeven voorstelling getuigt van twee meer algemene misvattingen. Ten eerste spreekt er uit de geijkte, sterk gechargeerde tegenstelling tussen mannen als Busken Huet, Potgieter, Multatuli enerzijds en hun zogenaamd deftige, zelfgenoegzame, dogmatisch liberale collega-intellectuelen anderzijds een onjuist begrip van het niveau en de algemene opvattingen binnen de toenmalige intellectuele cultuur. De voorstelling is even juist als die van de eenentwintigste-eeuwse historicus die Menno ter Braak, W.F. Hermans en Hugo Brandt Corstius als eenzame strijders voor waarheid en geestelijke vrijheid gaat plaatsen tegen het egale fond van betrekkelijke bekwaamheid en bekrompenheid, gevormd door hun verzamelde tijdgenoten. Ten tweede spreekt uit de boven gegeven voorstelling een onjuist begrip van wat De Gids voor en na 1865 geweest is. De | |
[pagina 48]
| |
hardnekkige gewoonte De Gids te beschouwen en dus te beoordelen als een puur literair blad leidt tot een verkeerde waardering van het geheel, tot onderwaardering van de niet-literaire redacteuren en tot een overwaardering van de betekenis van het bekende conflict en van Potgieter en Huet voor het tijdschrift. Enige kanttekeningen daarom.
Het is een mythe dat De Gids in 1837 zou zijn begonnen met een Gulden Tijd, al spoedig gevolgd door een zilveren, een koperen, een ijzeren en tenslotte een lemen. De bijzondere waarde die aan de periode tot Potgieters vertrek wordt toegekend is even willekeurig als die, welke wordt toegedicht aan de jaren tot 1843, toen Bakhuizen van den Brink Nederland en De Gids verliet. Potgieter zelf, en later Verwey zijn verantwoordelijk voor de idealisering van die eerste jaren. Minder dan de bijzondere kwaliteit deden het zelfbewuste optreden en de aspiraties het nieuwe tijdschrift in het begin opvallen. In de stilstaande poel die Nederland in de jaren 1830 was maakte De Gids meer dan later éclat, met z'n hoge en bewuste opvattingen over de taak van de kritiek, de beoogde vrijzinnigheid en progressiviteit, het relatief frisse van de bellettrie en essayistiek. Grote ambities, elan, en de verbazende activiteit en het veelzijdige talent van de jonge Potgieter en Bakhuizen van den Brink kenmerkten de beginjaren. Maar de opzet van het tijdschrift, de soort en de gemiddelde kwaliteit van de bijdragen waren gewoon, en de invloed was gering: het blad telde geen vierhonderd lezers. De bijzondere waardering van die jaren berust op sentiment. Bakhuizen van den Brink sprak al in 1847 vertederd over ‘den goeden ouden tijd’, maar constateerde tevens nuchter dat De Gids sindsdien niet achteruit was gegaan.Ga naar eind8. Hij schreef dit in reactie op een plan ter reorganisatie van het tijdschrift. Tot nu toe bevatte De Gids uitsluitend recensies van boeken op de meest uiteenlopende gebieden, naast een mengelwerk van bellettrie, reisverhalen en een enkele verhandeling. Deze opzet voldeed sinds enige jaren niet meer: Nederlandse literatuur werd nauwelijks meer gerecenseerd, de boekbesprekingen neigden ertoe zelfstandige opstellen over een bepaald onderwerp te worden, en het mengelwerk bevatte steeds minder bellettrie en steeds meer verhandelingen. Redacteur-secretaris Gerrit de Clercq stelde nu voor deze tendens te erkennen en van De Gids met ingang van jaargang 1848 een algemeen tijdschrift te maken, gevuld met zelfstandige beschouwingen over actuele kwesties en ontwikkelingen op het gebied van binnen- en buitenlandse politiek, maatschappij en recht, literatuur en kunst, geschiedenis en volkenkunde, theologie en wijsbegeerte, natuurwetenschap en techniek. Niet toevallig verschijnende boeken moesten aanleiding zijn tot een opstel, maar de ontwikkelingen in maatschappij en wetenschap zelf. De Gids moest inhoudelijk algemeen, maar ideologisch homogeen zijn. De opkomst van de liberale beweging en de begonnen discussie over hervormingen in staat en maatschappij vonden in de jaren 1840 al in enkele voortreffelijke De Gids-artikelen weerklank. Vooral De Clercqs stukken waren prikkelend en gedurfd. Van een achteruitgang in de kwaliteit of de betekenis van het blad in de jaren na 1843 is zeker geen sprake. Kwantitatief bezien bezette de literatuur in het volgende decennium een ondergeschikte plaats: nauwelijks tien procent. Toch werden enkele belangrijke recensies en studies gepubliceerd, en in 1853 deed Potgieter, geassisteerd door H.J. Schimmel en J.C. Zimmerman de De Gids-ambitie van literair leiderschap kortstondig herleven met een georganiseerde aanval op het piëtisme in de Nederlandse letteren en een gelijktijdige aanprijzing van het idealiserend realisme. Potgieters eigen aanwezigheid in deze jaren was gering. Auteurs als J. Heemskerk Bzn, H.J. Schimmel, J.C. Zimmerman, P.A.S. van Limburg Brouwer, J. van Gilse en P.J. Veth bepaalden grotendeels het beeld. Maar het gezag, de reikwijdte, de invloed van het tijdschrift namen eer toe dan af. Strijdbaar en actueel was het in de politieke | |
[pagina 49]
| |
artikelen, in de steun aan het parlementaire regeringsstelsel en het liberalisme, in de oppositie tegen alle conservatieve tendensen. De Gids was ook het spreekgestoelte voor de woordvoerders van de koloniale oppositie en werd aan het eind van de jaren 1850 het podium waarop de moderne theologie aan het algemene publiek voorgesteld werd. Toch lijkt Potgieter nooit helemaal tevreden te zijn geweest met de nieuwe opzet. Hij heeft niet geaccepteerd dat aan de letterkundige kritiek het leiderschap in het nationale vernieuwingsproces werd ontnomen. Het is belangrijk te begrijpen wat voor Potgieter ‘letterkunde’ was: zij omvatte niet alleen de bellettrie, maar evenzeer, in de oude humanistische traditie, de wetenschappelijke en wijsgerige literatuur en de taal van de kansel, de balie en het politieke forum. Recensies in De Gids betroffen dan ook vanouds, behalve de bellettrie, prekenbundels en wetenschappelijke publikaties. De beoordelingsnorm, die Potgieter aanlegde en wenste aangelegd te zien, was esthetisch: stijl, taalgebruik, de vorm van het betoog. Dat echter de taal en het betoog, in een tijd waarin maatschappij en wetenschap snel ingewikkelder werden, zich meer functie-gericht en functiebepaald, meer specialistisch, meer als instrument dan als kunstwerk ontwikkelden, ontging Potgieter of wenste hij niet toe te staan. Hij lijkt De Gids in dienst te hebben willen stellen van zijn verzet tegen deze tendens: het wetenschappelijk verslag, de kanselrede, het parlementaire debat - zij moesten allereerst aan literaire eisen voldoen. Hij meende nu een verwante geest te herkennen in de jonge Waalse predikant Busken Huet, die in zijn De Gids-recensie ‘Stichtelijke lectuur’ (1859) duidelijk blijk had gegeven tegelijk als theoloog en als literair criticus te willen beoordelen, en die sinds 1860 briljante lezingen hield over de Nederlandse letterkunde. Potgieter - het blijkt uit hun correspondentie - heeft in deze man zijn kans gezien het esthetische en literair-kritische element in De Gids weer te laten domineren. Hij schijnt teleurgesteld te zijn geraakt in de activiteit van zijn medecritici Schimmel en Zimmerman; merkwaardig, aangezien beiden meer bijdroegen dan hijzelf. Maar Potgieter was vooral gevoelig voor sfeer: hij moest weerklank vinden voor zijn enthousiasme en merkwaardig idealisme. Hij leefde op in de wat naar een samenzwering neigende vriendschap met Busken Huet. Deze trad in 1862 uit de kerk. In december van dat jaar kreeg hij in De Gids de beschikking over een eigen rubriek, ‘Kronijk en Kritiek’, waarin hij de volgende twee jaar met maandelijkse regelmaat binnen- en buitenlands letterkundig werk zou bespreken. Toen in januari 1863 de redactie werd uitgebreid met vier leden was daar ook Huet bij. Het literaire element werd schijnbaar versterkt, maar in feite werd de tendens in meer algemene richting doorgezet: J.T. Buys, sinds kort hoogleraar staatsrecht te Amsterdam, en H.P.G. Quack, jurist en econoom, versterkten het politieke en economische element; en het opnemen van C.A. Engelbregt, hoogleraar geschiedenis te Amsterdam, bevestigde de sterk historische belangstelling van het tijdschrift. Spoedig bleken Potgieter en Busken Huet, inmiddels nauw bevriend geraakt, het redactiebeleid aan zich te trekken. In hun onderlinge bijeenkomsten en correspondentie bepaalden zij gezamenlijk de tactiek voor de komende redactievergadering en beslisten zij over veranderingen en besnoeiingen in reeds door de redactie aangenomen stukken. Busken Huet, in Bloemendaal, kreeg van Potgieter volmacht om feitelijk als eindredacteur op te treden. Het beleid dat zij voerden kenmerkte zich door een overgrote nadruk op vorm, stijl, de literaire kwaliteit. Nu was dit binnen De Gids altijd een belangrijk beoordelingscriterium geweest, maar Potgieter en Huet gingen zo ver, aan de inhoudelijke importantie van artikelen minder gewicht te hechten dan aan de stilistische kwaliteiten. Men leze er hun briefwisseling op na: het is opvallend dat deze toch breed geïnteresseerde intellectuelen de informatieve waarde van wetenschappelijke en maatschappelijke opstel- | |
[pagina 50]
| |
len geheel leken te miskennen. Alleen door de vorm en de stijl kon een geschrift werkzaam zijn, meenden zij. Een goed gedocumenteerde, indrukwekkende reportage over de mensonterende arbeidsen leefomstandigheden van het Hilversumse proletariaat werd door de redactie direct als belangrijk herkend, maar door Potgieter afgewezen. Wat eigenlijk mede de werking van het stuk veroorzaakt, de naargeestigheid en de grauwe monotonie van het geschetste beeld, was voor hem onaanvaardbaar, ‘saai, vervelend, walgelijk’. Liever weigerde hij dit maatschappelijk belangrijke opstel, dan dat hij zoiets naar inhoud en presentatie onaangenaams in De Gids opnam. Ja, als het met de helft bekort en geheel herschreven werd zou het voor Potgieter ‘schoon nooit aangenaam, ten minste bruikbaar’ worden.Ga naar eind9. Alsof een reportage als deze het had moeten hebben van een aangename vorm. Ook artikelen waarin wetenschappelijke ontwikkelingen aan een breder publiek werden gepresenteerd vonden weinig waardering bij Potgieter en Huet. ‘[A]llerbelangrijkst voor jong en oud,’ sneerde Potgieter naar aanleiding van een opstel over ‘Leven en ontwikkeling vanuit een geologisch oogpunt beschouwd’, door dr. T.C. Winkler, de man die Darwins On the origin of species in het Nederlands had vertaald.Ga naar eind10. Zij wensten zulke bijdragen eigenlijk niet in De Gids, tenzij de auteurs zich onderwierpen aan de ‘correcties’ die Huet, al of niet met hun toestemming, nodig achtte aan te brengen. Potgieter had een hekel aan ‘die wetenschappelijke luî’: zij waren ‘altijd te deftig om er aangenaam meê om te kunnen gaan’.Ga naar eind11. Professoren hebben we genoeg, vond hij, ‘maar een hoogleraar voor den stijl!’Ga naar eind12. Voorlopig zou De Gids in dit gemis moeten voorzien, met Huet op de katheder. Hij juichte daarom toen Huet in december 1864 voorstelde de parlementaire welsprekendheid aan een kritiek te onderwerpen. Het opstel waarin Huet naar aanleiding van de begrotingsdebatten de staf brak over de omgangsvormen, debatstijl, taalbeheersing, redeneertrant van de volksvertegenwoordigers kwam bij Potgieter enige dagen eerder binnen dan het politieke hoofdartikel van redacteur J.T. Buys over dezelfde debatten. Buys' ‘De donkere dagen voor Kersmis’ bevatte een heldere analyse van de toenmalige parlementaire situatie, die gekenmerkt werd door een vruchteloos zoeken van verschillende antiliberale groeperingen naar een eigen conservatieve identiteit. Dit opstel staat duidelijk in de lijn van de politieke beschouwingen die in de jaren tevoren in De Gids verschenen waren en waarin ernstige zorg voor de zuiverheid van de bedoeling van grondwet en parlementair stelsel centraal stond. De constitutionele regeringsvorm was een nog teer goed, en De Gids had het steeds als taak beschouwd deze verworvenheid te beschermen tegen verguizing, uitholling of vervorming. Potgieters voorkeur voor Huets opstel, dat zich slecht met dat van Buys verdroeg, was echter duidelijk. Aan Huet schreef hij (24 december 1864): ‘(...) liever zag ik, onder een anderen titel, de bijdrage van Buys in 't Febr. Nr. De Uwe heeft meer voor dan de prioriteit, - zij behandelt het onderwerp van het standpunt van de Gids. De Donkere Dagen kunnen in elk journaal worden geplaatst.’Ga naar eind13. Huet vertolkte met zijn esthetische kritiek van het politieke bedrijf ‘het standpunt van de Gids’ zoals Potgieter dat wenste. Het bekendst in Huets opstel is het laatste deel, waarin hij een politieke aanval deed op Thorbecke en hem het verloochenen van zijn eigen beginselen verweet, een passage die de hoofdzaak van het redactieconflict zou vormen. Maar het grootste deel van het opstel bestond uit bestraffende opmerkingen aan het adres van de volksvertegenwoordigers over hun gebrek aan stijl en waardigheid. Het kost moeite aan Huets ernst te geloven. Thorbecke, die toch ontegenzeggelijk stijl bezat, een koele, vormelijke wijze van optreden en een eigenzinnige, uiterst gedrongen uitdrukkingswijze, een stijl bovendien die door De Gids altijd gerespecteerd en gewaardeerd was, deze Thorbecke | |
[pagina 51]
| |
moest nu van Huet horen - die zich louter baseerde op het schriftelijk verslag van de debatten - dat er taalfoutjes en grammaticale smetten in zijn parlementaire redevoeringen en memories van toelichting te ontdekken waren. Huet had ze geteld en hief de vinger: ‘Deze blijkbare onverschilligheid omtrent den vorm, dit streven naar het zaakrijke met verontachtzaming van het schoone en betamelijke, komt bij den heer Thorbecke voort uit een naauwlijks door hem verholen ongeloof in zake van parlementaire eloquentie.’Ga naar eind14. De gedachte is even ouderwets als naïef en onzakelijk. Meenden Potgieter en Huet in ernst dat de schone vorm voorrang had op het kernachtig verwoorden van hoofdzaken en essentieel was voor een integer parlementair bedrijf? Niet door intelligente analyses te geven van de stromingen binnen het parlement maar door met het rode potlood te waken over de eloquentie en de omgangsvormen van de volksvertegenwoordigers zou De Gids de kwaliteit van de politiek moeten gaan bevorderen? Als dit de keuze is die Potgieter met Huets steun voor De Gids wenste te maken, dan is het nauwelijks te betreuren dat hij daartoe niet de gelegenheid gekregen heeft. Potgieters oordeel dat Buys' opstel wel ‘in elk journaal’ geplaatst kon worden duidt, behalve op miskenning van de kwaliteit van dit stuk, op een ernstig meningsverschil over wat De Gids was of moest zijn. De conclusie van Stuiveling is juist: ‘De breuk bleek onvermijdelijk (...) omdat de redactie een liberaal orgaan begeerde, Potgieter een literair.’Ga naar eind15.
De onenigheid over koers en bedoeling van De Gids, die aan het licht trad in 1865, betrof echter niet alleen de positie van het literaire aspect. Waarschijnlijk zelfs was men zich hieromtrent van geen conflict bewust. De directe aanleiding was onenigheid over de aard van het liberalisme en over de band van De Gids met deze stroming. Wat gebeurde er in januari 1865? Huets recensie ‘Een avond aan het hof’ werd door het publiek ‘oneerbiedig’ geoordeeld. Niets anders gaf daartoe aanleiding dan het feit dat in dit opstel de koningin en haar hofdames zelf ten tonele werden gevoerd en van Huet enkele toespelingen op persoonlijke omstandigheden in de mond gelegd kregen. Huet had hiermee zeker niets kwaads bedoeld en zijn koningin Sophie geeft, om Potgieter te citeren, ‘menig koninklijke les over kunst’.Ga naar eind16. Maar naar de toenmalige opvatting van burgerlijk fatsoen werd elke toespeling op het persoonlijke leven al pijnlijk geoordeeld. De terughoudendheid en pruderie van de negentiende-eeuwse burgers op dit punt zijn thans moeilijk meer voorstelbaar. In Haagse hofkringen werd De Gids helemaal niet gelezen, maar toen in de eerste week van januari toch het gerucht zich verspreidde dat in een of ander Nederlands blaadje iets oneerbiedigs over de koningin was geschreven, meende de Grootmeester van 's Konings Huis, L.N. Graaf van Randwijck, te moeten optreden: op 8 januari ontving de redactie een kort afkeurend schrijven. Redacteur en Tweede-kamerlid Van Limburg Brouwer, maar ook de redacteuren Zimmerman, Muller en Schimmel wensten daarop De Gids te verlaten: zij achtten zich door Huets onaangekondigde stuk gecompromitteerd. De Leidse redacteuren Buys, Vissering en Veth waren ook niet van Huets ‘Avond’ gecharmeerd, maar zagen daarin toch geen aanleiding tot ernstige afkeuring. Ook koningin Sophie zelf schijnt de reactie van Van Randwijck spoedig te hebben betreurd.Ga naar eind17. De Leidse redacteuren en Van Limburg Brouwer waren veel meer ontsticht over Huets aanval, niet op de stijl maar op de integriteit van Thorbecke. Potgieter zag het scherp: ‘Was er de politieke vraag niet mede gemoeid, la tempête dans un verre d'eau serait calmée de suite.’Ga naar eind18. Huet had Thorbecke gebrek aan ‘doorzigt en karakter’ verweten, omdat de liberale leider in december 1864 beslist afstand had genomen van het beginsel van volkssoevereiniteit en ontkend had dat de constitutionele instellingen op dit beginsel zouden berusten. Nederland was, in Huets analyse, ‘feitelijk sedert 1848 eene demokrati- | |
[pagina 52]
| |
sche republiek met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter’. Het was de liberale grondwet die de vorst tot deze ornamentele positie had gereduceerd, en deze grondwet dankte haar bestaan aan de overwinning die het democratisch beginsel aan het eind van de achttiende eeuw had behaald. Democratie, aldus Huet, was ‘het groote beginsel der 19de eeuw, de steunpilaar van alle staatsinstellingen’ en het gaf geen pas dit beginsel publiekelijk te verloochenen juist in de volksvertegenwoordiging.Ga naar eind19. De staatsrechtdeskundige Buys echter had in zijn artikel, waarmee het januarinummer opende, juist gewaarschuwd tegen een lichtvaardig gebruik van het beladen begrip volkssoevereiniteit. Hij achtte het staatsrechtelijk pertinent onjuist de positie van de vorst in de constitutionele monarchie voor te stellen als een louter ornamentele, en het stelsel zelf te typeren als vermomde volkssoevereiniteit. Tot zijn verbazing moest Buys nu constateren dat in dezelfde aflevering van De Gids door een mederedacteur publiekelijk werd bevestigd wat hij zojuist als gevaarlijke demagogie had veroordeeld. Volkssoevereiniteit: het was een gevoelig en niet ondubbelzinnig begrip, halverwege de vorige eeuw. Het werd nog veelal geassocieerd met de blinde en wispelturige volkswil, zoals men die in de recente revoluties had gemeend te zien optreden. Het werd doorgaans letterlijk opgevat: naast de wil van het gehele volk of een dit vertegenwoordigende meerderheid bestaat er geen ander zelfstandig gezag in de staat dat als correctief of tegenwicht kan dienen. De absolute volksheerschappij in deze zin werd door Thorbecke en Buys afgewezen. Zij meenden juist dat de constitutionele monarchie het ideale midden vormde tussen de beide gevaarlijke uitersten, het absolute vorstengezag en de absolute volksheerschappij. Hoe gebrekkig ook de constitutionele monarchie mocht wezen, aldus Buys, zij kwam het ideaal van het gedeelde staatsgezag het meest nabij. De vorst, symbool van de eenheid boven meerderheid en minderheid, vormde door het bezit van enkele belangrijke voorrechten een zelfstandig gezag in de staat. Daarnaast vormde de niet door het volk gekozen Eerste Kamer een machtsfactor. De Tweede Kamer vertegenwoordigde in feite niet meer dan de burgerij en bovendien werden de vertegenwoordigers geacht niet als mandanten van kiezersgroepen op te treden, maar zelfstandig en slechts door het algemeen belang bezield. Het was dus, in de Nederlandse situatie, feitelijk onjuist te spreken van volkssoevereiniteit en de zelfstandige positie van de vorst te ontkennen.Ga naar eind20. Dat het democratisch beginsel in de negentiende eeuw onweerstaanbaar tot ontwikkeling kwam, werd door Thorbecke, Buys en de liberalen goed begrepen. Het was echter hun overtuiging dat deze democratische stroom gekanaliseerd moest worden. Het recht op deelname aan de politieke besluitvorming moest gekoppeld zijn aan het bewijs van geestelijke en materiële zelfstandigheid. Een kiezer, een verantwoordelijk burger, moest over genoeg ontwikkeling beschikken om zich een eigen oordeel te kunnen vormen over politieke kwesties; hij moest, over zijn persoonlijk en groepsbelang heen, het algemeen belang inzien; en hij moest materieel niet in een zo afhankelijke positie zijn dat geen zelfstandig beslissen en handelen mogelijk was. Deze eisen waren hoog gesteld, maar helemaal niet onverstandig. Natuurlijk konden ze worden gebruikt om het democratiseringsproces op te houden. Maar in beginsel werden ze ingegeven door helder inzicht in de toestand van de samenleving en door zorg om de kwaliteit van het bestuur. De voortreffelijkheid van de democratie was voor de negentiende eeuw nog helemaal niet vanzelfsprekend. Er was een eerste voorzichtige stap gedaan, maar het bewijs moest nog geleverd worden dat zij een rechtvaardiger en evenwichtiger staatsorde garandeerde. Het credo van de liberalen, aanvankelijk uit idealisme maar later uit opportunisme beleden, was dat zorg voor de algemene volksontwikkeling (door onderwijs) en voor het versterken | |
[pagina 53]
| |
van verantwoordelijkheidsbesef de weg moesten bereiden voor de zeer geleidelijk te realiseren democratie. De volstrekt ongeletterde, sociaal en economisch geheel van hun patroon afhankelijke werklieden, de geheel van liefdadigheidsinstellingen afhankelijke bedeelden, zij zouden met stemrecht niet eens hun eigen belang kunnen dienen maar enkel dat van degenen die reeds alle macht over hen bezaten. Minder scherp zagen de liberalen echter dat hun economische ideaal in de praktijk wel het minst geschikt was om materiële en sociale zelfstandigheid te bevorderen voor iedereen. De opvattingen van Busken Huet over democratie maken een uitgesproken onvaste en dubbelzinnige indruk. Hij verweet de liberalen, voor het eerst in januari 1865, later herhaaldelijk, dat zij geen ernst maakten met het voorbereiden en uitbouwen van de democratie. Zelf had hij, zoals trouwens veel van zijn burgerlijke liberale tijdgenoten, wél oog voor de grote nood van de volksmassa, maar bepaald weinig sympathie met deze ‘vierde stand’. Zelfs literatuur die ‘al te plebeeschgezind’ was, schuwde hij.Ga naar eind21. De werkelijke voorkeur van deze man met zijn aristocratische allures lijkt meer te zijn uitgegaan naar een sterk vorstelijk gezag, ondersteund door een patriciaat ‘zamengesteld uit de bloem der vertegenwoordigers van onze verschillende maatschappelijke belangen’, een ‘keurbende’ waartoe Huet rekende ‘al degenen die iets noemenswaardigs te verliezen hebben, al degenen die een gedistingeerd talent bezitten, al degenen die op waardige wijze de nationale traditie voortplanten’.Ga naar eind22. Voor deze heftige intellectueel was het parlementaire bedrijf al snel banaal en de nieuwe egalitaire, materialistische bourgeoiscultuur plat en ploertig; het liberalisme vertegenwoordigde dit alles voor hem. Potgieter is zijn leven lang blijven hechten aan het ideaal van geleidelijke democratisering onder voogdij van een krachtige bourgeoisie. Als alle liberalen wilde hij in dit harmoniemodel geloven. Zoals voor Thorbecke, Buys, Vissering en alle andere liberalen betekende voor Potgieter een slecht voorbereide deelname van de vierde stand aan het staatsbestuur enkel ‘domheid boven’, de heerschappij van het blinde getal, van de ‘botte menigte’. Het gold als een axioma dat politieke beslissingen niet door het getal, maar door het verstand bepaald moesten worden. ‘Een burgerlijk bewind den vroedsten toevertrouwd / Verheven uit wat nacht ook hun talenten blonken’, dat lijkt Potgieters ideaal geweest te zijn.Ga naar eind23. Voor hem, en bijvoorbeeld ook voor een collega-handelsman als De Gids-redacteur P.N. Muller, waren ‘liberaal’ en ‘democratisch’ meer sociale dan politieke idealen: zij dachten daarbij aan de Amerikaanse samenleving, een mobiele maatschappij, open voor verdienste en zonder institutionele belemmeringen die aan ijver en aanleg hun beloning onthielden. Het meningsverschil tussen Huet en Buys betrof de vraag of ‘vermomde volkssoevereiniteit’ een juiste typering was van de Nederlandse situatie. Zij gingen er beiden van uit dat constitutionele monarchie en volkssoevereiniteit op gespannen voet met elkaar staan. Volgens Huet was Nederland nauwelijks een constitutionele monarchie, volgens Buys was Nederland, dank zij de constitutionele monarchie geen ‘volksbewind’. Huet beoordeelde de huidige staatsinrichting naar haar consequenties; Buys oordeelde strikt formeel. Toch was hij geen dorre formalist, die de consequenties niet zag of wilde zien. Hij toont zich, in zijn De Gids-opstellen, juist een idealist: hij hechtte bijzonder aan het exact handhaven en respecteren van de constitutionele idee, aan het zuiver hanteren van begrippen en instellingen, zodat ze als norm, als ideaal, als standaard konden fungeren voor de praktische politiek. Hij was een nuchtere idealist. Buys koesterde omtrent Nederlands toekomst niet als Potgieter dromen van nieuwe grootheid, hij kende ook niet diens weemoed naar een groter verleden, maar hij wenste slechts een hoge norm te stellen aan integriteit en correctheid van spreken en handelen. Hij meende nu dat Huet de voorstelling | |
[pagina 54]
| |
chargeerde en het constitutioneel stelsel tendentieus interpreteerde. Dat Huet dit in De Gids deed was des te onaangenamer, omdat zijn voorstelling, als zouden de liberalen ernaar streven het monarchale gezag alle zelfstandigheid te ontnemen, juist de kritiek onderschreef die al sinds 1848 van conservatieve en reactionaire zijde op hen werd uitgeoefend. De positie van de vorst - die na de grondwetsherziening nog in de politieke praktijk moest worden bepaald - was gedurende de eerste twee decennia na 1848 de kwestie waarin de politieke strijd van allerlei conservatieve groeperingen tegen de liberale beweging een verenigingspunt vond. Zij wierpen zich, meest uit opportunistische motieven, op als verdedigers van de prerogatieven van de vorst en laadden op de liberalen, en met name op Thorbecke, het verwijt dat zij het gezag van de vorst stelselmatig ondermijnden en hem slechts duldden voor zover hij zich de rol van hun werktuig of van ‘Roi fainéant’ liet opdringen.Ga naar eind24. Huet daagde nu Thorbecke uit te erkennen dat dit de tendens van zijn stelsel was: er was immers niets laakbaars aan? Hij doorkruiste daarmee echter pijnlijk de voorstelling die al sedert meer dan tien jaar met kracht door De Gids verdedigd werd. Inderdaad streefden de liberalen ernaar de koninklijke macht te beknotten en het zwaartepunt te verleggen naar de volksvertegenwoordiging. Maar zij wensten geenszins het verwijt van verkapt republicanisme toegeworpen te krijgen. De liberale uitleg van de grondwet hield vast aan het ideaal van een evenwichtig verdeelde staatsmacht, waarin de koning, met zijn invloed op formaties, mede-invloed op het regeringsbeleid en recht tot kamerontbinding een wezenlijke factor vormde. Waar de conservatieven steeds probeerden de koning tot een politieke figuur te maken en hem voor groepsbelangen te gebruiken, daar meenden de liberalen, door hun benadrukken van de ministeriële verantwoordelijkheid en 's konings onschendbaarheid, de ware beschermers te zijn van de vorst - als personificatie van de nationale eenheid. Niet alleen dus uit het staatsrechtelijk oogpunt, ook uit dat van politieke tactiek werd Huets boude bewering hoogst ongelukkig geoordeeld. Juist op het moment dat het tweede zuiver liberale kabinet (1862-1866) alle steun nodig had om de ‘verloren jaren’ (1853-1861) in te halen, speelde Huet met zijn voorstelling van zaken de antiliberale oppositie in de kaart. De ergernis van de mederedacteuren betrof vooral de omstandigheid dat Huet zijn uitspraken niet op persoonlijke titel had gedaan maar, door met een pseudoniem te ondertekenen, als uit naam van de redactie. Overigens had hijzelf best persoonlijk willen ondertekenen, maar Potgieter vond dat niet nodig.Ga naar eind25. Maar wie nu concludeert dat voor De Gids liberalisme blijkbaar meer een doctrine dan een beginsel van vrijheid was geworden en dat het tijdschrift zich ging gedragen als een star partijorgaan, zal ook moeten aanvaarden dat De Gids dit al sedert de jaren 1840 was. De Gids-medewerker D. Veegens kreeg al in 1845 van de redacteuren te horen ‘dat wij persoonlijk de liberale beginselen met warmte zijn toegedaan, en eene geheele hervorming onzer staatsinstellingen van harte wenschen. Het spreekt dus wel van zelve, dat wij die beginselen niet verzwijgen, waar wij zelve staatkundige artikelen leveren, en ook bij de keuze onzer politieke collaborateurs liefst naar gelijkgezinden omzien’.Ga naar eind26. In 1848 bestendigde zich deze koers. Meer dan een vrij podium moest De Gids nu de stem en de steun worden van de partij van de hervorming, van welke de al zo lang noodzakelijke vernieuwing van het maatschappelijke en staatkundige leven te verwachten was. Actueel werd deze keuze toen Thorbecke in 1849 eindelijk de gelegenheid kreeg te gaan regeren. Gedurende de jaren 1850, onder leiding van J. Heemskerk Bzn., J.C. Zimmerman, P.A.S. van Limburg Brouwer, ondersteunde het tijdschrift de liberale politiek in het algemeen, en Thorbeckes wetgevende arbeid in het bijzonder. Ook toen al was de politieke koers vrij strak: de plotselinge breuk van redacteur Heemskerk met De Gids in december | |
[pagina 55]
| |
1853, enige maanden nadat de reactionaire Aprilbeweging het daadkrachtige eerste kabinet-Thorbecke ten val had gebracht, was waarschijnlijk het gevolg van verontwaardiging binnen de redactie over een opstel van Heemskerk, waarin hij bepaalde historische opvattingen van de antirevolutionairen tegen een liberaal criticus - R.J. Fruin - in bescherming nam.Ga naar eind27. In de periode dat Thorbecke van de regeringsmacht werd gehouden (1853-1861) trad De Gids op als stem van de zelfbewuste liberale oppositie en als bestrijder van de conservatieve en liberaal-conservatieve kabinetten en de antirevolutionaire staatsleer. Toen Thorbecke in 1862 weer als regeringsleider aantrad, stelde het tijdschrift zich opnieuw loyaal op, in de hoop op een terugkeer van een daadkrachtig liberaal bestuur. Het redactiearchief leert dat dissenterende opvattingen werden geweerd als vermoed werd dat ze bedoeld waren om Thorbecke, zijn regeringsvoornemens of staatsrechtelijke uitgangspunten in diskrediet te brengen.Ga naar eind28. Zijn regeringsarbeid moest thans niet gehinderd worden. Het blijkt niet dat Potgieter deze homogeniteit binnen de redactie benauwend vond. Het liberaal-politieke element werd zelfs nog versterkt door het toetreden van Buys en Quack in 1863 en de uitnodiging daartoe aan Vissering en Fruin in het volgende jaar. De regeringsarbeid van het tweede kabinet-Thorbecke verliep echter aanzienlijk stroever dan die van het eerste. Nog zagen de meeste De Gids-redacteuren in de liberale leider de enige persoon die het land vooruit kon brengen. Zelfs Huet betuigde deze mening te zijn toegedaan,Ga naar eind29. al is twijfel aan zijn oprechtheid hier gepast. In elk geval deelde hij niet hun opvatting dat een liberaal tijdschrift er momenteel goed aan deed gesloten front te maken. Huet stelde in januari 1865 het probleem van de taak van De Gids: moest het tijdschrift de ‘goede’ richting ondersteunen en daartoe homogeen naar buiten treden, of was interne discussie, strijdlust, vrijheid het voorbeeld dat moest worden gegeven? Eenheid of vrijheid - een paradoxale keus voor een liberaal tijdschrift en voor de liberale beweging als geheel. Wensten de liberalen de staat, de maatschappij, de economie uit de oude belemmerende structuren te bevrijden en naar beginselen van zelfstandigheid en eigen initiatief te hervormen, dan moesten zij zich politiek aaneensluiten, een zekere partijdiscipline accepteren en het voor politieke effectiviteit verlammende individualisme opgeven. Dit was de boodschap die Buys sinds 1865 in zijn De Gids-artikelen uitdroeg. Slaagden de liberalen er niet in, doortastend de grote politieke kwesties - onderwijs, koloniaal bestuur, belastingen legerhervorming - tot een oplossing te brengen, dan verloren zij hun krediet. Juist de liberalen van het eerste uur, handelsmannen als Potgieter en de wat jongere Muller en Zimmerman, verwachtten van Thorbecke een krachtig beleid, een voortdurende stroom van belangrijke wetten en besluiten. Juist dit publiek zag met ongeduld en toenemende ergernis dat de brede vloed van liberale dadendrang, eenmaal binnen 's lands vergaderzaal, in talloze krachteloze stroompjes wegsijpelde en tenslotte verzandde. Toen de redactie dus, in januari 1865, in meerderheid koos voor het etaleren van politieke homogeniteit, en van Huet dringend vroeg zich te onthouden van dissidente uitlatingen of ze tenminste in overleg met de politieke redacteuren en geheel op persoonlijke titel te doen, koos zij voor de liberale beweging, niet voor het beginsel van individualiteit. En toch: het is onjuist De Gids in de jaren 1860 dogmatisch en een claque van Thorbecke en de liberale ‘partij’ te noemen. Wel steunde het tijdschrift in het algemeen de liberale beginselen en de personen die deze beginselen ernstig trachtten te verwezenlijken. Maar over de liberale ‘leer’ was discussie mogelijk en liberale politici - van een ‘partij’ is in deze periode nog geen sprake - stonden niet boven kritiek. In jaargang 1863 werd de nieuwe wet die de Nederlandsche Bank een monopoliepositie garandeerde door de liberale econoom Vissering met instemming | |
[pagina 56]
| |
begroet maar door Buys bekritiseerd, als in strijd met het liberale principe. In dezelfde jaargang kreeg de jonge Sam van Houten alle ruimte om het wetenschappelijk failliet van de klassieke liberale economie aan te tonen en er de benadering van de historische school tegenover te stellen, hoewel geen van de redacteuren met deze richting dweepte, en Van Houtens betoog bepaald pijnlijk afrekende met de economische leer van de hooggewaardeerde De Gids-medewerker Vissering. Eveneens in 1863 stelde De Gids zich zelfstandig en principieel op tegenover de minister van oorlog Blanken, lid van Thorbeckes liberale kabinet, in een conflict met de bewindsman over het recht van militairen zich onbelemmerd in geschrifte te uiten, ook over het defensiebeleid. Verdediging van de vrije meningsuiting ging boven de steun aan een ‘liberale’ minister. Toen in de jaren na 1865 de regering onmachtig bleek de beginselen die zij beleed om te zetten in daden en de liberalen in de Kamer verdeeld raakten, was de houding van De Gids, waarvan Buys nu de erkende politieke woordvoerder werd, eigenlijk dezelfde als in de jaren 1850, de periode van oppositie: er werd vastgehouden aan de liberale geloofsartikelen en vertrouwd op de toekomst van het liberalisme, maar het optreden van de liberalen in regering en parlement werd kritisch beoordeeld. Het was de ‘doctrinair’ Buys die de vereerde Thorbecke in 1866 kapittelde over diens sabotage van de koloniale politiek: met een woord van Groen van Prinsterer noemde Buys hem ‘de moordenaar’ van de cultuurwet, en hij verweet hem een gebrek aan ‘politieke moraliteit’ - een zware beschuldiging uit Buys' mond - omdat Thorbecke, na uit de regering te zijn gestapt, als kamerlid oppositie had gevoerd tegen zijn voormalige collega's in het liberale kabinet. De persoon Thorbecke werd niet gespaard als hij een constructieve politiek in de weg stond.Ga naar eind30. In de volgende jaren van aanhoudende verdeeldheid in het liberale kamp ontzegde Buys hun zelfs het regeringsrecht: zij moesten het eerst maar onderling eens worden over hun desiderata en prioriteiten. Misschien was De Gids, juist in deze kritische houding tegenover de liberale politici, nog het meest ‘doctrinair’: aan de juistheid van het liberalisme als beginsel en beweging was geen twijfel. Maar in deze zin was ook Potgieter een doctrinair - Potgieter die in de jaren na de breuk niet moe werd de aangebleven redacteuren voor ‘doctrinairtjes’ te schelden.
Zijn verwijt aan de mederedacteuren was, dat zij geen ruimte lieten aan een afwijkende mening en dat zij Huet desavoueerden in plaats van solidariteit te tonen, toen De Gids van buitenaf werd aangevallen. Want dit was feitelijk zijn motief om met De Gids te breken: hij was teleurgesteld, niet zozeer in de opvattingen, maar in de houding van de mederedacteuren. Tijdens de redactiebijeenkomst van 4 januari werden Potgieter en Huet door de overigen ter verantwoording geroepen, en in de week die volgde realiseerde Potgieter zich, eigenlijk met een schok, dat de meerderheid van de redactie zijn protégé Huet niet door dik en dun wenste te steunen, en ook afkeurde wat hij met De Gids wilde. Het zijn niet de onderhandelingen, gevoerd tussen 4 en 13 januari, die de breuk verklaren. Van Limburg Brouwer, die zich als parlementslid door Huets stukken in een onaangename situatie gebracht vond, trok zich op 8 januari uit de redactie terug, in een schrijven dat door Potgieter ‘heusch en hartelijk’ werd genoemd.Ga naar eind31. Maar dat vervolgens ook Zimmerman, Muller en Schimmel hun ontslag vroegen, ergerde Potgieter. Vissering, Buys en Veth echter, die met hem op 12 januari te Leiden een gesprek hadden, vond hij ‘zooals ik het van Vrienden en mannen verwachten mogt, bij verschil van gevoelen heusch en humaan’.Ga naar eind32. Ook Huets voorstel van 13 januari, eventueel terug te treden als redacteur en verder aan De Gids bij te dragen als gewoon medewerker was genereus genoeg, en zou een oplossing nabij hebben gebracht. Maar daar ging het niet meer om. Op de | |
[pagina 57]
| |
ochtend van de vijftiende januari besloten Huet en Potgieter in gezamenlijk overleg om niet verder te onderhandelen, maar een principiële daad te stellen en met het tijdschrift te breken. Daarmee werd de zaak ineens uit de sfeer van wederzijdse irritaties, van manoeuvreren en marchanderen, in het rijk der zuivere beginselen getild: vanaf nu stonden Huet en Potgieter voor vrijzinnigheid en karakter, de overigen - hoe verschillend ook hun opvattingen en optreden - voor bekrompenheid en kleinhartigheid. Van Potgieter heeft zich ineens een onoverkomelijke ergernis en een diepe teleurstelling meester gemaakt, toen het hem achteraf toescheen dat De Gids eigenlijk nooit geworden was wat hem als ideaal voor ogen stond. Van toen af is Potgieter de eerste De Gids-jaren gaan idealiseren. In een emotionele, nooit verzonden afscheidsbrief (20 januari) deed hij zijn mederedacteuren het verwijt dat zij niet trouw en vriendschap boven meningsverschil hadden gesteld; hij had al veel eerder moeten vertrekken toen duidelijk werd dat De Gids een ‘school van etiquette’ en een bijwagen in plaats van een locomotief was geworden.Ga naar eind33. Het is daarom dat Potgieter het aanbod van de voltallige redactie, af te treden en het tijdschrift geheel te zijner beschikking te stellen, afwees. Het aanbod, de 22ste januari gedaan, kwam te laat en maakte waarschijnlijk een onvoldoende spontane indruk. Potgieter had al afscheid genomen van De Gids. Maar was Potgieter de juiste persoon om anderen zulke verwijten te maken? Hij is, mede om zijn solidariteit met Huet, meestal voorgesteld als een idealist, een man van karakter en beginselen, rondborstig en vrijzinnig, trouw en standvastig in zijn vriendschappen. Er is wel iets af te dingen op dit portret. In zijn vriendschap met Huet heeft Potgieter zich inderdaad van zijn beste zijde getoond. Hij had beslist een zwak voor het gezin Huet. Maar overigens? Als ooit het woord van Buffon, ‘le style est l'homme même’, van toepassing was, dan op Potgieter. Zo grillig, nerveus, gespannen, geforceerd als zijn literaire uitdrukkingswijze was ook zijn persoonlijk optreden. Hij noemde zichzelf, treffend, ‘een bundel sympathien en antipathien’.Ga naar eind34. Van zijn vrienden, meest mannen waarvan hij verwachtingen koesterde, kon hij zich abrupt en definitief afwenden als zij hem in die verwachtingen teleurstelden.Ga naar eind35. Hij was dan stug en onverzoenlijk. Er was een onaangenaam aandoende discrepantie tussen het beheerste, vormelijk beleefde en vriendschappelijke in zijn openbare optreden en de spotzucht, de kille minachting, de hatelijkheid die hij in zijn correspondentie met Huet jegens derden toonde. Een ‘ongemakkelijk spotziek heer’ noemt zijn biograaf Smit hem.Ga naar eind36. Ook was hij geneigd zijn omgeving te domineren en hardnekkig in de ene richting te sturen die hem de juiste leek. Quack vertelt dat Potgieter bleef proberen zijn mederedacteuren, met miskenning van hun eigenlijke talenten, te vormen tot letterkundigen. ‘Op harmonische ontwikkeling van allerlei aanleg bij anderen werd door hem schijnbaar geen prijs gesteld.’Ga naar eind37. De vrijzinnigheid die Potgieter in Huet bewonderde en die hij in januari 1865 tot norm voor De Gids verhief, had hij als leider van het tijdschrift zelf menigmaal binnen nauwe grenzen gesloten. Als De Gids in z'n eerste jaren op levensbeschouwelijk gebied vrijzinnig was, dan waren daarvoor Bakhuizen van den Brink, na 1843 De Clercq, Vissering, Schneevoogt verantwoordelijk, die steeds de vrije verdediging ‘ook van de meest afwijkende stelsels’ voorstonden en daarom met Potgieter in botsing kwamen.Ga naar eind38. De strijdlustige publicist en volksopvoeder Van Vloten, liberaal van het eerste uur, vrijdenker, de heraut van Spinoza in Nederland, een man die in streven en opvattingen veel met Potgieter gemeen had, vond van 1843 tot in de jaren 1860 toe meestal diezelfde Potgieter (en ook Veth) op zijn weg naar De Gids: 's mans stijl van polemiseren was niet die van De Gids. Van Vloten wist zich niet te gedragen, hij nam de tussen heren betamelijke omgangsvormen niet in acht, zo luidde keer op keer het motief om zijn aanvallen op kerk en christelijke leer af te wijzen. Zo vond deze on- | |
[pagina 58]
| |
gegeneerde, compromisloze radicaal geen onderdak bij de op waardigheid gestelde De Gids van Potgieter, maar bij door De Gids geminachte burgermansbladen als Nederland en de Algemeene Konst- en Letterbode, totdat hij een eigen tijdschrift begon (De Levensbode). De ‘goede vorm’ en de ‘juiste toon’ waren onder Potgieters bewind niet minder dan in latere jaren belangrijke beoordelingscriteria binnen de redactie. Zomin als voor Van Vloten voelde Potgieter voor Multatuli sympathie, hoewel beiden, met Busken Huet, toch door de tijdgenoten beschouwd werden als de meest vrije geesten van de periode. De Max Havelaar werd door P.J. Veth in De Gids met waardering begroet, maar Douwes Dekker kreeg toch bij het tijdschrift geen voet aan de grond. Potgieter keurde zijn persoonlijk leven af en vond hem al spoedig een mislukt talent, gespeend van werkelijkheidszin en zelfkritiek, een ‘dolleman’ die de jeugd naar het ongeluk voerde.Ga naar eind39. Ook de publieke discussie over de moderne theologie, die in De Gids gevoerd werd en de opmaat vormde naar een algemene levensbeschouwelijke bevrijding in de jaren 1860, zag Potgieter liever niet in zijn tijdschrift. En de collegialiteit tussen redacteuren, die bij Potgieter in 1865 zo hoog in het vaandel geschreven stond, zocht men een jaar eerder bij hem tevergeefs: de historicus C.A. Engelbregt, gelijk met Buys, Quack en Huet tot de redactie toegetreden, werd in februari 1864 weinig elegant door Potgieter uit deze kring gewerkt toen hij diens ergernis had gewekt met een lang, studieus maar wat schools opstel over de actuele kwestie Sleeswijk-Holstein.Ga naar eind40. Potgieter was niet minder tolerant, vrijzinnig of ruimdenkend dan de mannen die in 1865 tegenover hem stonden - Muller, Zimmerman, Schimmel, Veth, Buys, Vissering, Van Limburg Brouwer, in mindere mate Fruin, Quack en Schneevoogt. Maar ook niet méér dan de meeste van deze heren. Hij had evenzeer zijn dogma's, zijn tere punten, zijn vooroordelen, zijn kleinzieligheden. De collega's die vóór januari 1865 steeds ‘mannen van talent’ waren, konden nadien, toen hun karakter hem was tegengevallen, ook plotseling niets leesbaars of verdienstelijks meer schrijven. Potgieter, die in 1837 de objectiverende De Gids-kritiek tegenover de ad hominem-benadering van de Vaderlandsche Letteroefeningen had gesteld, oordeelde in het persoonlijke vlak zelden op grond van de zaak alleen.
Wat dat betreft hebben de meeste redacteuren zich meer integer getoond dan Potgieter, in de jaren na de breuk. Waren zij eigenlijk gekant tegen Busken Huet, en benutten zij in januari 1865 de gelegenheid zich van hem te ontdoen? Het blijkt niet dat zij iets hadden tegen Huets De Gids-bijdragen, dat zij zijn wijze van kritiseren afkeurden of zijn talent miskenden. Volgens Potgieter zelf stemden de redacteuren van harte in met de onderwerpen en de stijl van Huets literaire kritieken en huldigden herhaaldelijk zijn talent.Ga naar eind41. De redactie, met uitzondering van Muller en Schimmel, wilde Huet ook graag weer - als letterkundig medewerker - aan het tijdschrift verbinden, toen deze zich in 1867 tot een terugkeer bereid toonde. Overigens betekende Huets sterk subjectieve en het literaire werk uit de persoonlijkheid van de kunstenaar verklarende kritiek wel degelijk een breuk met de traditie van de objectiverende, geheel op het werk gerichte De Gids-kritiek. Bij recensent J.C. Zimmerman ging de zorgvuldige analyse van vorm, taal, versificatie en gedachte soms over in pedanterie. Maar H.J. Schimmel heeft zich in deze stijl een vaak voortreffelijk criticus getoond. Het is heel wel denkbaar dat zij, die zich toch Potgieters vrienden en zijn trouwste volgelingen in de literaire kritiek meenden, gekwetst werden door de vanzelfsprekendheid waarmee Potgieter zich van hen afkeerde toen hij in Huet zijn ideale medestander herkende. Niet zozeer Huets werk, maar zijn persoon wekte irritatie, van het begin af. Als laatste van de vier nieuwe redacteuren was Huet einde 1862 uitgenodigd, vooral op instigatie van Potgieter, die er ook voor zorgde dat hij meer dan | |
[pagina 59]
| |
het gebruikelijke honorarium voor zijn werk kreeg. Huets eerste optredens binnen de redactiekring vielen niet goed. Quack, zelf met hem bevriend, heeft beschreven hoe Huet, juist uit de kerk getreden en onzeker over zijn toekomst, in deze periode stroef en gesloten was en een onaangenaam scherpe, wat hautaine indruk maakte. Hij trof de ongedwongen vriendschappelijke toon niet die binnen de redactiekring gewoon was.Ga naar eind42. Hij bezocht dan ook zelden de vergaderingen, hoewel Potgieter er alles aan deed om de data naar zijn agenda te regelen. Huet deed het vele werk - artikelen, boekbesprekingen, correcties - in Bloemendaal af. Het wekte irritatie dat Huet en Potgieter allerlei zaken regelden buiten de redactievergaderingen om, en zelfs in oktober 1864 bleken te zoeken naar een andere uitgever voor het tijdschrift. Huet vond dat hij zelf voor zijn grote inspanningen te weinig betaald kreeg, en uitgever Van Kampen, met zijn derde deel van de jaarlijkse winst, te veel. Het was echter zeker niet waar dat de brave Van Kampen, die De Gids al sinds 1840 uitgaf en een gemakkelijke partner was, de redactie ‘de ooren van het hoofd at’ en aan het tijdschrift een ‘winstgevende Sinekure’ had, zoals Huet meende.Ga naar eind43. De Gids bracht, na zeer magere jaren, een bescheiden winst op en de verdeelsleutel was ooit door de redactie voorgesteld. In elk geval, de ‘machinatiën’ van Huet vielen niet in goede aarde. In zijn correspondentie met Potgieter zinspeelde deze individualist, begin december, op ‘het oprigten van een nieuw tijdschrift, nu reeds, op kleine schaal en desnoods door mij alleen’, of op het beginnen van een nieuw tijdschrift, met de huidige redactie, in januari 1866, met medeneming van de abonnees van De Gids. Met het oog daarop moest jaargang 1865 ‘in alles onberispelijk’ worden.Ga naar eind44. Huet zocht inmiddels ook naar een ruimer werkterrein. Al in juli 1864 had hij Potgieter laten weten niet meer gelukkig te zijn met het wat badinerend kritiseren van de Nederlandse letteren. Hij wilde in de nieuwe jaargang ook gaan schrijven over politici, historici en mannen van de wetenschap. In december meldde hij zich inderdaad bij Potgieter met zijn ‘politieke hoofdartikel’. Beiden realiseerden zij zich dat de twee opstellen ergernis zouden kunnen geven. Toch overwogen zij niet eens de andere redacteuren van tevoren in te lichten, terwijl het toch gebruik was dat redacteuren elkanders terrein respecteerden. Van Limburg Brouwer, Vissering en Buys schreven over de binnenlandse politiek, en zij bepaalden de koers van het tijdschrift op dit terrein. Toen redacteur Engelbregt zich in februari 1864 met zijn artikel over de kwestie Sleeswijk-Holstein op het terrein van Quack, de buitenlandse politiek, had begeven was het Potgieter die Quack aanspoorde op zijn strepen te staan: elk middel was Potgieter goed als het kon voorkomen dat Engelbregt zijn ‘taaiheid’ in De Gids zou afdrukken. Het was dus bepaald inconsequent en oncollegiaal van Potgieter in december 1864 geheel voorbij te gaan aan de betrokken redacteuren. De kwestie van januari 1865 had niet tot een breuk hoeven leiden - op dat moment. Volgens Quack zou Busken Huet ‘zeer zeker vrijheid gevonden hebben ook deze staatkundige opinie in De Gids te zeggen, wanneer hij haar had ondertekend, wanneer hij zijn artikel vooraf had aangekondigd’.Ga naar eind45. Dat was immers al tweeëntwintig jaar usance wanneer het ging om controversiële bijdragen. Maar op den duur zou een herhaling van dergelijke kwesties niet zijn uitgebleven. De redactie was te groot; er waren persoonlijke antipathieën; er leefden wezenlijk verschillende opvattingen over de inhoudelijke koers en de taak van het tijdschrift, en over het liberalisme. Binnen enkele jaren zouden zelfs Potgieter en Huet elkaars politieke inzichten niet meer delen.
Over De Gids na januari 1865 is zelden waarderend gesproken. Meestal vergenoegt men zich ermee Potgieters oordeel te volgen. En dat kon niet mild uitvallen. Zijn teleurstelling heeft zich al spoedig verhard tot een nurksheid die nergens meer kwaliteit of verdienste wist of | |
[pagina 60]
| |
wenste te herkennen. Alleen in Quack zag hij nog iets, niet toevallig de enige die zich buiten het conflict had gehouden. De overigen heetten voortaan ‘pruiken’, ‘Leydsche doctrinairtjes’, ‘flauwe kereltjes’, en hun De Gids was onveranderlijk ‘taai’, ‘duf’, en dor-geleerd. Vooral de beroepsgeleerden moesten het ontgelden. Potgieter, zelf het type van de erudiete autodidact, had altijd al een antipathie jegens de vertegenwoordigers van de beroepsmatige wetenschap. Hij had in zijn medewerkers ook nooit vakspecialisten, maar breed ontwikkelde lettervrienden gezocht. Zijn honend verwerpen van elke De Gids-aflevering, jaar na jaar, zijn stuurse miskenning van de vaak voortreffelijke studies van Fruin, Buys, Pierson en andere auteurs, eigenlijk van alles wat uit het universitaire milieu kwam, - het duidt op een gebrek aan onderscheidingsvermogen, ontstaan uit rancune en onredelijke verwachtingen. Op den duur kon de hele binnen- en buitenlandse tijdschriftenproduktie hem niet meer bekoren. 't Was alles vervelend, saai en middelmatig. Het onderscheid tussen De Gids van voor en na 1865 ligt niet in de kwaliteit, zelfs niet in de soort van de bijdragen. Louter informatieve of dor-wetenschappelijke bijdragen, vulling, literaire prullaria: wie de jaargangen doorneemt treft ze zowel in Potgieters jaren als daarna aan. Het verschil is veel meer een andere inspiratie van het geheel. Met Potgieter en Huet vertrekt uit De Gids het element van hoog, maar schemerig idealisme, gevoed door trotse herinnering aan een groot nationaal verleden en utopisch geloof in de mogelijkheid met behulp van een tijdschrift de bakens van de natie nog ingrijpend te verzetten. ‘Een poëet mag niet alleen, maar moet in de politiek utopist zijn,’ was Potgieters overtuiging.Ga naar eind46. Hij had in de grondwetsherziening van 1848 veel meer toegejuicht dan een nieuwe staatsregeling alleen: hij verwachtte er een algehele herleving of bevrijding van de nationale kracht en energie van. De nieuwe burgerlijke vrijheden zouden verantwoordelijkheidsbesef en geestelijke activiteit wekken, het liberalisme zou ondernemingszin en bedrijvigheid de ruimte geven. In deze hooggespannen verwachting werd hij teleurgesteld. Noch het liberalisme, noch de grondwet, noch ook De Gids hadden, modern gezegd, ‘de verbeelding aan de macht’ gebracht, zo moest hij na zeventien jaar vaststellen. De algehele geestelijke wedergeboorte was uitgebleven, en wat er gebeurde verliep hem te traag en was hem te banaal. Potgieters idealen waren de drijvende kracht achter De Gids geweest. Natuurlijk heeft het tijdschrift, bij de verdienstelijke rol die het speelde, deze ambities nooit kunnen waarmaken. Na het aftreden van Potgieter en Huet trad voor hun utopisme - Huet deelde het nog in deze tijd - een idealisme in de plaats dat nuchterder was in zijn streven en verwachtingen. Het werd niet geïnspireerd door fantasieën van oude of terugkerende Nederlandse grootheid, maar ook niet gefrustreerd door het uitblijven daarvan. De meeste liberalen rond De Gids vonden in de constitutie niet meer, maar ook niet minder dan de weg naar economische ontplooiing en het versterken van de ‘public spirit’, het burgerlijk verantwoordelijkheidsbesef. Ook Huet nam al spoedig afstand: de onpraktische wensen en verzuchtingen in Potgieters tijdzangen droegen naar zijn mening ‘het merk der onvruchtbaarheid aan het voorhoofd’.Ga naar eind47. Juist Huet heeft pijnlijk precies de zwakke plek aangewezen in Potgieters ambities met De Gids: ‘[e]en van Potgieters idealen was: het volk opheffen tot burgerij, de burgerij tot hooger beschaving. Doch waarin dit hoogere bestond; bij wie het in Nederland te vinden was; en wat men er mede moest aanvangen nadat men het ontdekt had, - daarover liet hij zich niet uit.’Ga naar eind48. Potgieter stond met zijn hoge idealisme zeker niet alleen in Nederland. Misschien dat Van Vloten, de man die geen toegang kreeg tot De Gids, in zijn streven nog het dichtst bij hem stond. En als Busken Huet na 1865 alleen stond, dan was dat omdat zijn werkelijke overtuigingen onduidelijk waren en hij te zeer individualist was om medestanders lang naast zich | |
[pagina 61]
| |
te dulden. Beiden stonden ze echter niet alleen als het erom ging Nederland, of tenminste de burgerij, cultureel en maatschappelijk vooruit te brengen. De Gids na 1865 had niet de pretentie Nederland als een feniks uit de as te kunnen doen verrijzen, maar streefde ernaar met artikelen van hoge kwaliteit en informatiewaarde een groeiend burgerpubliek voor te lichten over moderne wetenschappelijke ontwikkelingen, levensbeschouwelijke discussies, politieke, economische, sociale en juridische vraagstukken. Quack typeerde veel later het tijdschrift in het decennium na 1865: ‘“De Gids” poogde in die jaren (...) de fakkel der verlichting in ons land vrij hoog te doen schijnen’,Ga naar eind49. en dat is niet te veel gezegd. De lange wetenschappelijke of filosofische artikelen vond Potgieter dor en taai. Ze stellen inderdaad hoge eisen aan de concentratie en het begripsvermogen van de lezer, en men verwondert zich soms, ze in een maandblad aan te treffen; maar is zo'n instelling van een ontwikkeld publiek te veel gevraagd? In het politieke werd vastgehouden aan de liberale idealen, ondanks groeiende teleurstelling in de liberale regeerkracht en in het parlementarisme. Maar waar Busken Huet zich inmiddels minachtend afwendde van parlementarisme, liberalisme en vooruitgangsgeloof; waar Potgieter zuchtend of ontstemd de handen ten hemel hief en hoog over zijn tijdgenoten heen vergeefs naar Grote Mannen uitzag; daar bleef De Gids ernstig en bedaard het politieke bedrijf gispen, vermanen, op het ideaal wijzen. En zo doctrinair was het tijdschrift niet, of Quack vond er het podium voor zijn inspirerende, toentertijd voor gewaagd gehouden en geheel tegen het liberale individualisme ingaande sociale denkbeelden. Een tijdschrift voor bellettrie en letterkundige kritiek was De Gids voorlopig niet meer. Toch kreeg in de eerste jaargangen na 1865 de lezer meer dan voorheen de gelegenheid om kennis te nemen van moderne buitenlandse literatuur: Toergenjev, Freytag, Gautier, Spaanse auteurs. Van Limburg Brouwer bracht in een reeks opstellen het publiek in contact met de oude Indische literatuur en levensbeschouwing. De voortreffelijke historische studies die Fruin in De Gids publiceerde boden meer inzicht in het Nederlandse verleden dan Potgieters romantische evocaties. Strijdvaardiger en effectiever dan in Victor de Stuers' aanklachten tegen de verwaarlozing van het Nederlandse cultuurbezit (1873, 1874, 1875) is De Gids ook onder Potgieter en Huet niet geweest. De moderne lezer die De Gids van die jaren ter hand neemt kan zich slechts verbazen over het hoge gemiddelde niveau en het informatief gehalte van een tijdschrift dat maandelijks tweehonderd bladzijden telde. De Nederlandse intellectuelen van die dagen waren internationaal geen voorlopers; maar zij waren wel uitstekend op de hoogte van wat elders gedacht en geschreven werd, en wisselden hierover van gedachten in een tijdschrift als De Gids. De tragiek van Potgieter is geweest dat hij de burgerij wilde opvoeden, maar slechts achthonderd De Gids-lezers bereikte die tot dezelfde groep van breed ontwikkelde en betrekkelijk vrijzinnige intellectuelen behoorden als hijzelf. In de decennia na 1865 is het tijdschrift, ook via de leesportefeuille, inderdaad een ruimer publiek gaan bereiken, waaronder ook de kleine burgerij. Dit nieuwe publiek zocht informatie, wenste door bevoegde auteurs te worden voorgelicht over wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen, ook in het buitenland. Op dit gebied heeft De Gids een misschien minder spectaculaire, maar belangrijke functie gekregen. De Gids van na 1865 wijst niet meer in de verte, naar een stralende horizon; hij begeleidt en geeft commentaar en uitleg.
Potgieter vroeg in 1873 aan Busken Huet, gemelijk de Nederlandse en buitenlandse tijdschriften van zich afschuivend: ‘[w]ordt de wereld oud, of worde ik het alleen?’Ga naar eind50. In 1885, dus in de periode die algemeen geldt als de minst geïnspireerde die De Gids gekend heeft, prees Busken Huet, die al weer regelmatig aan het tijdschrift bijdroeg, de redacteur Quack om ‘de | |
[pagina 62]
| |
buitengewoon gepaste vermaning aan het adres van den Nieuwen Gids in de laatste aflevering van den Ouden.’Ga naar eind51. Ach, het incident was ook al twintig jaar geleden. |
|