De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
G. van Benthem van den Bergh
| |
[pagina 21]
| |
voel, aangewakkerd doordat ik er met niemand over spreken kon...” Zo is het. In het radioprogramma vertelde iemand dat hij onverwacht bij Vestdijk langskwam, niet wetende dat deze zwaar depressief was. Hij liep naar boven en trof Vestdijk liggend op bed aan, met de gordijnen dicht. Hij wist niet beter dan te vragen: “Hoe is dat nu, depressief zijn?” Vestdijk antwoordde: “Niet leuk.” Na een lange stilte vroeg de vriend verder: “En wat doe je dan?” Vestdijk: “Je ligt de hele dag over jezelf te denken: alles wat je verkeerd hebt gedaan komt naar boven en laat je niet meer los.” In de Persconferentie schrijft Vestdijk nog: “Het was opmerkelijk, dat dit schuldgevoel, volkomen zonder reden, met mijn depressies op en neer ging, verdween met de depressies.” Als er iets kenmerkend is voor wat we een depressie noemen (als deel van het manischdepressieve syndroom), is het dit dwangmatig met jezelf bezig zijn, het jezelf beschuldigen van alles onder de zon. Tegen die zelfbeschuldiging is geen verweer mogelijk. Je kan er nog zo van overtuigd zijn dat “schuld” een theologische categorie is, waarmee wetenschappelijk niet valt te werken, in een depressie ga je magisch over schuld en straf denken. Tijdens mijn laatste depressie spookte voortdurend Surveiller et Punir door mijn hoofd, de titel van een boek van Foucault en ik voelde als ik mij na een grote zelfoverwinning buitenshuis begaf de borende ogen van al diegenen die mij in de gaten hielden en zouden straffen. Als de depressie weer weg was, leek dat een boze droom, die evenmin als andere nachtmerries meer in de herinnering kon worden teruggeroepen. Je was dan weer wakker: het was over. Maar laat ik mijn ervaringen meer in volgorde beschrijven en verbinden met een wat systematischer analyse van vorm en ontwikkeling van de manisch-depressieve cyclus. (Om misverstand te voorkomen: al is het een algemeen syndroom, de individuele variaties op het algemene thema zijn aanzienlijk, zelfs zo dat voor de lijder een van de twee golfbewegingen wel en de ander niet herkenbaar kan zijn. Zelf herkende ik aanvankelijk mijn manische fasen niet.) Toen ik mijn eerste zware depressie kreeg, wist ik wel dat ik mij ook voordien van tijd tot tijd om onverklaarbare redenen “down” voelde en mij niet op mijn werk kon concentreren. Maar dat bleef tot lusteloosheid en melancholie beperkt, die ik overigens niet kon plaatsen, omdat ik mijzelf eigenlijk een optimistische aard toedacht en me meestal vol energie voelde. Ik had van mezelf vastgesteld, dat ik cyclisch functioneerde: na produktieve perioden een tijdje niets kon, moest recupereren - zo verklaarde ik het. Soms was het vrij erg, al zag ik het nog niet. Zo heb ik mij tijdens de militaire dienst eens van een stenen trap laten vallen, omdat ik niet terug durfde. Ik kreeg een hersenschudding en moest een paar weken in bed blijven. Toen was het weer over. Ik heb dat “schoolziek” zijn nooit aan iemand durven bekennen. Nu weet ik dat het milde depressies waren (want ik ben vaak schoolziek geweest). Maar toen ik jong was, verdwenen mijn sombere en angstige stemmingen altijd vrij vlug en kon ik me onder de mensen blijven bewegen. Ik zag mijn cyclische stemmingswisselingen niet als iets bijzonders, wat ze natuurlijk ook niet zijn. Hoe dit ook zij, ik was volslagen onvoorbereid op mijn eerste zware depressie. Na een voorbode in de herfst kwam die in het vroege voorjaar. Ik was met een boek bezig. Een paar weken eerder was mijn laatst geschreven hoofdstuk vrij kritisch ontvangen in een werkgroep waarvan ik deel uitmaakte. Ik was al erg onzeker aan het worden over mijn werk, dat ook slecht vorderde. De kritiek bevestigde mijn eigen gevoel vastgelopen te zijn en er niet (nooit!) meer uit te komen. Het “ik ben mislukt” werd tijdens mijn eerste echte depressie moeiteloos het steeds terugkerende thema - met variaties, zoals het “ik ga failliet” (tijdens een manie waant men zich bezitter van een onuitputtelijk fortuin en geeft veel te veel geld uit). Niets dat ik ooit had gedaan of geschreven kon de toets van mijn zelfkritiek meer | |
[pagina 22]
| |
doorstaan: alles ijdelheid, oppervlakte, niets waard. (Prediker was ongetwijfeld manischdepressief.) Het was natuurlijk omgekeerd: als gevolg van een opkomende depressie kon ik eerst niet goed werken en daarna geen letter meer op papier krijgen, niet eens het eenvoudigste beleefdheidsbriefje. Zelfs je handschrift verloedert tijdens een depressie. Omdat je je schaamt voor je eigen waardeloosheid wil je liever andere mensen niet onder ogen komen. Je bent, denk je, ook niet in staat om zelfs de makkelijkste conversatie te voeren. Als je daar toch toe gedwongen wordt of je zelf dwingt, valt het meestal wel mee, omdat de meeste mensen graag zelf aan het woord zijn. Ze merken niet hoe je je voelt. Vrienden zijn dan bedreigend, want die merken het wel en begrijpen niet waarom je als een oester dichtklapt. Je angst dat anderen je oordeel over jezelf, je volstrekte gebrek aan zelfrespect zullen bevestigen is zo groot, dat je liefst op bed blijft liggen met al je kleren aan en de gordijnen dicht. L'enfer c'est l'autre, is een typerend idee voor een depressie. Ik ging in arren moede naar een psychiater, mij zeer aanbevolen. Het bleek een klungel, die in groepstherapie deed, waar ik niets in zag. Hij gaf me een pilletje, Temesta, dat mij niet hielp, maar waaraan ik wel licht verslaafd raakte. Toen de depressie na een maand of vier ophield, heeft het me nog vijf weken gekost om van die ellendige tranquillizer af te komen. Hoe in de jaren daarna de ene depressie de andere opvolgde - soms licht, soms zwaar - weet ik niet precies meer. Ik herinner me wel, dat ik toen ik me na de eerste keer weer onder de mensen begon te begeven - onzeker en nog wat bang, omdat ik de depressie zelf als een blamage ervoer en me toch nog een beetje mislukt bleef voelen - veel baat had bij het me als lijfspreuk toeëigenen van (ik meen) Stirners: “Ich habe meine Sache auf Nichts gestellt”, aangevuld met Japie, de Uitvreters: “Ik ben, gelukkig, niets.” Evenals Vestdijk met zijn wil, nam ook ik mij voor me niet klein te laten krijgen als ik weer een depressie voelde opkomen. Al was het overmoedig, dat verzet heeft toch een paar keer gewerkt: ik liet me niet kisten, ik kreeg hem - want het was steeds of iets van buitenaf je in bezit nam - wel klein. (Veel heksen zullen manisch-depressief geweest zijn en konden zichzelf daarom van de vreemdste zaken beschuldigen.) Al waren het lichte aanvallen, die ik doorstond, het versterkte toch mijn zelfrespect. Bovendien, wanneer een depressie voorbij is, kan je je niet meer voorstellen dat hij ooit weer terug zal komen. Na korte tijd ging het me meestal weer zo goed, dat ik alles weer aankon. Ik schreef als een razende en alles lukte. Ik was dan in een manische fase, maar dat wist ik toen nog niet. Zo schrijven vond ik normaal. Maar er kwam steevast na een paar maanden weer een depressie en dan lukte er niets meer. Achteraf gezien was ik zeer bevoorrecht, dat ik schreef en onafhankelijk werk had. In een regelmatiger baan in een verantwoordelijke positie zou ik waarschijnlijk nauwelijks te handhaven geweest zijn. Nu was ik meestal een groot deel van het jaar goed genoeg om onderwijs te kunnen geven en kon ik blijven schrijven. Maar wat er precies aan de hand was, wist ik nog steeds niet. Wij zijn er in de jaren zestig op ingesteld geraakt om “psychische” problemen uit iemands relaties of verleden te verklaren en het “medische model” af te wijzen. Pillen zijn verkeerd, zo niet gevaarlijk, in dat perspectief. Hoewel ik er altijd al van overtuigd was, dat depressies volstrekt willekeurig bij mij toesloegen, heeft iedereen voldoende moeilijkheden en problemen in zijn leven om het ook daarin te gaan zoeken - en daarbij flink te gaan overdrijven. En de twee andere psychiaters, die ik in de loop der jaren nog raadpleegde, wisten ook niets beters te doen dan tranquillizers en veel beweging (dat deed ik toch al) voor te schrijven en een lang onderzoek naar mijn psychische gesteldheid voor te stellen. Maar op die avances ben ik nooit ingegaan, omdat ik het te duur vond en in geen van beide psychiaters iets zag. Bij een psychiater is respect nog belangrijker dan bij gewone dokters, vind ik. | |
[pagina 23]
| |
Ik had wel een voortreffelijke huisarts, die mij lang liet praten en verstandige opmerkingen maakte. Op een gegeven moment zei hij: voor ernstig depressieve patiënten is er tegenwoordig lithium, maar ik denk dat dat niet goed is voor jou, omdat je dan je creatieve perioden zou verliezen - en die heb je nodig. Zo dacht ik er inderdaad over: liever twee keer per jaar een depressie, dan niet meer kunnen schrijven. Maar de depressies werden steeds zwaarder. Bijna zes jaar geleden kreeg ik de mogelijkheid een maand te reizen om materiaal voor een nieuw boek te verzamelen. Die reis ging nog net goed. Kort daarop gingen we op voorjaarvakantie naar het buitenland. Daar kwam het weer op - en ditmaal werd de depressie zwaarder dan ooit. Ik liet me weer van een trap vallen, ditmaal zonder resultaat. Na een paar maanden verwees mijn huisarts me naar een psychiater, nu een uitstekende. Het was inmiddels zo erg, dat deze een antidepressivum nodig achtte. Aanvankelijk weigerde ik: weerzin tegen pillen. Ik bezweek gelukkig na een paar weken en nam in. Er gebeurde een dag of tien helemaal niets. Een paar dagen later was ik in staat om naar het strand te fietsen, zij het met veel moeite. Ik reed naar een plek op het stille strand, omdat ik nog steeds mensenschuw was. Het was heiig, een paar honderd meter zicht, en vrij warm. Maar ik zag en voelde vrijwel niets, want ik was nog helemaal naar binnen gekeerd. Plotseling gebeurde wat ik als een wonder heb ervaren: het was alsof een gordijn werd opengetrokken; ik zag de wereld weer, rook de zee en voelde de zon en het zand. Het was over, ik kwam tot leven, ging denken en plannen maken. Ik was geïrriteerd dat ik geen potlood en papier bij me had om aantekeningen te maken. Gelukkig kon ik nog wat acclimatiseren: het was zomer en ik ging met vakantie. Na de vakantie had ik een gesprek met de psychiater, die mij adviseerde lithiumcarbonaat te gaan nemen. Maar ik wilde niet luisteren, omdat ik bang was mijn produktieve perioden te verliezen en niet meer te kunnen schrijven. Dan liever depressies. Een paar maanden later raakte ik weer in een opgewonden staat, de manische voorbode van een depressie (die werden erger naarmate de depressies zwaarder werden). Ik ging me zo vreemd gedragen, dat een vriend met de psychiater is gaan praten. Ik raakte er toen van overtuigd, dat ik met lithium moest beginnen, al was het maar op proef. De moeilijkheid is, dat lithium wel een manie kan onderdrukken, maar niet iemand uit een depressie kan halen. Het werkt in een bepaalde dosis per individu verschillend, vooral preventief, doordat het een reactie in het bloed opwekt, die bij manisch-depressieven ontbreekt. Hoe dit ontbreken precies op de hersenen werkt, zodanig dat de manischdepressieve cyclus wordt opgewekt, is nog onbekend. Het staat wel vast dat lithium de cyclus zo kan onderdrukken dat men als een “normaal” mens kan leven. Zelfs Amerikaanse straaljagerpiloten mogen blijven doorvliegen, zolang ze lithium nemen. Mijn psychiater had me al gezegd dat lithium als zodanig de creativiteit niet beïnvloedt - integendeel, dat ik meer zou kunnen doen omdat ik continu zou kunnen doorwerken en daardoor mijn werk meer diepgang zou kunnen geven. Als ik eerder met hem in contact was gekomen had ik me misschien drie à vier jaar depressies kunnen besparen. Want hij had gelijk: ik werk beter en ben produktiever dan ooit. Hoe is de werking van lithium ontdekt? Primair door een verhuizing en een vergelijking. Een Australische psychiater ging in West-Australië werken en constateerde, dat daar in tegenstelling tot Oost-Australië, vrijwel geen manisch-depressieve patiënten waren. De “bipolar disease” moest derhalve uit een fysiologische afwijking voortkomen, aangezien ook bij de Aborigines de vergelijking opging. Hij ging experimenteren. Door een toeval - hij gebruikte iets met lithium als oplosmiddel - ontdekte hij de werking van lithium. Toen bleek in West-Australië lithium in de bodem - en het drinkwater - te zitten. | |
[pagina 24]
| |
Lithium werkt niet bij alle vormen van depressies, alleen bij de manisch-depressieve. Het kan niet iemand uit een depressie halen, zodat met het innemen ervan pas begonnen kan worden als het over is en de patiënt zich niet meer kan voorstellen dat hij ooit weer depressief kan worden. Omdat niemand graag het stigma “ziek” - en zeker niet “geestesziek” - draagt of wil toegeven dat hij een medicijn behoeft, is het vaak erg moeilijk mensen - zeker in hun manische fasen - ervan te overtuigen dat dit noodzakelijk is om het eigen leven en dat van de naaste omgeving niet te vergallen. Er is dus subtiele voorlichting nodig. Hoe moeilijk dat is blijkt uit de lotgevallen van de stichting, die onlangs met dit doel door een oud-patiënt is opgericht. De oprichter, evenals een lang aan depressies gewijd artikel in De Tijd, naar aanleiding van de oprichting, reppen met geen woord over lithium. Dat doet Leo Rijkens, zelf manisch-depressief, in NRC-Handelsblad wel. In een amusant artikel beschrijft Rijkens hoe hij op de oprichtingsvergadering het hoogste woord voerde “om uit te varen tegen het mijns inziens vileine geneesmiddel lithium (merknaam Priadel) - ik kan met lithium niet schrijven.” Grappig, dat was indertijd mijn argument om niet met lithium te willen beginnen. In mijn geval bleek het onzin. Zou het niet een projectie op lithium zijn van de teloorgegane zekerheid en het vanzelfsprekende gemak waarmee tijdens een manische fase geschreven (en gedaan) kan worden? Met lithium wordt schrijven weer het moeizame karwei dat het hoort te zijn: eindeloos schaven, steeds overdoen. Maar dat betekent wel dat iets van langere adem kan worden voortgebracht, omdat rustig kan worden doorgegaan, iedere dag weer. Niet lithium belemmert manisch-de-pressieven bij een of andere activiteit, maar hun verlangen naar de staat van almacht, naar de manie, waarin je zo “high” bent dat je denkt alles te kunnen - en in feite ook heel veel kan. De manisch-depressieve cyclus is beurtelings geestverruimend en geestvernauwend. Maar het is heel verleidelijk om de manie - vooral in zwakke vorm - te zien als de normale, de wezenlijke vorm van bestaan. Hashrokers zagen (en zien) hun waan ook als de “ware” staat van de menselijke geest. Gewoon zijn is saaier en misschien niet voor iedereen prettig. Mij bevalt het uitstekend. Met hartelijke groet...’
Tot zover de brief. Het interessante van het manisch-depressieve syndroom is, dat het dicht bij ons staat, omdat alle mensen stemmingswisselingen kennen, sommigen meer, sommigen minder. Zoals A. de Froe het eens formuleerde: ‘Alle mensen zijn altijd ziek.’Ga naar eind2. Manisch-depressief is een excessieve vorm van iets gewoons, dunkt me. Wat is een stemming? Wat is een gemoedstoestand? Het is eigen aan wat we ons ‘ik’ noemen, ons bewustzijn van ons zelf. De manischdepressieve stoornis is een uit balans raken van het ‘ik’, waardoor kleine stemmingswisselingen niet meer worden gecorrigeerd en de uitslagen in de richting van zelfverheffing en zelfbeschuldiging steeds sterker en langduriger kunnen worden. Daarom kunnen traumatische gebeurtenissen of ontwikkelingen ook normale mensen in een gemoedstoestand brengen die overeenkomt met een depressie (of met een manie). Het is dan alleen geen deel van een cyclisch patroon. Uit balans raken, uitslagen - het zijn metaforen ontleend aan het beeld van de weegschaal. Het zijn vergelijkingen, gemaakt om inzicht te verwerven in wat niet met adequate begrippen en getoetste kennis kan worden beschreven. De manisch-depressieve stoornis moet samenhangen met de wijze waarop de menselijke hersenen functioneren, met name met het ‘ik’-deel ervan of, misschien beter, want onpersoonlijker geformuleerd, met de manier waarop de werking van de hersenen wordt gecoördineerd. Lithium mag dan een reactie in het bloed opwekken, die de lijders ontberen, het ontbreken van die reactie ‘verstoort’ de wer- | |
[pagina 25]
| |
king van de hersenen. Maar hoe? Vanwaar die afsluiting van en excessieve gerichtheid op het ‘ik’? Het nieuwe perspectief op de menselijke psychofysiologie van het neuraal darwinisme geeft een antwoord. Het is simpel en biedt een schat aan hypothesen voor verder onderzoek. Het is gebaseerd op a. een synthese van de resultaten van recent psychofysiologisch onderzoek, en b. een conceptuele breuk met de freudiaanse traditie. Zoals Einstein worstelde met een adequate verwoording van zijn inzichten over de aard van relaties tussen bewegingen en het waarnemen daarvan in termen van de traditionele betekenis van de begrippen van ruimte en tijd,Ga naar eind3. zo moet ook Rosenfield zijn toevlucht nemen tot metaforen om de betekenis van ‘neuraal darwinisme’ duidelijk te maken. Het begrip darwinisme zelf is al een metafoor, omdat ‘overleven’ van een soort iets anders is dan ‘overleven’ van een individu. Nieuwe inzichten en theorieën kunnen aanvankelijk slechts worden verwoord in begrippen ontleend aan eerdere fasen van de ontwikkeling van menselijke kennis. Als zulke metaforen letterlijk worden genomen - opgevat in de oorspronkelijke of vroegere betekenis - en dat gebeurt vaak, wordt de nieuwe theorie tot het bekende teruggebracht, misvormd en verkeerd begrepen. De ontvangst van het werk van Norbert Elias is daar een goed voorbeeld van.Ga naar eind4. Elias gebruikt bijvoorbeeld begrippen als ‘mechanisme’ uit de natuurkunde en ‘valenties’ uit de scheikunde, maar alleen als metaforen, als vergelijkingen, die hem in staat stellen de ontwikkeling van relaties tussen mensen en die van persoonlijkheidsstructuren te verhelderen. Als die metaforen in hun oorspronkelijke betekenis op menselijke samenlevingen worden losgelaten klopt er natuurlijk maar weinig van. Het belang van metaforen is groot. De wetenschappen kunnen niet zonder, en de kunsten berusten op het gebruik van metaforen. Het Edelman-Rosenfield-perspectief op de werking van de hersenen kan duidelijk maken waarom dit zo is. Wat is de inhoud ervan? We moeten met Freud beginnen. In Freuds klinische aanpak en theorie waren onderdrukte herinneringen van cruciaal belang: het met behulp van ‘Traumdeutung’ en andere psychoanalytische technieken oproepen van traumatische herinneringen uit de vroege jeugd was een middel tot genezing - of verbetering - van een verstoorde relatie tussen drie ‘lagen’ van de persoonlijkheid: het geweten, het bewuste ik en het onbewuste. Deze stratificatietheorie van de persoonlijkheid was ongetwijfeld een stap vooruit, aangezien mensen voordien geneigd waren te denken dat ze één ongedeeld zelf, bewustzijn of geest bezaten, dat in hun lichaam huisde maar daar niet mee samenviel (het lichaam-geest probleem). De filosoof Helmuth Plessner vroeg zich zestig jaar geleden af wáár dat ‘ik’ dan wel in het lichaam gelocaliseerd was en kwam op grond van die vraag tot de conclusie dat het ik onvindbaar was. Het verschil tussen mensen en andere dieren was nu juist precies dat: het menselijk ik was ‘extern geplaatst’ ten opzichte van het lichaam; mensen konden over zichzelf nadenken, als het ware van buiten af naar zichzelf kijken - en dat in een op de Drostecacaobus lijkende eindeloze regressie. Ik kan over mijzelf denkend over mijzelf, nadenken, enzovoort. Freuds superego veronderstelt deze mogelijkheid tot afstand nemen ook, maar gaat minder ver. De metafoor van Plessner is een fenomenologische in de zin dat in het duister blijft hoe de hersenen in staat zijn zo'n Drostecacaobus te produceren, ons het idee te geven buiten ons zelf te kunnen gaan staan. Terug naar de herinnering. Freuds theorie veronderstelt dat mensen beschikken over een vastliggende opslag van herinneringen, een ‘meer der herinnering’ (Rudy Kousbroek). De vraag was dan waarom herinneringen zo vaak in getransformeerde vorm tot ons kwamen en maar al te vaak helemaal niet (meer) tot het bewustzijn doordrongen of konden worden opgeroepen. Wij lijken herinneringen te vergeten. Soms komen ze in dromen terug of nemen de vorm van ‘Fehlleistungen’ aan. Ze kunnen dan | |
[pagina 26]
| |
alleen door een geïnitieerd buitenstaander (de psychoanalyticus als magiër) worden geduid en aan het betreffende ik worden uitgelegd. Maar evenmin als het ‘ik’ kan worden gelocaliseerd, hebben neurofysiologen kunnen vinden waar de herinnering, het reservoir van vroegere gewaarwordingen en gevoelens, zich bevond. Specifieke herinneringsmoleculen of informatieopslagplaatsen in de hersenen zijn nooit ontdekt. De veronderstelling dat we over een meer der herinnering beschikken is waarschijnlijk onjuist. Rosenfield gaat verder: de term ‘herinneren’ is misleidend. Wat wij hebben is veeleer een vermogen tot herkennen en op grond daarvan de wereld om ons heen (in ruimte en in tijd) te organiseren in categorieën van meer algemene en meer specifieke aard. Wij doen dat door vergelijken en selecteren. Rosenfield benadrukt vergelijken minder dan ik hier doe. Maar ik meen dat vergelijken nodig is voor herkenning en voor wat er met de daardoor verkregen informatie gebeurt: overeenkomsten maken generalisatie, en verschillen specificatie mogelijk (‘dit is een mooi meisje’ is een specifieker, ‘dit is een meisje’ is een algemener categorie). Selectie van informatie bepaalt derhalve of we meer of minder generaliseren of specificeren. Selectie als hersenfunctie is voor een individueel organisme evenzeer nodig om te overleven door zich adequaat te kunnen oriënteren en te handelen in een gevaarlijke en onvoorspelbare wereld, als voor de soort om door zich aan te passen in het evolutieproces te blijven bestaan. Die functie van selectie verklaart het gebruik van de metafoor ‘neural darwinism’. Herinneren - zo zou het geformuleerd kunnen worden - is het gebruiken van metaforen, die als ‘hersensteuntje’ dienstdoen. Dit is op zich weer een metafoor, omdat de vergelijking nodig voor herinneren ook opgewekt kan worden langs de omweg van iets ruiken, horen of zien - ofwel door alle zintuiglijke gewaarwordingen. Maar die moeten een verwijzing inhouden naar ergens opgeslagen, als ‘van belang’ geselecteerde informatie over het verleden van het organisme als individu. Zo kunnen wij ons jeugdervaringen herinneren omdat onze ouders die ons hebben verteld - en ze daarom belangrijk moesten zijn - maar die niet als eigen ervaringen opgeslagen waren. Wij selecteren informatie, omdat wij die om een of andere reden denken nodig te hebben in de strijd om het bestaan. De rest is stilte, verloren gewaarwordingen en ervaringen. Daarom ook zijn er evenveel verschillende ‘geheugens’ als er mensen zijn. Individuele specificatie berust niettemin op overeenkomstige werking. Ik kan hier alleen de hoofdlijnen van Rosenfields op zich al summiere betoog weergeven. De werking van een stel hersens en de ontwikkeling ervan zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden. De hersenen zijn niet op een gegeven moment geheel volgroeid, waarna zij volgens een bepaald gelaagd patroon van geweten, ik en onbewuste functioneren met behulp van hun eigen meer der herinnering. Hersenen blijven in beweging, zoals een ‘ik’ kan blijven ‘leren’. Wij oriënteren ons en kunnen meer of minder adequaat handelen op grond van de wijze waarop in onze hersenen het ‘ik’ wordt geïnformeerd door verschillende combinaties van hersenfuncties. Het belang van kunnen combineren blijkt uit onderzoek naar amnesie. Een patiënt met ‘geheugenverlies’ zat in een kamer met dichte gordijnen. Hij wist niet welk seizoen het was. Maar toen hij uit het raam keek en de kleur van de bomen en de kleding van voorbijgangers zag, riep hij: ‘Goh, het moet juli of augustus zijn.’ Op grond van voldoende empirisch materiaal kon hij vaststellen (zich herinneren) welke maand het was, maar hij ‘wist’ dat niet meer. Hij wist nog wel, dat het jaar in twaalf maanden was verdeeld, maar hij kon de specifieke combinatie pas maken met behulp van nieuwe waarnemingen, niet van herinneringen. Wat in dit geval verloren ging is het vermogen tot tijdbepalen, tot het categoriseren van ervaringen en gebeurtenissen in de orde van hun opeenvolging. De patiënt kon nog wel | |
[pagina 27]
| |
herkennen en vergelijken, maar niet meer tijdbepalen. Hij wist nog wel de eigenschappen van iedere juli en augustus, maar kon niet meer deze juli en augustus plaatsen in het tijdsverloop. Het gaat hier dus niet om het opdiepen van herinneringen uit een reservoir, maar om ten minste drie functies, die op een bepaalde manier moeten worden gecombineerd om het ‘ik’ te kunnen doen weten, dat het zomer 1986 is. Amnesie is het onvermogen tot combineren van bepaalde hersenfuncties. Voor Freud was het meer der herinnering de grondslag van het individuele. Zijn theorie berust op vaste en universele categorieën. Maar, zo zegt Rosenfield, dat gaat in tegen de darwiniaanse evolutietheorie. Populaties zijn daarin groepen die uit unieke individuen bestaan. Er is geen stelsel van standaarden, waarmee een universele beschrijving van meer dan het ene exemplaar van plant of dier dat we meten kan worden gegeven. We kunnen hooguit zeggen: geen mens kan langer worden dan... m, en dan moeten we die grens nog ruim nemen ook. In Darwins theorie staat centraal, dat variaties in populaties selectie mogelijk maken. Het selectiebeginsel is het vermogen tot overleven - als proces, want het gaat om overleven in een veranderende en onvoorspelbare omgeving. Edelman hield zich aanvankelijk bezig met immunologie. Hij ontdekte dat niet de aanwezigheid van bepaalde bacteria de aard van het antilichaam bepaalde dat het organisme ging aanmaken, maar dat binnenkomende bacteria aanwezige antilichamen selecteren, waarop die vervolgens - als zij aanwezig zijn - in grote hoeveelheden worden aangemaakt. Het vergelijken van deze bevindingen met de evolutietheorie bracht Edelman op het idee dat de hersenen ook als selectief stelsel functioneren en dat wat wij ‘leren’ noemen in feite een vorm van selectie is. Zijn theorie is op drie uitspraken gebaseerd: 1. tijdens de ontwikkeling van het embryo vormt zich in de hersenen een sterk variabel en in hoge mate individueel patroon van verbindingen tussen hersencellen; 2. na de geboorte ligt een patroon van neurale verbindingen in ieder individu vast, maar bepaalde combinaties worden boven andere geselecteerd als gevolg van de stimuli die het brein door de zintuigen opvangt; 3. die selectie betreft vooral groepen hersencellen, die met elkaar verbonden zijn in ‘vellen’ of ‘kaarten’ (‘maps’). Het uiterlijk en de samenstellende delen van de hersenen worden genetisch bepaald, de vorm en inhoud ervan niet. Die ontwikkelen zich, eerst in het embryo, en daarna in het levensproces van ieder individueel organisme. Genen bepalen niet de individuele morfologie en kunnen die niet verklaren. Dat kan alleen door de wijze waarop cellen in de loop van de embryonale ontwikkeling groepen vormen door afgrenzing met behulp van ‘lijmen’ bestaande uit adhesiemoleculen. Als de grenzen eenmaal vastliggen, treedt verdere specialisatie op. En omdat de grenzen van celcollectieven op de dynamiek van beweging berusten, zullen er individuele variaties optreden die niet louter genetisch bepaald zijn en waarvan de diversiteit ervoor zorgt dat verschillende hersens verschillend gestructureerd zijn (qua verbindingen tussen ‘vellen’ en ‘kaarten’). Dit betekent weer dat hersenfuncties van ‘context and history’ afhangen, van voortdurende beweging en met precies gelocaliseerde functies en gefixeerde herinneringen. Informatie in de hersens ligt in verschillende vellen en kaarten opgeslagen. Categorisering en de andere eerder genoemde hersenfuncties veronderstellen een voortdurend heen en weer verwijzen. Het localiseren van geluid, zo is vastgesteld aan de hand van onderzoek naar hoe de uil 's nachts zijn prooi vindt, vereist het gebruik van een aantal interacterende ‘kaarten’. Geldt dat niet evenzeer voor de recensent die een nieuwe uitvoering van de Linzersymfonie classificeert en waardeert? Die moet immers ook gebruik maken van opgeslagen informatie en van criteria waarmee hij kan vergelijken, generaliseren en specificeren. Edelmans perspectief, zo besluit Rosenfield | |
[pagina 28]
| |
zijn artikel, is van zo groot belang omdat het individuering, de ontwikkeling van de unieke eigenschappen van ieder individu, centraal stelt: ‘Humanism never had a better defense.’ Dat is juist. Het werk van Edelman kan bijdragen aan een beter inzicht van mensen in zichzelf en in elkaar, als individuen met een eigen ontwikkeling, door ‘context en geschiedenis’ bepaald. Het kan daarmee ook beter inzicht verschaffen in ‘geestesstoornissen’. Dat brengt ons terug bij de manisch-depressieve cyclus. Hebben we ook daar niet te maken met een combinatie van het specifieke en het algemene? De werking van de cyclus is bij iedere patiënt gelijk: een wisseling van fasen van zelfverheffing en fasen van zelfbeschuldiging. Maar de verschijningsvorm van de stoornis is bij ieder verschillend, want verbonden met ieders individuele verleden en de daaruit voortgekomen selectiebeginselen en gegevensopslagen. Vestdijk dacht over andere dingen na dan mijn correspondent. Maar beiden beschuldigden zichzelf van van alles en nog wat. Een depressie houdt in dat men geplaagd wordt door de ‘herinnering’, in de zin dat het ‘ik’ aan één stuk door wordt bestookt met opgeslagen gegevens, die als negatief waren geselecteerd. Waarnemingen van buiten - bijvoorbeeld door lezen - worden dienovereenkomstig geselecteerd en geclassificeerd, waardoor lezen en met andere mensen praten onverdragelijk wordt. Het ‘ik’ raakt daarmee afgesloten van de buitenwereld en is niet meer in staat zich adequaat te oriënteren of handelend op te treden. Het is nodig zich in de slaapkamer - of in de woestijn - terug te trekken om te overleven. Depressies en maniën, het is al eerder gezegd, zijn stoornissen van het ‘ik’. ‘Ik’ kunnen denken impliceert continuïteit van identiteit, het vanzelfsprekend aannemen dat het ‘ik’ van de vijfjarige dezelfde ‘ik’ is als die van de vijftigjarige. Het ik-besef berust dus op een bepaald soort herinneren. Tijdens een depressie wordt dat een woekering, een hersenactiviteit die alle andere functies overheerst. In de manie wordt dit als het ware gecompenseerd door het vrijwel geheel wegvallen van de corrigerende rol van het ‘schuldbesef’, van de informatieopslagen van wat het organisme vroeger verkeerd heeft gedaan (negatieve feedback). Tijdens een manie vallen daardoor remmingen weg en denkt men alles te kunnen en te mogen doen. Dat lukt vaak ook, want manische mensen zijn vaak zeer overtuigend - tot het te gek wordt. Het zou me niet verbazen als vele, vooral profetische religieuze leiders manisch-depressief waren en zijn (de Bhagwan, die niet meer kon spreken). Er wordt vaak van profeten gezegd dat ze zich een tijdje - als kluizenaar of monnik - moesten terugtrekken. Na communicatie met het opperwezen - zo wordt dat geïnterpreteerd - kwamen ze dan vertellen hoe het moest, met een enorm zelfvertrouwen en daardoor een sterk charisma. Maar voor overleven bleken ze minder geschikt, wat dan als zelfopoffering kan worden opgevat: hij is gestorven om ons te verlossen van onze zonden. Ook Boeddha's idee van de gelukzalige staat geeft te denken. Het nirwana is immers een niet meer door het ‘ik’ geplaagd worden, een verlost zijn van herinneringen aan leven, sereniteit. Omdat manisch-depressief zijn een excessieve vorm, een overdrijven is van normale hersenfuncties kunnen de voorstellingen, religieus of anderszins, van manische personen zeer aantrekkelijk zijn. Het is ook begrijpelijk dat vele kunstenaars manisch-depressief zijn. In een manie gaat scheppen niet meer van au, maar vanzelf. Maniën zijn er in vele vormen en graden van intensiteit. Een beetje manie kan wonderen doen. Maar een sterke manie doet mensen alle contact met de werkelijkheid verliezen en maakt dat ze zich ‘gek’ gaan gedragen en in een inrichting belanden. Bezien vanuit het Rosenfield-Edelmanperspectief berust het manisch-depressieve syndroom op een verstoring van de communicatie tussen de ‘vellen’ en ‘kaarten’ met gegevensopslagen en het ‘ik’, het oriëntatie- en coördinatiecentrum dat erop is ingesteld het organisme in een gevaarlijke en onvoorspelbare wereld te doen (over)leven. | |
[pagina 29]
| |
Depressies gaan met slaapstoornissen samen. Zo laat ook de functie van slaap zich veronderstellenderwijs uit het Edelman-perspectief afleiden. Waarom moeten organismen slapen? Spieren kunnen uitrusten zonder dat daar slaap voor nodig is. Slaap moet dus een behoefte van de hersens zijn. Als hersenactiviteit een voortdurend bewegen van hersencellen en van communiceren tussen centrum en gegevensopslagen is, zou slaap dan niet het tot rust komen van dat centrum kunnen zijn, dat de hersencellen in staat stelt zich weer te herordenen, naar hun plaats op ‘vel’ of ‘kaart’ terug te keren? Dromen zou dan zijn wat er tijdens dat proces gebeurt - een ongecontroleerd communiceren, waarbij ingrijpende ervaringen of angstgevoelens bepalend zijn voor wat er - min of meer vervormd - tot het bewustzijn doordringt, in plaats van de strenge selectie nodig voor de strijd om het bestaan. Edelmans theorie van de werking van de hersens maakte ook duidelijk waarom metaforen - en vergelijken in het algemeen - zo onmisbaar zijn bij het verbeteren van de menselijke oriëntatie en het uitbreiden van de menselijke kennis. De hersens zijn - om Edelmans perspectief samen te vatten - een gigantische bibliotheek, geordend volgens verschillende systemen naast elkaar, dus met vele dubbele exemplaren. De directeur moet werken met combinaties van indexen, die hij zelf niet kent. Zijn bewustzijn is het toetsenbord en scherm van een onnavolgbare persoonlijke computer. |
|