De Gids. Jaargang 150
(1987)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
H.B.G. Casimir
| |
[pagina 31]
| |
sen de wetenschappen en de letterkunst, al moet ik toegeven dat de letterkunde daarbij vaak een tussenpositie inneemt. Het gaat daarbij vooral om de relatie tussen vorm en inhoud, en om de relatieve waarde die men aan deze aspecten toekent. Een Amerikaans collega vertelde me eens het volgende. Zijn leermeester was de grote fysicus Isidor Rabi, een voortreffelijk experimentator die in 1944 de Nobelprijs kreeg. Het schrijven van een verhandeling kostte hem echter altijd grote moeite. Deze Rabi nu had een vriend, de theoreticus Condon, die over een welversneden pen beschikte en zelfs een tijdje als verslaggever bij The New York Times werkte. Nu gebeurde het een keer dat deze zijn vriend Rabi wou opzoeken in het fysisch laboratorium van Columbia University en hem niet op zijn kamer vond. Als rechtgeaard verslaggever ging hij wat snuffelen in de papieren op Rabi's bureau en vond daar een aantal onafgemaakte en blijkbaar afgekeurde ontwerpen voor een stukje, dat de toen nog onbekende jonge Rabi wilde schrijven over experimenteel werk dat hij juist tot een goed einde had gebracht. Condon zette zich achter de schrijfmachine en toen Rabi terugkwam was het stuk vrijwel klaar. Voor een fysicus is dit een vermakelijk verhaal. Dat Rabi niet al te best kon schrijven doet voor ons weinig af aan zijn grootheid. Maar toen mijn collega aan wie ik dit verhaal te danken heb, het eens vertelde in een gezelschap waarbij ook een aantal hoogleraren uit de faculteit der letteren aanwezig waren, waren deze tot zijn verbazing niet geamuseerd maar verontwaardigd. Maar dat is ergerlijk plagiaat, zo zeiden ze. De auteur was Condon, want hij schreef het stuk. Natuurlijk, het zou niet misplaatst zijn wanneer hij Rabi bedankte voor het doen van de metingen en het uitvoeren van berekeningen en als hij erg edelmoedig was zou Rabi wel coauteur kunnen zijn, maar dat het stuk verscheen onder de naam van Rabi is een schandaal. Voor de fysicus is de vorm een bijkomstigheid. Een belangrijke bijkomstigheid, maar de essentie is de inhoud. Deze essentie is tot op zekere hoogte onpersoonlijk. Als Röntgen niet de later naar hem genoemde stralen zou hebben ontdekt, dan zou een ander het ongetwijfeld hebben gedaan en het radium zou zijn ontdekt ook zonder Marie Curie en haar echtgenoot. Helium zou vroeg of laat (waarschijnlijk heel wat later) zijn vloeibaar gemaakt zonder Kamerlingh Onnes. Daarentegen zouden Beethovens symfonieën niet zijn gecomponeerd zonder Beethoven en niemand anders dan Goethe zou de Faust van Goethe hebben geschreven. Nu kunt u tegenwerpen, dat niemand anders precies zo over het vloeibaar maken van helium zou hebben geschreven als Kamerlingh Onnes. Dat is waar en in zoverre zijn wetenschapsmensen ook prozaschrijvers en men zou hun werk ook van die gezichtshoek uit kunnen bekijken en beoordelen. Ik vrees dat de meesten van ons er niet al te best van af zouden komen en in elk geval, van dichtkunst zal men daarbij niet kunnen spreken. Is dat altijd zo geweest? Lucretius schreef zijn De rerum natura, een lang leerdicht waarin hij onder andere het door de school van Epicurus aangehangen atomisme uitvoerig uiteenzet. Ik wil mij geen oordeel aanmatigen, maar het werd door veel kenners, onder anderen Cicero, geprezen om zijn dichterlijke kwaliteiten. In het begin van de zestiende eeuw schreef Fracatorius zijn Syphilis sive morbus Gallico. Ook dit gedicht wordt geprezen voor zijn verfijnde hexameters. Ik zou geen voorbeelden kunnen bedenken waarbij de dichtvorm serieus wordt gebruikt om hedendaagse natuurwetenschappelijke zaken uit te leggen. Dat is ook wel te verklaren. Ik sta zeker niet alleen in de opvatting dat streng gereglementeerde dichtvormen oorspronkelijk ontstonden als mnemotechnische hulpmiddelen. Een gedicht met een welgedefinieerd metrum en rijmschema is heel wat gemakkelijker te onthouden dan blanke verzen en zeker dan proza. Ieder kan dat bij zichzelf nagaan. Ik herinner me nog enkele Sinterklaasgedichtjes die ik een halve eeuw geleden | |
[pagina 32]
| |
schreef, van het proza dat ik toen schreef herinner ik me hoogstens iets van de inhoud en een enkele slagzin. De boekdrukkunst heeft echter het van buiten leren van lange stukken overbodig gemaakt en daarmee is de instructieve poëzie verdwenen. Wanneer men al eens hier of daar een versje tegenkomt over moderne natuurkunde of wiskunde dan heeft dat vrijwel altijd een humoristisch karakter. Een analogie met de beeldende kunst ligt voor de hand. Teken- en schilderkunst hadden oorspronkelijk een utilitaire, namelijk een documenterende functie. Door de fotografie is deze functie sterk teruggedrongen. Ze bestaat nog wel: vaak zijn tekeningen van planten, van anatomische bijzonderheden of van technische constructies duidelijker dan foto's en als buitenman zou ik ook nog op het schetsen van kalveren kunnen wijzen. Maar ik dwaal af. Bij het beoefenen van zijn wetenschap speelt de dichtkunst voor de onderzoeker geen rol en de letteren in het algemeen doen dat alleen in zoverre ze hem voorbeelden van goede stijl kunnen geven. Ik heb het bijvoorbeeld altijd moeilijk gevonden een toestel te beschrijven. Dat is ook niet iets dat je op school of aan een universiteit leert. Ik vond het erg aardig om in André Gides autobiografie een beschrijving van een kaleidoscoop tegen te komen. Ik kreeg de indruk dat hij het ook niet zo gemakkelijk vond, maar ik heb er geloof ik wel wat van geleerd. Schiller schrijft in een van zijn brieven aan Goethe dat bij hem klank en ritme vaak eerst komen; de inhoud volgt. Mij werd verteld dat T.S. Eliot het daarmee eens was: hem ging het vaak niet anders. Zouden we dit het ware wezen van dichtkunst moeten noemen? (Niet te verwarren met rijmkunst!) Dan zal een man van wetenschap die een verhandeling schrijft niet kunnen dichten, zelfs niet wanneer hij iemand is die meer in woorden dan in beelden en formules denkt.
Het voorgaande wil niet zeggen dat een fysicus ongevoelig hoeft te zijn voor poëzie, maar alleen dat deze gevoeligheid niet rechtstreeks in verband staat met zijn activiteit als fysicus. Toen H.A. Kramers in 1934 naar Leiden kwam, waar ik destijds assistent was, en zijn boekenkast inrichtte, plaatste hij een uitgave van Baudelaires Les Fleurs du Mal tussen zijn wiskundige en natuurkundige boeken. Hij betoogde dat er een geestelijke verwantschap bestond, maar hij heeft me er nooit van kunnen overtuigen dat dit inderdaad het geval was. Kramers heeft ook goede vertalingen gemaakt - ik herinner me een mooie weergave van Mallarmés Les Fenêtres. Overigens ken ik weinig voorbeelden van serieus dichtende wisen natuurkundigen. Men zou de Friese dichter Obe Postma kunnen noemen, maar hij was geen actief onderzoeker al was hij wel gepromoveerd. Een heel merkwaardig geval is de Franse Nobelprijswinnaar Kastler die onder de titel Europe ma Patrie een bundel Duitse gedichten heeft uitgegeven. Hij stamt uit de Elzas waar zijn vader Duitstalig predikant was en is voor 1918 op een Duits gymnasium geweest, maar zijn loopbaan als natuurkundige voltrok zich in Frankrijk. De tweetaligheid accentueert de scheiding van zijn wetenschappelijke en zijn poëtische werk en er is maar een enkel gedichtje - dat ik liever een rijmpje zou noemen - dat een fysisch onderwerp behandelt.
Bestaat er dan generlei verband tussen dichterlijke en mathematisch fysische creativiteit? Ik geloof van wel. Ook in de zogenaamde exacte wetenschappen bestaat zoiets als inspiratie en een intuïtief voelen waar de oplossing van een probleem moet worden gezocht en een overtuiging dat er een mooie oplossing moet bestaan. Ik heb wel eens gezegd - en tot zekere hoogte meen ik het ook - dat je een moeilijk wiskundig probleem eerst met je gevoel moet oplossen. Daarna moet je met je verstand nagaan of de gevonden oplossing inderdaad juist is. Ik sprak over een ‘mooie’ oplossing en inderdaad speelt bij het scheppen van een theorie een bepaald schoonheidsgevoel mee. De beroemde Engelsman Dirac heeft bijvoorbeeld in latere jaren vaak verklaard dat toen hij zijn grote werk | |
[pagina 33]
| |
deed - nog juist voor 1930 - ‘the beauty of the equations’ (de schoonheid van de vergelijkingen) voor hem een belangrijke richtlijn was geweest. Diezelfde Dirac stond echter afwijzend tegenover dichtkunst. Waarom zou je iets op andere wijze zeggen dan zo duidelijk mogelijk? Wel bestaat er in wetenschappelijke kringen vaak een neiging tot rijmelarij. Het klassieke voorbeeld is natuurlijk de wiskunde-docent Dodgson, die onder de naam Lewis Carroll beroemd werd als auteur van Alice in Wonderland, Through the looking glass en het nonsens gedicht The hunting of the snark. Zelfs Einstein, die zijn verhandelingen in doorzichtig en evenwichtig Duits schreef, stuurde bij passende gelegenheden graag rijmpjes rond, zo bijvoorbeeld om te bedanken voor de vele gelukwensen bij zijn vijftigste verjaardag.
Jeder zeiget sich mir heute
Von der allerbesten Seite
Und von fern und nah die Lieben
Haben rührend mir geschrieben
Und mit allem mich beschenkt
Was sich so ein Schlemmer denkt
Was für den bejahrten Mann
Noch in Frage kommen kann.
Alles naht mit süssen Tönen
Um den Tag mir zu verschönen.
Selbst die Schnorrer ohne Zahl
Widmen mir ihr Madrigal.
Drum gehoben fühl' ich mich
Wie der stolze Adlerich.
Nun der Tag sich naht dem End'
Mach ich euch mein Kompliment,
Alles habt ihr gut gemacht
Und die liebe Sonne lacht.
Daarmee stap ik van dit onderwerp af.
Laat ons nu de zaak van de andere kant bekijken. Het hoeft nauwelijks betoog dat we in de laatste honderd jaar een enorme groei van onze natuurwetenschappelijke kennis hebben meegemaakt, die niet alleen heeft geleid tot een dieper inzicht maar ook tot een grotere beheersing van de natuur en zo tot een steeds machtiger en omvattender technologie. Onze gehele produktie - ook onze agrarische - is industrieeltechnologisch, niet ambachtelijk. Thuis zijn we omringd door velerlei elektrische apparaten. Onze voortbeweging buitenshuis is gemechaniseerd en dat geldt ook voor onze ontspanning en vermaak. Kortom, natuurwetenschappelijke kennis is een aanzienlijk deel van onze kennis, op wetenschap gebaseerde technologie is een essentieel element van onze materiële omgeving. Vindt men dit nu weerspiegeld in de dichtkunst? Ik meen van niet. Om het nog wat anders te zeggen, zou een toekomstig archeoloog, die het over enige duizenden jaren aan zal durven in de nog steeds radioactieve puinhopen van onze door kernwapens vernietigde beschaving te gaan graven en die door een wonder een nog gave collectie van gedichtenbundels en bloemlezingen van gedichten in handen krijgt, maar geen andere geschriften, zou die archeoloog daaruit ook maar enigermate een inzicht krijgen in onze huidige maatschappij? Een analogon van De rerum natura of van de Georgica zal hij zeker niet vinden. Walt Whitman heeft getracht het gehele Amerikaanse leven van zijn tijd in zijn gedichten weer te geven. Hij schreef zelfs een gedicht ‘To a locomotive in winter’ en zegt daar onder andere: Type of the modern - emblem of motion and power - pulse of the continent, For once come to serve the Muse, and merge in verse... Misschien ligt het aan mijn ongeletterdheid maar ik ken geen latere dichters die dit even indrukwekkend voor onze huidige techniek hebben gedaan. Ook in de beeldspraak van de latere dichters speelt de huidige technologie nauwelijks een rol, zo komt het me voor. Ik heb lang geleden al eens opgemerkt dat Vondel schreef over twee zielen gloeiend aaneengesmeed, maar dat dit belachelijk wordt als men schrijft twee zielen autogeen gelast. Vondel schreef: ‘Zo waalt de lelie van 't kompas, die door de zeilsteen werd bestreken.’ Wie zou | |
[pagina 34]
| |
heden ten dage iets dichterlijks schrijven over de inertial navigator, die op zo wonderbaarlijke wijze de plaats van een vliegtuig weet vast te stellen? Reeds het ontbreken van een goede Nederlandse term verhindert dit, maar ook in het Engels heeft de naam een te technische klank om als beeldspraak aanvaardbaar te zijn. De kloof tussen ons gevoelsleven en esthetische appreciatie enerzijds en ons materiële, door de techniek beheerste leven komt hier duidelijk tot uitdrukking. Wanneer dichters zich, naar het mij voorkomt bij uitzondering, bedienen van een wetenschappelijke terminologie, dan doet zich voor mij vaak de vraag voor of ze inderdaad een surrealistisch beeld van een onmogelijke toestand willen oproepen, of dat ze de terminologie wat slordig gebruiken. Zo beschrijft Marsman, dat hij in een kerseboomgaard ligt ‘terwijl de zon in 't zenith hing’. Nu is het zenith streng gesproken het hoogste punt van het hemelgewelf. Ook op de langste dag van het jaar staat de zon in Nederland daar nog altijd bijna 30 graden vandaan en een rechtopstaand voorwerp werpt een schaduw van meer dan de helft van zijn hoogte. Dat geeft een andere indruk dan een tropische zon recht boven ons hoofd. Is het nu de bedoeling van Marsman het bizarre beeld op te roepen van een Nederlandse kersebongerd onder een tropische zon of bedoelt hij alleen dat de zon hoog aan de hemel stond? Elders dicht hij
ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondeloze blauw der zomernachten voer...
en mij pakt zowel de taal als het beeld van stuifmeel over de melkweg, maar ‘het stuifmeel der planeten’ bederft het. Die paar ‘zwerfsterren’ voor ons duidelijk zichtbaar, Venus bijvoorbeeld als ochtend- of als avondster, kunnen bij mij onmogelijk het beeld van over de melkweg geblazen stof opwekken. Zou hij hebben geschreven
en die met de planeten over de melkweg zwierf
dan zou ik dat aanvaarden.
T.S. Eliot schrijft in Ashwednesday
Because I know that time is always time
And place is always and only place
And what is actual is actual only for one time
And only for one place
en dan vraagt de fysicus zich ietwat verbijsterd af, is dit een aanval op Einsteins relativiteitstheorie? Of is het, wat de laatste twee regels zouden kunnen doen vermoeden, juist een poging die in het kort samen te vatten? Dergelijke overwegingen maken het voor de natuurkundige moeilijk de indrukwekkende cadans van deze regels op zich te laten inwerken.
Deze enkele voorbeelden laten naar mijn mening zien, dat wanneer een dichter zich bedient van terminologie uit de exacte wetenschappen, hij vaak de kloof eerder vergroot dan verkleint. Zijn terminologie is voor de niet-natuurwetenschappelijk geschoolde onbegrijpelijk en voor de wél geschoolde zijn de onjuistheden storend. En, als het gebruik juist is kunnen de toespelingen ons banaal voorkomen. Als bijvoorbeeld Valéry in zijn Cimetière Marin schrijft
Zénon! Cruel Zénon! Zénon d'Élée!
M'as-tu percé de cette flèche ailée
Qui vibre, vole, et qui ne vole pas!
en als hij er dan ook nog Achilles en de schildpad bij haalt, dan is dat voor mijn gevoel dichtkunst op een veel lager niveau dan het magistrale slot
Le vent se lève... il faut tenter de vivre!
Bij veel dichters vindt men veeleer een verzet tegen onze technologische beschaving, zoals bij Rilke: | |
[pagina 35]
| |
Und ihre Menschen dienen in Kulturen
Und fallen tief aus Gleichgewicht und Mass.
Und nennen Fortschritt ihre Schneckenspuren
Und fahren schneller wo sie langsam fuhren
Und fühlen sich und funkeln wie die Huren
Und lärmen lauter mit Metall und Glas.
Ik heb er vaak aan moeten denken als ik door een fabriek van zendbuizen of radiobuizen liep. Toch wil ik nog een voorbeeld noemen van een loflied op de wiskunde dat bij mij niet deze negatieve reactie opriep. Op het titelblad van een uit het Italiaans in het Duits vertaald leerboek der analyse en hogere algebra van Cesaro, waaruit ik in mijn eerste studiejaar heel wat heb geleerd, stond een citaat van Bjørnstjerne Bjørnson dat diepe indruk op mij maakte omdat ik er toen niets van begreep. Het luidde:
Urokkelig som tiden
er tallenes viden.
Deres fletninger er
i evig morgenskjaer
renere end sneen
finere and luften;
men sterkere end verden
som den vejer uden skaaler
og belyser uden straaler.
Onwrikbaar als de tijd is het weten der getallen. Hun vlechtwerk is in eeuwig morgenlicht. Reiner dan de sneeuw, fijner dan de lucht, maar sterker dan de wereld, die ze wegen zonder schalen en belichten zonder stralen.
Maar het wordt tijd dat ik langzamerhand ophoud met het doen van willekeurige grepen in mijn niet al te omvangrijke en zeker niet evenwichtige persoonlijke bloemlezing. Ik hoop dat ik erin ben geslaagd, zowel door de inhoud van mijn beschouwing als door de gebrekkige vorm ervan, u duidelijk te maken dat er inderdaad een kloof bestaat tussen de denkwijze van de wis- en natuurkundige en die van de dichter en literator. In hoeverre heeft Goethe de door mij besproken kloof tussen kunst en wetenschap weten te overbruggen en in hoeverre kunnen wij wat dat betreft ook vandaag nog van hem leren? Dat zou het belangrijkste deel van mijn voordracht moeten zijn, maar juist daar zal mijn gebrek aan kennis het duidelijkst naar voren komen. Ik ben nu eenmaal geen Goethe-kenner en wanneer ik op grond van grepen uit zijn werk tot bepaalde conclusies kom, dan moet ik daarbij meteen opmerken dat deze grepen enigszins willekeurig zijn en dat een grondiger bestudering wellicht tot een ander resultaat zou voeren. Goethe was niet alleen een groot schrijver en dichter, maar ook een wijsgerig denker en een beoefenaar van de natuurwetenschap. Ik gebruik met opzet dit op het handwerk van de man van wetenschap wijzende woord. Het lijkt me overbodig dit nader te betogen. Dat zijn denkbeelden over vergelijkende morfologie, over de bouw van planten en dieren en over geologie invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van deze takken van wetenschap - ook al zijn ze grotendeels achterhaald - staat wel vast. Daarbij richtte hij zich weliswaar vooral op algemene beginselen, maar hij was een scherp waarnemer en zo constateerde hij ook verrassende details of gaf verrassende verklaringen. Zo schreef hij terecht het voorkomen van zwerfkeien toe aan vroegere vergletsjering, terwijl zijn tijdgenoten daarvoor onwaarschijnlijke catastrofes te hulp meenden te moeten roepen. Ik spreek echter voornamelijk als wis- en natuurkundige. Nu vonden er gedurende Goethes leven juist op het gebied van de wiskunde en de wiskundige beschrijving van natuurverschijnselen grote ontwikkelingen plaats. Ik hoef maar enkele namen te noemen: in Frankrijk Laplace, Cauchy, Fourier en in Duitsland de grootste van allen, Karl Friedrich Gauss. Hun werk viel geheel buiten Goethes gezichtskring en hij was zich daarvan welbewust. Wél heeft hij begrip voor de wiskundige methode en daarover zegt hij onder andere in een in 1798 geschreven, maar | |
[pagina 36]
| |
pas in 1823 in druk verschenen brief aan Schiller treffende dingen. Diese Bedächtlichkeit, nur das Nächste ans Nächste zu reihen, oder vielmehr das Nächste aus dem Nächsten zu folgern, haben wir von den Mathematikern zu lernen, und selbst da, wo wir uns keiner Rechnung bedienen, müssen wir immer so zu Werke gehen, als wenn wir dem strengsten Geometer Rechenschaft zu geben schuldig wären. In zijn Farbenlehre schrijft hij echter uitdrukkelijk: Der Verfasser kann sich keiner Kultur von dieser Seite rühmen und verweilt auch deshalb nur in den von der Messkunst unabhängigen Regionen, die sich in der neuern Zeit weit und breit aufgetan haben. Verder weet hij maar al te goed dat de wiskundige methode lang niet overal kan worden toegepast. Eckermann vermeldt: Ich ekre die Mathematik als die erhabenste und nützlichste Wissenschaft, solange man sie da anwendet, wo sie am Platze ist; allein ich kann nicht loben, dass man sie bei Dingen missbrauchen will, die gar nicht in ihrem Bereich liegen und wo die edle Wissenschaft sogleich als Unsinn erscheint. Und als ob alles nur dann existierte, wenn es sich mathematisch beweisen lässt. Es wäre doch töricht, wenn jemand nicht an die Liebe seines Mädchens glauben wollte, weil sie ihm solche nicht mathematisch beweisen kann! Ihre Mitgift kann sie ihm mathematisch beweisen, aber nicht die Liebe. Van het verschil tussen kunst en wetenschap was Goethe zich terdege bewust. Zo schrijft hij: Man hat daher in wissenschaftlichen Dingen gerade das Gegenteil von dem zu tun, was der Künstler rätlich findet: denn er tut wohl, sein Kunstwerk nicht öffentlich seken zu lassen, bis es vollendet ist... In wissenschaftlichen Dingen hingegen ist es schon nützlich, jede einzelne Erfahrung, ja Vermutung öffentlich mitzuteilen... Die Vermannigfaltigung eines jeden einzelnen Versuches ist also die eigentliche Pflicht eines Naturforschers. Er hat gerade die umgekehrte Pflicht eines Schriftstellers, der unterhalten will. Zelfs heeft Goethe wel eens een zeker conflict tussen zijn verschillende activiteiten gevoeld. Bij Eckermann lezen we: ‘Ich habe gar zu viele Zeit auf Dinge verwendet’ sagte er eines Tages, ‘die nicht zu meinem eigentlichen Fache gehörten. Wenn ich bedenke, was Lopez de Vega gemacht hat, so kommt mir die Zahl meiner poetischen Werke sehr klein vor. Ich hätte mich an mein eigentliches Metier halten sollen. Toch streeft hij wel degelijk naar een synthese. Het leerdicht gaat hij bijvoorbeeld geenszins uit de weg. Zo is zijn gedicht Parabase duidelijk in navolging van klassieke voorbeelden geschreven. Hij beschrijft daarin de metamorfose van planten en van dieren vanuit een oervorm. Weer citeer ik enkele regels.
Dich verwirret, Geliebte, die tausendfältige Mischung
Dieses Blumengewühls über dem Garten umher;
Viele Namen körest du an, und immer verdränget
Mit barbarischem Klang einer den andern im Okr.
Alle Gestalten sind ähnlich, und keine gleichet der andern;
Und so deutet das Chor auf ein geheimes Gesetz...
Alle Glieder bilden sich aus nach ewgen Gesetzen,
Und die seltenste Form bewakrt im geheimen das Urbild.
Se ist jeglicker Mund geschickt, die Speise zu fassen,
Welche dem Körper gebührt...
Bekend zijn ook Goethes wolkengedichten. Hij was zeer onder de indruk van het werk van de | |
[pagina 37]
| |
Engelse meteoroloog Luke Howard, die de wolken indeelde in verschillende types, waaraan hij de nog steeds gebruikte namen gaf: stratus, cumulus, cirrus en nimbus.
Drum danket mein beflügelt Lied
Dem Manne, der Wolken unterschied.
Er fasst es an, er hält es fest;
Bestimmt das Unbestimmte, schränkt es ein,
Benennt es treffend! - Sei die Ehre dein! -
Wie Streife steigt, sich ballt, zerflattert, fällt,
Erinnre dankbar deiner sich die Welt.
Ook over kleuren en over zijn Farbenlehre heeft hij vele gedichtjes geschreven, hoewel niets van de omvang van Parabase. Van Goethes beeldspraak heb ik geen studie gemaakt en ik durf niet te zeggen of daarin veel natuurwetenschappelijke of technische vergelijkingen voorkomen. Emil Staiger maakt er in zijn uitgave van Goethes gedichten op opmerkzaam dat een bepaalde ambachtelijke vergelijking bij herhaling door Goethe wordt gemaakt, namelijk de vergelijking met een groot weefgetouw. Ik citeer (waarbij ik nog even toelicht dat ‘anzetteln’ het Duitse woord is voor het opzetten van de ketting). Overigens gaat het hier om de slotstrofe, de antepirrhema, van het gedicht Parabase.
So schauet mit bescheidnem Blick
Der ewgen Weberin Meisterstück,
Wie ein Tritt tausend Fäden regt,
Die Schifflein hinüber herüber schiessen,
Die Fäden sich begegnend fliessen,
Ein Schlag tausend Verbindungen schlägt!
Das hat sie nicht zusammengebettelt,
Sie hats von Ewigkeit angezettelt;
Damit der ewige Meistermann
Getrost den Einschlag werfen kann.
En nu ben ik, als fysicus, wel verplicht wat nader in te gaan op de Farbenlehre en de polemiek tegen Newton. Ik doe het met enige schroom, omdat het wat pijnlijk is in deze omgeving en voor dit gehoor te moeten verklaren, dat ik - evenals de meesten van mijn vakgenoten - Goethes kritiek op Newton voor volkomen misplaatst houd. Deze kritiek heb ik overigens wél nauwkeurig gelezen, met Newtons Optics ernaast. Daarbij is aan de ene kant mijn bewondering voor Newtons werk nog gestegen, aan de andere kant werd het me duidelijk dat diens werk slechts in beperkte mate met het zien van kleuren te maken heeft. Ik wil proberen dit nader toe te lichten. We kunnen op twee manieren naar kleuren kijken. We kunnen dit doen onder omstandigheden waarbij ons oog slechts één kleur waarneemt zonder enige tekening of schakering. We kunnen kijken naar een grote witte wand die gelijkmatig is belicht, of ook naar een kleiner vlak kijken door een kokertje waarvan de binnenwand zwart is. We zien dan gekleurd licht, geen gekleurd beeld. We kunnen ook kijken naar de kleuren in een schilderij of in een tuin. Wilhelm Ostwald, die een eeuw na Goethe zijn Farbenlehre schreef, spreekt in het eerste geval van ‘unbezogene Farben’ in het tweede van ‘bezogene Farben’. Het onderzoek van de unbezogene Farben is het eenvoudigst, kan ook het gemakkelijkst kwantitatief worden gemaakt. Maar, zoals Ostwald het uitdrukt, ‘die unbezogene Farben weisen bei weitem nicht die Mannigfaltigkeit auf wie die bezogenen’. Er is daarbij namelijk geen grijs en ook geen bruin. Een andere manier om dit uit te drukken: er bestaat geen bruin licht. Nu hebben noch Goethe, noch Newton dit verschil expliciet geconstateerd, maar het is wel zeer essentieel. Wanneer wij de geaardheid van het licht dat uitgaande van een bepaald voorwerp of van een bepaald plekje op een schilderij ons oog bereikt van fysisch standpunt volledig kennen, dan weten we nog weinig over de kleur die we zullen waarnemen. Deze hangt namelijk in hoge mate af van de omgeving en ook van wat we verwachten. Wanneer we bij een wandeling onder groen lover terechtkomen, dan zal het licht dat van ons gezicht terugstraalt enigszins groen zijn. Toch vinden we van elkaar niet dat | |
[pagina 38]
| |
we groen zijn; we weten namelijk dat dat niet het geval is. Maar op een kleurenfoto is de groene kleur wél te zien, al was het alleen maar omdat de handen waarmee we de foto vasthouden vergelijkingsmateriaal bieden. Nu kunnen we het als volgt uitdrukken. De analyse van Newton heeft in hoofdzaak betrekking op de optica van gekleurd licht. Goethes uitgangspunt was gedeeltelijk de schilderkunst, dus een veel rijkere kleurenwereld. In de reeds genoemde brief aan Schiller beschrijft Goethe uitvoerig hoe men naar zijn mening bij experimenten te werk moet gaan. Ich habe in den ersten zwei Stücken meiner optischen Beiträge eine solche Reihe von Versuchen aufzustellen gesucht, die zunächst aneinander grenzen und sich unmittelbar berühren, ja, wenn man sie alle genau kennt und übersieht, gleichsam nur einen Versuch ausmachen, nur eine Erfahrung unter den mannigfaltigsten Ansichten darstellen. Dat is voortreffelijk gezegd, en als we in de eerste zin ‘Ich habe in den ersten zwei Stücken meiner optischen Beiträgen’ vervangen door ‘Newton hat in seinen Optics’ dan ben ik het er geheel mee eens. Ik zal niet in extenso citeren wat Goethe zegt over de eventuele toepassing van de wiskunde op de Farbenlehre, wil alleen opmerken dat ook tijdens het leven van Goethe-vooral na de ontdekkingen van Young en van Fresnel, waardoor het golfkarakter van het licht kwam vast te staan - een deel van het kleuronderzoek, namelijk het onderzoek van de ‘unbezogene’ kleuren, van het gekleurde licht, wel degelijk voor mathematische behandeling in aanmerking kwam. Ik zou als volgt willen samenvatten. Goethe had een voortreffelijk inzicht in de betekenis van experimenten. Hij is echter wat de fysische kant van de leer van het licht betreft op een dwaalspoor geraakt. Gedeeltelijk omdat hij een veel rijkere kleurenwereld kende en beschouwde dan bij de proeven van Newton naar voren komt - aan het licht komt had ik bijna gezegd. Daardoor worden Goethes fysiologischpsychologische waarnemingen niet aangetast. Men zou overigens ook voor de newtoniaanse en dus huidige opvatting wel een wat andere terminologie kunnen gebruiken, waardoor men wat dichter bij Goethe komt. Wit licht is het ideale licht omdat daarin alle mogelijke golflengten gelijkelijk zijn vertegenwoordigd, het is de ideale synthese van alle ethertrillingen die door ons oog kunnen worden waargenomen. Kleuren ontstaan doordat aan dit ideaal verbond stukken worden onttrokken, door absorptie, door verstrooiing enzovoort. Wat wij monochromatisch licht noemen is een extreem gedegenereerde vorm van het ideale licht. Terwijl ik deze voordracht voorbereidde kwam telkens de gedachte bij me op: wat zou ik graag Goethe een dag willen rondleiden in een hedendaags demonstratielaboratorium. Wat zou ik hem graag willen laten zien dat in natriumlicht inderdaad alles geel is, ook iets dat in wit licht rood, blauw of groen is. Ik zou hem willen laten spelen met stukjes polaroid, ik zou hem willen laten zien dat het licht uitgaande van rode, groene en blauwe puntjes op het scherm in een kathodestraalbuis werkelijk witte plekken in het beeld te zien geeft, zij het ook dat het geen volmaakt wit licht is. Ik geloof dat ik hem zou kunnen overtuigen van de juistheid van Newtons opvattingen voor het beperkte gebied van de unbezogene Farben. Ik zou hem ook een aantal van zijn eigen proeven met betere hulpmiddelen kunnen demonstreren, dan die waarover hij beschikte.
Goethe was in het algemeen geen polemicus. In gesprekken met Eckermann kon hij zich wel eens scherp uitlaten, maar zulke uitlatingen zette hij niet op papier. Op het gebied van zijn Farbenlehre kon hij echter geen kritiek verdragen en zijn aanvallen op Newton zijn uiterst venijnig. Eckermann schrijft daarover: | |
[pagina 39]
| |
Wenn es nun problematisch erscheinen mag, dass Goethe in seiner Farbenlehre nicht gut Widersprüche vertragen konnte, während er bei seinen poetischen Werken sich immer durchaus lässlich erwies und jede gegründete Einwendung mit Dank aufnahm, so löset sich vielleicht das Rätsel, wenn man bedenkt, dass ihm als Poet von aussen her die völligste Genugtuung zuteil ward, während er bei der ‘Farbenlehre’, diesem grössten und schwierigsten aller seiner Werke, nichts als Tadel und Missbilligung zu erfahren hatte. Ein halbes Leben hindurch tönte ihm der unverständigste Widerspruch von allen Seiten entgegen, und so war es denn wohl natürlich, dass er sich immer in einer Art von gereiztem kriegerischen Zustand und zur leidenschaftlichen Opposition stets gerüstet befinden musste. In een opstel over Newtons Persönlichkeit biedt Goethe in zekere zin zijn verontschuldigingen aan. Hij verdiept zich in de toestanden in Engeland ten tijde van Newton, in de stand van de wetenschap en spreekt over Newtons grote prestaties. Zo probeert hij tot een begrip te komen van wat hij nog steeds voor een grote dwaling houdt. Goethe probeert oprecht ‘unsere mitunter gewissermassen heftige Polemik auszusöhnen’. Aan het eind van zijn uitvoerige beschouwing schrijft hij: Auf diese und noch manche andere Weise möchten wir den Mannen Newtons, insofern wir sie beleidigt haben könnten, eine hinlängliche Ehrenerklärung tun. Jeder Irrtum, der aus dem Menschen und den Bedingungen, die ihn umgeben, unmittelbar entspringt, ist verzeihlich, oft ehrwürdig; aber alle Nachfolger im Irrtum können nicht so billig behandelt werden... Sich von einem eigenen Irrtum loszumachen ist schwer, oft unmöglich bei grossem Geist und grossen Talenten; wer aber einen fremden Irrtum aufnimmt und halsstarrig dabei verbleibt, zeigt von gar geringem Vermögen. Deze laatste passage zou ik op Goethe zelf willen toepassen. Dat Newtons optica van gekleurd licht geen volledige Farbenlehre is, heeft hij goed ingezien. Dat hij meende dat ze fout was, was een Irrtum. Men doet hem onrecht, wanneer men probeert vol te houden, dat hij een andere, juistere opvatting van de fysica had en dat zijn Irrtum geen Irrtum was. |
|