De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 640]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Goudsblom
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitzonderlijk grote stadsbrand, zoals die in Rome ten tijde van Nero. De honderd-en-een manieren waarop vuur te pas kwam aan allerlei dagelijks terugkerende bezigheden komen meestal echter slechts zijdelings, in een heel ander verband, ter sprake. Het zoeken naar gegevens heeft daardoor wel iets van het sprokkelen van hout in een bos. Het materiaal ligt verspreid; het is nauwelijks geordend; maar voor wie er eenmaal op let is er toch nog heel wat te vinden. Al bij de eerste bewerking van deze gegevens valt op, dat zich in de vuurbeheersing enkele algemene trends in de ontwikkeling van agrarische samenlevingen laten herkennen. Overal waar intensivering van de landbouw optrad ging deze gepaard met (1) een toename van de bevolking, (2) een toenemende concentratie van de bevolking in vaste nederzettingen, (3) een toenemende specialisatie van de bevolking naar beroep en een differentiatie naar rang, stand of kaste, en (4) een toenemende organisatie van de bevolking in grotere economische, religieuze en politieke verbanden zoals markten, culten en staten. Al deze ontwikkelingen vinden we terug in het vuurgebruik. Naarmate er meer mensen kwamen, werden er (1) meer vuren gestookt. Deze werden, binnen de dorpen en steden, (2) steeds meer geconcentreerd in speciale haarden, ovens en lampen. Het vuurgebruik werd ook (3) meer gespecialiseerd: boeren, ambachtslieden, priesters en krijgers ontwikkelden heel eigen toepassingen van vuur. Al deze trends gingen gepaard met (4) de opkomst van grotere organisatorische verbanden, bijvoorbeeld om in de stijgende brandstofbehoefte van steden te kunnen voorzien. In deze en de eerstvolgende afleveringen zal ik nagaan hoe deze ontwikkelingen zijn verlopen binnen één gebied met een duidelijke culturele continuïteit, namelijk het Westaziatisch-Mediterraan-Europese. Beginnend bij Mesopotamië, waar mét de intensivering van de landbouw voor het eerst in de geschiedenis steden ontstonden, zal ik vervolgens in het kort iets zeggen over het vuurgebruik bij de Hittieten, om daarna, in volgende afleveringen, uitvoeriger in te gaan op enkele samenlevingen waar de meesten van ons iets beter mee bekend zijn: het oude Israël, het oude Griekenland, het Romeinse rijk, en het West-Europa van vóór de Industriële Revolutie. Ik besef dat dit een nogal conventionele en ‘Europacentrische’ keuze is. Mijn voornaamste rechtvaardiging ligt in de enorme uitgebreidheid van het materiaal. Elk van de genoemde samenlevingen omspant al een periode van ten minste vijfhonderd jaar, en de geografische omvang met de daarmee gepaard gaande interne culturele verscheidenheid is bij sommige ook zeer groot. Ik pretendeer dan ook niet, zelfs voor de wel in mijn studie opgenomen gebieden, een encyclopedisch overzicht te geven van de geschiedenis van het vuurgebruik in al zijn toepassingen. Wat ik nastreef is enkele hoofdlijnen in de ontwikkeling, zoals hierboven puntsgewijs aangegeven, nader te verkennen. De uitkomsten van dit onderzoek zouden vervolgens vergeleken kunnen worden met de ontwikkeling in andere culturen - nauw verwante zoals Egypte en India, of verder verwijderde zoals China en Japan of Mexico en Peru. Mijn betoog zal, evenals in de vorige afleveringen, gericht zijn op de ontwikkeling van de vuurbeheersing als een sociaal-cultureel proces. Waarvoor werd in de pre-industriële stedelijk-agrarische samenlevingen vuur gebruikt, door wie, voor wie, en eventueel tegen wie? Werd het toenemende vuurgebruik behalve meer gespecialiseerd ook sterker gereguleerd? Hadden veranderende vormen van vuurgebruik aanwijsbare gevolgen voor de afhankelijkheids- en machtsverhoudingen tussen verschillende groepen? In hoeverre ging er van het vuurgebruik, en vooral van de diverse soorten voorzorg waar het toe dwong, een beschavende werking uit? Het is tegenwoordig vooral in de Angelsaksische literatuur gebruikelijk om de cultuur van Mesopotamië, waar voor het eerst steden en schrift ontstonden, te beschouwen als de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oudste ‘beschaving’, de oudste ‘civilisatie’.Ga naar eind2. Deze benaming heeft het grote nadeel dat alle eerdere vormen van cultuur, en überhaupt alle culturen zonder steden en schrift, niet tot de beschaving gerekend kunnen worden, zodat de dragers van deze culturen - en dat wil dus zeggen hele volken en bevolkingsgroepen - als onbeschaafd moeten gelden. In plaats daarvan kies ik voor een terminologie waarin ‘beschaving’ (dat ik gebruik als synoniem voor het in het Nederlands wat minder gebruikelijke ‘civilisatie’), net als ‘cultuur’, verwijst naar in het sociale verkeer aangeleerde gedragsvormen, zoals die in elke menselijke samenleving voorkomen. Het verschil met ‘cultuur’ zit hem in de nadruk op het procesmatige. Bij ‘cultuur’ staan de in een bepaalde periode ‘gegeven’ verworvenheden voorop; bij ‘civilisatie’ gaat het om het proces waarin deze verworvenheden tot stand gekomen zijn en van generatie op generatie worden doorgegeven.Ga naar eind3. De vuurbeheersing heeft vanaf het begin eisen gesteld aan het gedrag, waar alleen met in groepsverband aangeleerde en overgedragen regels aan tegemoet gekomen kon worden. Het leven met vuur betekende het aanvaarden van een ‘vuurregiem’ - een vorm van cultuur waarin allerlei aanpassingen aan de natuurlijke eigenschappen van vuur verwerkt waren. De ontwikkeling van dergelijke vuurregiems - dat is waar ik het over heb als ik spreek van de domesticatie van vuur als een beschavingsproces. De eerste fase in deze ontwikkeling heeft zich afgespeeld in de Oude Steentijd; en hoewel we over het feitelijk verloop en de chronologie van die eerste fase nog weinig met zekerheid kunnen zeggen, weten we wel dat de ‘enculturatie’ van vuur, de ‘inlijving’ ervan in de menselijke samenleving, overal tot sterk op elkaar lijkende aanpassingen heeft geleid. De manieren waarop verzamelaars en jagers met vuur omgaan vertonen tot op de dag van vandaag over de hele aarde opmerkelijke overeenkomsten; voor de problemen waar het leven met vuur de mensen voor stelt zijn, bij alle verschillen in klimaat en cultuur, maar een beperkt aantal oplossingen gevonden.Ga naar eind4. De problemen zelf zijn sinds de komst van landbouw en veeteelt ingrijpend veranderd. Niet alleen waren de mensen nu gedwongen zich, naast het vuurregiem, ook aan een agrarisch regiemGa naar eind5. te onderwerpen, maar het vuurregiem zelf werd daarbij vermoedelijk ook straffer en gedifferentieerder. Dit, door Norbert Elias' civilisatietheorieGa naar eind6. geïnspireerde, vermoeden is de voornaamste hypothese die ik in deze en de volgende afleveringen wil toetsen. De eraan ten grondslag liggende gedachtengang is vrij eenvoudig maar heeft een grote reikwijdte. Onder invloed van de hierboven genoemde trends - de toename, concentratie, specialisatie en organisatie van mensen én van hun vuren -, zo luidt de redenering, werd het omgaan met vuur zowel gemakkelijker als, mede daardoor, riskanter. De kans op ongelukken werd groter, en de sociale gevolgen van een uit de hand gelopen brand werden erger. De uitbreiding aan materieel bezit betekende een grotere kans op materiële schade. En naarmate de mensen dichter opeen kwamen te wonen, nam ook het gevaar van het oplopen van persoonlijk letsel toe. Al deze risico-bevorderende ontwikkelingen zullen, naar ik vermoed, hebben bijgedragen tot een strakkere regulering van het vuurgebruik. Eenmaal ingevoerd, zal een aantal voorzorgsmaatregelen, vooral juist de meest elementaire, al gauw tot de culturele vanzelfsprekendheden zijn gaan behoren. Maar tegelijk zal de angst voor brand eerder vergroot dan verkleind zijn, en zal de ontvankelijkheid voor fantasieën waarin de verschrikkingen van een vuurzee geschilderd worden zijn toegenomen. Deze nu nog vrij vaag aangeduide gedachten hoop ik aan de hand van het empirische materiaal nader uit te werken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Vuurspecialisten: pottenbakkers en smedenIn samenlevingen met een intensieve landbouw was uiteraard geen plaats meer voor grootscheepse klopjachten met vuur, en al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenmin voor veelvuldig hakken en branden. Andere in Aflevering 2 besproken functies van vuurgebruik bleven wel bestaan, en werden meer gespecialiseerd, hetgeen leidde tot een steeds grotere verscheidenheid aan vuren voor warmte en licht, voor het koken, voor ceremoniële doeleinden. Enkele functies wonnen juist in deze fase van de sociaal-culturele ontwikkeling sterk aan betekenis. Dit was het geval met het gebruik van vuur als oorlogswapen, dat sterk toenam naarmate de nederzettingen groter en dichter en de materiële bezittingen kostbaarder werden; deze ontwikkeling, die in het volgende nog meermalen ter sprake zal komen, stond in nauw verband met een andere, waar ik nu eerst nader op inga, namelijk de toepassing van vuur bij het bewerken van twee soorten natuurlijke grondstoffen, klei en metaal. Strikt genomen vallen het pottenbakken en het smeden (want daar gaat het om) onder de rubriek ‘materiaalbewerking’, en vormen ze voortzettingen van de al vele honderdduizenden jaren bestaande praktijk om met behulp van vuur gebruiksvoorwerpen en wapens te maken. Door ze alleen als voortzettingen van aloude tradities te beschouwen doen we echter afbreuk zowel aan het nieuwe van de technieken die aan het pottenbakken en het smeden ten grondslag lagen als aan de vérstrekkende sociaal-culturele gevolgen die ervan uitgingen. Beide ambachten hebben het leven in de preindustriële stedelijk-agrarische samenleving ingrijpend beïnvloed, en ze hebben daarbij bepaalde kenmerken die toch al karakteristiek waren voor dit type samenleving nog aanmerkelijk versterkt. Als een essentieel sociaal gevolg van de overgang op landbouw en veeteelt heb ik aan het slot van de vorige aflevering (De Gids, december 1985) genoemd de verhoging van produktiviteit én kwetsbaarheid. De daarbij in het vooruitzicht gestelde toelichting heb ik inmiddels gegeven in een in Vrij Nederland van 5 april 1986 afgedrukte lezing over ‘Priesters en krijgers’, waar ik om niet in herhaling te vervallen hier naar verwijs. Waar het in dit verband vooral op neerkomt is dit. Doordat groepen mensen land gingen bewerken en dieren gingen verzorgen, steeg voor hen, dank zij hun inspanningen (hun ‘werk’), de beschikbare hoeveelheid voedsel en ander nuttig materiaal (stro, leer, wol, enzovoort). Er konden hierdoor steeds meer mensen leven binnen een beperkt gebied; deze waren voor hun bestaan geheel aangewezen op hun oogstgewassen en hun vee. Deze afhankelijkheid maakte hen extra kwetsbaar, want de voorraden en de kuddes waar zij van moesten leven konden verloren gaan hetzij door een natuurramp, hetzij door strooptochten van andere mensen, hetzij door eigen nalatigheid of al te grote gulzigheid.Ga naar eind7. Ook op ceramiek en metallurgie is de formule ‘produktief en kwetsbaar’ zonder meer van toepassing. Het maken van aardewerken en metalen voorwerpen is bijna het prototype van produktieve arbeid: het bewerken van in de ‘natuur’ aanwezige ruwe grondstoffen tot sociaal bruikbare goederen. Degenen die deze arbeid verrichten zijn op allerlei manieren afhankelijk van anderen: van leveranciers die de materialen bezorgen en van afnemers die de produkten willen hebben en bereid zijn in ruil daarvoor iets af te staan zodat de maker, hoewel hij zelf tijdens het werken geen voedsel kon produceren, toch genoeg te eten heeft. Evenals voor boeren bestaat voor pottenbakkers en smeden altijd het gevaar dat hun werktuigen en hun produkten hun worden afgepakt; ook bij hen is kwetsbaarheid de keerzijde van de produktiviteit. Aan de opkomst van pottenbakkers en smeden is ongetwijfeld een lang proces van geleidelijk voortschrijdende arbeidsdeling voorafgegaan. Er zijn in Tsjecho-Slowakije twintigduizend jaar oude figurines van gebakken klei gevonden; het is moeilijk aan te nemen dat de makers hiervan al full-time specialisten waren.Ga naar eind8. De ontwikkeling in de richting van toenemende specialisatie heeft hoogstwaarschijnlijk onder invloed van de beginnende landbouw plaatsgehad. Al vóór de uitvinding van het aardewerk hebben mensen ontdekt dat zij hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graanvoorraden gedurende de winter tegen schimmel konden beschermen door ze onmiddellijk na de oogst te drogen in eenvoudige uit steen gebouwde ovens, waarin de temperatuur hoog opgevoerd kon worden zonder dat de luchttoevoer werd afgesneden. De kennis van dit principe heeft de verdere ontwikkeling van ovens voor het pottenbakken mogelijk gemaakt, waarbij gaandeweg steeds hogere temperaturen konden worden bereikt en steeds regelmatiger gehandhaafd.Ga naar eind9. De vuurtechnische kant van het pottenbakken is niet los te denken van andere, eveneens met de sociale ontwikkeling mee evoluerende aspecten, die zowel de arbeidsdeling betreffen als de daarmee gepaard gaande discipline. De vervaardiging van aardewerk was aan vele voorwaarden gebonden. Er moest een oven beschikbaar zijn; er moest brandstof worden aangevoerd; men moest op het vuur letten. Daarnaast diende er, liefst niet te ver, geschikte klei te vinden te zijn; deze moest eerst gezuiverd worden, en vervolgens in vorm gekneed, gedroogd, gebakken, gekoeld, en versierd. Al deze handelingen afzonderlijk vergden aandacht en geduld; samen vergden ze ook een sterk gevoel voor coördinatie en planning.Ga naar eind10. Het geproduceerde aardewerk verhoogde de produktiviteit én de kwetsbaarheid van een groep. In de potten konden granen, noten, oliën en dranken worden opgeslagen. Maar door hun zwaarte belemmerden ze de mobiliteit; en hun breekbaarheid vormt bijna een symbool voor de kwetsbaarheid van het materiële bezit van sedentaire volken - een kwetsbaarheid die nog aanzienlijk werd vermeerderd door de ontwikkeling van de metaalbewerking.
⋆
Voor het smeden van metaal geldt in nog veel sterkere mate dan voor het pottenbakken dat hiermee, via toenemende vuurbeheersing, een enorme uitbreiding werd gegeven aan de bestaansmogelijkheden. Aardewerken en metalen voorwerpen maakten een eerder ongekende accumulatie van materieel bezit mogelijk. Ze droegen in een aantal opzichten bij tot een verhoging van de lichamelijke veiligheid en het comfort; minstens zo belangrijk waren echter de sociale gebruiksmogelijkheden als objecten van vertoon, van ruil, en - in het geval van metaal - van intimidatie en geweld. Aardewerk kon naast utilitaire ook andere, decoratieve en op vertoon gerichte functies vervullen; deze laatste vielen echter in het niet bij de betekenis van metalen voorwerpen als tekenen van rijkdom en macht. Goud en zilver zijn tot op de dag van vandaag algemeen erkende symbolen van welstand gebleven; maar ook het bezit van brons en ijzer wekte lange tijd ontzag. De ontwikkeling van het metaal smeden is later op gang gekomen dan die van het pottenbakken, alleen al doordat de benodigde vuurtechniek nog hogere eisen stelde. Er zijn vondsten die erop wijzen dat metaalgruis al 300.000 jaar geleden door Homo erectus ter versiering werd gebruikt; het gebruik als kleurstof door Homo sapiens vertoont sinds 70.000 jaar geleden een duidelijke continuïteit, met als beroemdste climax de 10.000 à 15.000 jaar oude tekeningen in de grotten van Lascaux en Altamira.Ga naar eind11. De oudste metalen voorwerpen - kleine met hamer en beitel bewerkte sieraden - zijn gevonden in de bergen van Koerdistan en gedateerd op circa 12.000 voor Chr. Pas omstreeks 4.000 voor Chr. is de mogelijkheid ontdekt om koper te smelten, bij een temperatuur van meer dan 1.000 graden Celsius in een zuurstofarme atmosfeer. De legeringen van koper en arsenicum of koper en tin, waaruit brons ontstond, zijn omstreeks 3.000 voor Chr. uitgevonden. Het smelten van ijzer, waarvoor een temperatuur van 1500 graden Celsius bereikt moest worden, werd pas in het tweede millennium voor Chr. op grote schaal mogelijk.Ga naar eind12. De vorderingen in vuurtechniek hadden sociale, economische en psychische voorwaarden én gevolgen. In de eerste plaats waren kennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en vaardigheid vereist. Men moest in staat zijn om brokken metaalerts van ander gesteente te onderscheiden en los te maken. Men moest de vindplaatsen weten, om aldaar uit de ertsen de ruwe metalen te winnen. Vervolgens moesten dan uit dit ruwe metaal de gewenste voorwerpen worden gesmeed, met behulp van gietvormen en hamer en aambeeld. Tot de noodzakelijke werktuigen behoorden onder meer een oven, vormen van steen of klei, tangen, een smeltkroes, en blaaspijpen of een blaasbalg om het vuur aan te wakkeren. Als brandstof voldeed alleen houtskool, dat tevoren in grote hoeveelheden moest zijn aangemaakt. Al met al vergde zelfs de eenvoudigste vorm van smeden, zoals C.R. Wickham-Jones opmerkt, ‘careful organisation, timing and skill at each stage’.Ga naar eind13. De technieken waren ingewikkelder dan die van steenbewerking of pottenbakken, en vereisten veel verder gaande specialisatie en organisatie. De produkten waren, zoals gezegd, voor vele doeleinden geschikt. In de begintijd, vóór de uitvinding van het brons, stond waarschijnlijk het decoratieve en ceremoniële gebruik voorop - hoewel bijvoorbeeld koperen spelden en vishaken duidelijk utilitaire functies hadden, en koperen bekers en borden het praktische voordeel boden makkelijker te hanteren en duurzamer te zijn dan aardewerk. Doordat metalen voorwerpen schaars en betrekkelijk eenvoudig te vervoeren waren, leenden ze zich uitstekend voor gebruik als ruil- en handelsobject. Brons en - toen het eenmaal bewerkt kon worden - vooral het in natura veel ruimer dan koper voorhanden ijzer werden ook toegepast in landbouw- en timmergereedschap en ter versteviging van allerlei houten en leren gebruiksvoorwerpen. De meest ingrijpende toepassing van deze metalen lag echter in de vervaardiging van wapens. Ook dit is klein begonnen - met koperen pijlen speerpunten die aanvankelijk nauwelijks superieur waren aan een scherp geslepen steen. Het brons maakte al meteen een uitbreiding van de wapenrusting mogelijk met dolken en helmen. Bestaande slag-, stoot- en verdedigingswapens zoals knots, lans en schild werden steeds meer met metaal versterkt, en op den duur kwamen ook andere van brons of ijzer gemaakte grotere wapens in omloop: de skepter, een oorspronkelijk uit de knots voortgekomen slagwapen dat later alleen nog als symbool van waardigheid werd gebruikt, en het zwaard, dat duizenden jaren lang het voornaamste aanvalswapen zou blijven in de strijd van man tegen man. De toepassingen in de oorlog maakten brons en ijzer tot een zeer gezocht bezit. Mijnen, en de aanvoerlijnen daar naar toe, werden strategisch van grote betekenis.Ga naar eind14. Aangezien aan het winnen van de metalen veel vuur te pas kwam - vaak werden de rotswanden al verhit om de ertsen los te maken; vervolgens moesten de ertsen dan nog in houtskoolvuur gesmolten worden -, ging dit ten koste van de bomen in een wijde omgeving. Behalve de landbouw en veeteelt hebben zo ook de mijnbouw en de metaalbewerking in het Midden-Oosten en het Middellandse Zeegebied tot de ontbossing bijgedragen.Ga naar eind15. De sociale gevolgen van de bewapening met brons en ijzer moeten enorm geweest zijn. De trend tot accumulatie van bezit, die potentieel in iedere sedentaire landbouwsamenleving aanwezig is, is door de beschikbaarheid van metalen alleen maar versterkt, en bovendien door de wapenontwikkeling sterk in de richting van een eenzijdige accumulatie gebogen, waarbij groepen die over een met bronzen en ijzeren wapentuig uitgeruste militaire organisatie beschikten steeds meer in het voordeel kwamen. De produktiviteit van boeren en ambachtslieden ging, zoals gezegd, gepaard met kwetsbaarheid; waar tegenover deze toenemende kwetsbaarheid de steeds effectievere aanvalskracht van in groepsverband optredende krijgers stond, is het nauwelijks te verwonderen dat de machtsverschillen tussen de krijgersklasse enerzijds, en de ambachtslieden en boeren anderzijds, steeds groter werden. Intrigerend is de rol van de smeden in dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krachtenveld. Waarschijnlijk is hun beroep het oudste ambachtelijke specialisme.Ga naar eind16. Zowel de benodigde kennis als de apparatuur zullen de specialisering hebben bevorderd. Het is niet onmogelijk dat de smeden aanvankelijk een rondtrekkend bestaan hebben geleid; zij zullen hun diensten hebben aangeboden in de dorpen om weer verder te gaan als er geen werk meer voor hen was - zoals zigeuners-ketellappers dat nu nog wel doen. Er is hun vaak een heel bijzondere positie in de boerensamenleving toegeschreven. Hun prestige kon uiteenlopen van het beeld van een met geheimzinnige kennis en krachten toegeruste magiër tot dat van gevreesde en verachte zwervers. In overeenstemming met deze ambivalente beeldvorming kan ook hun fysieke verschijning gevarieerd hebben: soms stoer en zelfbewust, soms alleen maar bezweet, beroet, en misschien ook wel door herhaalde aanraking met vuur verminkt. Dit zijn gissingen, die enige steun vinden in waarnemingen over smeden uit de moderne tijd.Ga naar eind17. Wat wel vaststaat is dat de smeden er niet in geslaagd zijn in de opkomende stadssamenlevingen een sterke positie op te bouwen. Zij hebben aan hun produktiviteit als belangrijkste leveranciers van wapens geen bijzondere macht kunnen ontlenen. Tegenover priesters en krijgers trokken zij, evenals de boeren, aan het kortste eind. De uitzonderlijke vuurbeheersing waar zij over beschikten bleek geen machtsbron van doorslaggevende betekenis. In de steden van Mesopotamië werkten zij in dienst van de tempels, en werden daar op gelijke voet behandeld met de overige ambachtslieden.Ga naar eind18. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Vuurgebruik in MesopotamiëHet leven in steden heeft op den duur allerlei veranderingen met zich meegebracht. Eén daarvan was de uitvinding van schrift; doordat de kleitabletten waarin aantekeningen gegrift werden bewaard zijn gebleven, reikt de schriftelijke overlevering over de steden in Mesopotamië meer dan vijfduizend jaar terug. Wat in deze bronnen over vuurgebruik staat is betrekkelijk weinig, vooral als we in aanmerking nemen dat ze een tijdsbestek beslaan van enkele duizenden jaren, waarin onder meer zulke ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden als de invoering van het ijzer omstreeks 1200 voor Chr. Van de drie voorwaarden waaraan moet zijn voldaan willen we over een schriftelijk getuigenis beschikken (het moet zijn genoteerd, het moet bewaard gebleven zijn, en het moet weer te voorschijn zijn gekomen) levert, zoals de auteur van een overzichtsartikel over het vuur in de Mesopotamische teksten, Jean Bottéro, opmerkt, voor ons onderwerp de eerste al grote moeilijkheden op: het vuurgebruik was in de samenleving waaruit de berichten afkomstig zijn kennelijk al zo gewoon, dat er slechts zelden iets over werd opgetekend.Ga naar eind19. Toch zijn er uit het schaarse materiaal enkele interessante conclusies te trekken. Bottéro begint met erop te wijzen dat er zowel in het Sumerisch als in het Akkadisch twee woorden voor vuur waren: het ene prozaïsch, aangeduid met een pictogram dat een vuurpot voorstelt; het andere veel plechtiger, en aangeduid met de voorstelling van een rietbrand. De beide pictogrammen verwijzen duidelijk naar meer en minder gedomesticeerde vormen van vuur; een interessante vraag is hoe deze verschillende verwijzingen in verband staan met de verschillende betekenissen. (Het vóórkomen in alle mij bekende Westeuropese talen van etymologisch heel verschillende woorden zoals vuur en brand roept het probleem op of ook hier sprake kan zijn van oorspronkelijk ver uiteenliggende betekenissen van enerzijds onschuldig, getemd vuur dat men als een object bezit (‘le feu’), en anderzijds gevaarlijk, wild vuur dat woedt als een natuurkracht (‘brûler’). Dit probleem ligt, voor zover ik weet, nog open.) Een ander opmerkelijk taalkundig feit is het ontbreken in de teksten van een uitdrukking voor ‘vuur maken’. Bottéro oppert hiervoor verschillende mogelijke verklaringen: het zou er zowel op kunnen duiden dat het vuur maken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een geheime, heilige bezigheid was, als dat het, alweer, te triviaal was om ooit vermeld te worden. Een derde, de meest plausibele, mogelijkheid lijkt mij dat er in elke stad voortdurend voldoende vuren brandden, zodat men zich de moeite van het vuur maken met behulp van vuurstenen of een houtboor kon besparen. Waar werd het vuur zoal voor gebruikt? Om te beginnen, zoals Bottéro schrijft, voor privé-doeleinden: om de eigen woning te verwarmen en te verlichten en eventueel, bij bepaalde gelegenheden, te fumigeren of te bewieroken; verder ook om badwater te verhitten; en, het belangrijkste, om te koken. De huizen hadden geen schoorstenen: voor de verwarming werd gebruikgemaakt van draagbare vuurpotten of stoven, en het koken gebeurde op een speciale kookplaats buiten. Een tweede reeks toepassingen van vuur was verbonden met de vele ambachten die in de steden werden uitgeoefend, vaak in dienst van de tempels. Smid, bakker, pottenbakker, steenbakker, glasblazer, bierbrouwer, kuiper, houtbewerker, mandenmaker, botenbouwer, leerbewerker, graandroger, dadeldroger, oliebereider, parfumier, geldmunter, houtskoolbrander, kalkbrander, vee- en slavenmerker - er was bijna geen beroep waar geen vuur aan te pas kwam. Bij sommige, zoals de smeden en de bakkers, stond de haard of oven in het middelpunt van de bezigheden; andere, zoals mandenmakers en botenbouwers, hadden het nodig voor bepaalde onderdelen van hun werk, zoals het dichten van naden met pek. Het huiselijk en ambachtelijk gebruik moet talrijke kleine en grote vuren hebben opgeleverd in een stad van tussen de vijfduizend en vijftigduizend inwoners. Het brandgevaar moet navenant geweest zijn. Des te opmerkelijker is dat hier nauwelijks van gerept wordt in de bronnen. In de codex van Hammoerabi uit circa 1780 voor Chr., een van de oudste overgeleverde verzamelingen wetsteksten, bedoeld om het leven in de stedelijke samenleving van Babylon aan duidelijke regels te binden, komen geen verordeningen voor die dwingen tot speciale voorzorg bij het gebruik van vuur. Toch is het onvoorstelbaar dat zulke voorzorgsmaatregelen zouden hebben ontbroken en dat er geen wetten zouden zijn uitgevaardigd betreffende de bouw van huizen en de uitoefening van brandgevaarlijke beroepen. Voorzorg was te meer nodig, omdat de mensen vrijwel weerloos stonden tegenover brand en zich, als het zo ver kwam, maar moesten zien te behelpen met ‘water, zand en gebed’.Ga naar eind20. Noch in de tekst van de codex noch in de secundaire literatuur heb ik echter iets over brandpreventievoorschriften kunnen vinden. Wel bevat de codex deze veelzeggende paragraaf: ‘Als er brand uitbreekt in iemands huis, en iemand die komt blussen zijn oog laat vallen op de goederen van de eigenaar en zich hieraan vergrijpt, dan dient hij in datzelfde vuur geworpen te worden’.Ga naar eind21. Uit deze bepaling blijkt dat branden wel degelijk voorkwamen, en dat ze niet alleen materieel bezit vernietigden maar ook ontwrichtend werkten op de sociale orde. De straf op het plunderen diende om dit laatste effect tegen te gaan; de hardheid ervan was in overeenstemming met de algemene teneur van de codex. (Op vele vergrijpen stond de doodstraf. De vuurdood wordt verder echter alleen genoemd als straf voor moeder en zoon die, na de dood van de vader, geslachtsgemeenschap hebben.) En passant blijkt uit de codex ook dat het gebruikelijk was slaven, evenals vee, te brandmerken; als een brander het brandmerk van een slaaf die niet zijn eigendom was verwijderde, diende zijn hand te worden afgehakt. Wie een brander opdroeg het eigendomsmerk van een slaaf die hem niet toebehoorde weg te branden, werd ter dood gebracht.Ga naar eind22. Van een vuurcultus, zoals we die uit een latere periode uit het naburige Perzië kennen, blijkt in Mesopotamië vrijwel niets. De priesters in de tempels gebruikten vuur voor dezelfde doeleinden als de overige burgers in hun woonhuizen: voor verwarming en verlichting, voor bewieroking, om badwater te verhitten, en om te koken. De rol van het vuur bij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brengen van offers was nauw verbonden met het koken; de maaltijden die in naam voor de goden werden aangericht, werden in feite verorberd door de priesters.Ga naar eind23. Speciale vermelding verdient nog het gebruik om wassen beelden van vijanden (vaak tot ‘heks’ gedoopt) in het vuur te werpen en deze personen aldus symbolisch te verbranden. (Het is niet onmogelijk dat dit gebruik te maken heeft met het in verschillende godsdiensten ontwikkelde verbod om afbeeldingen te maken van goden en mensen; dit verbod zou aanvankelijk mede geïnspireerd hebben kunnen zijn door de vrees van machtige personen om in effigie verbrand te worden.) Doordat de geschreven bronnen uit de steden afkomstig zijn, melden ze weinig over het leven van de boeren. We mogen aannemen dat de aloude klopjachten met vuur in Mesopotamië in de hier behandelde periode al lang tot het verleden behoorden, evenals het hakken en branden - voor zover die methode van landbewerking in het oorspronkelijk vooral met riet begroeide tweestromenland ooit op grote schaal was toegepast. De boeren zullen, evenals de meeste stedelingen, vuur voornamelijk hebben benut om te koken, voor warmte en licht, en om afval te verbranden. Gezien de geringe bebossing van het omgevende land kan in de steden van Mesopotamië de brandstofvoorziening niet probleemloos zijn geweest. Er is bij gebrek aan hout vooral veel riet gestookt, en door de boeren ook mest; in de smederijen en pottenbakkerijen had men houtskool nodig; olie werd alleen gebruikt voor lampen en toortsen. Met de huishoudelijke vormen van vuurgebruik zullen de meeste volwassenen wel vertrouwd geweest zijn, ook al beschikte lang niet iedereen over de outillage om zelf te kunnen koken. Wel zullen de meeste mensen de verplaatsbare vuurpotten gekend hebben en ermee hebben weten om te gaan. Al deze vormen van vuurbeheersing behoorden als het ware tot de ‘culturele infrastructuur’, tot de basis-vaardighedenGa naar eind24. die ieder lid van de samenleving zich als kind had eigengemaakt, en waar in geschrifte betrekkelijk weinig aandacht aan besteed hoefde te worden. Een sterk gespecialiseerde functie was daarentegen het gebruik van vuur als communicatiemiddel, vooral voor militaire doeleinden. Rooksignalen overdag en vuursignalen 's nachts, ongetwijfeld de oudste vormen van berichtgeving over lange afstand, werden ook in Mesopotamië veelvuldig toegepast. De Sumerische vorst Gudea (circa 2140 v. Chr.) beroemde zich erop dat een van zijn onderdanen over een (niet nader genoemde) afstand liet weten een opdracht te hebben uitgevoerd. Dat dit allerminst vanzelf sprak, blijkt uit een tweetal teksten gevonden in Mari en daterend uit de oud-Babylonische tijd (circa 1950 v. Chr.): een brief waarin wordt geklaagd over de gebrekkige organisatie van de vuurberichtgeving, en een dringend verzoek om hulp bij het ontsteken van twee vuren die niet verkeerd begrepen mogen worden, en niet misbruikt. Later was het systeem van rook- en vuursignalen waarschijnlijk wel efficiënter georganiseerd, zodat ten tijde van de Assyrische koning Sargon ii (722-705 v. Chr.) grensposten op deze wijze regelmatig met elkaar in verbinding stonden, en de bewoners van een stad tijdig van de nadering van vijanden op de hoogte gesteld konden worden.Ga naar eind25. Op stenen reliëfs die de heldendaden van Sargon ii verheerlijken is te zien hoe vuur werd gebruikt bij het belegeren en veroveren van steden.Ga naar eind26. De aanvallers probeerden met vuurpijlen brand te stichten in de belegerde stad, en bressen te slaan in de muren door deze met branden te ondermijnen. De verdedigers bestookten de aanvallers eveneens met toortsen en brandende projectielen, om hun aanvallen af te slaan en hun belegeringswerktuigen te vernietigen. Uit archeologische opgravingen blijkt dat een ingenomen stad gewoonlijk aan het vuur werd prijsgegeven; wat ons in latere literatuur met zoveel woorden bericht wordt, zal ongetwijfeld ook in deze tijd al gegolden hebben: het na plundering in brand steken van een veroverde stad was voor de overwinnaars | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een vanzelfsprekend recht waarmee zij hun eigen triomf en de nederlaag van de tegenstanders bezegelden. Aan dit gebruik, dat sinds de opkomst van dorpen en steden een algemeen onderdeel van de oorlogsvoering heeft gevormd, is in de militaire geschiedschrijving opvallend weinig aandacht geschonken. Het zal in deze en volgende afleveringen nog verschillende keren ter sprake komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Voorzorg tegen brand bij de HittietenTot de militair-agrarische rijken die ten tijde van de overgang van het Bronzen naar het IJzeren Tijdperk in het Midden-Oosten bestaan hebben behoort dat van de Hittieten, dat tussen circa 1650 en circa 1200 v. Chr. vanuit de hoofdstad Hattuša (nabij het tegenwoordige Boghazköy, 150 km ten oosten van Ankara) bestuurd werd. Dr. J. de Roos, medewerker van de vakgroep Westaziatische talen en culturen van de Universiteit van Amsterdam, was zo vriendelijk voor mij enkele passages te vertalen uit de in spijkerschrift gestelde instructies voor verschillende functionarissen in de hoofdstad, en uit de wetten. Terwijl ik in de secundaire literatuur over Mesopotamië slechts weinig heb kunnen vinden betreffende voorzorgsmaatregelen tegen brand, bevatten de Hittitische teksten uit de veertiende eeuw enkele voorschriften waarin nadrukkelijk grote oplettendheid in het vuurgebruik wordt bevolen. Zo zeggen de instructies voor de bouw van een vesting met poorten van steen: ‘Laat niemand in de vesting ×...® en binnen mag niemand vuur maken’ (Bel Madgalti 11-22). Iets verder staat: ‘Laat niemand hout en een fakkel mee naar binnen nemen. Niemand mag de vesting voor inkwartiering gebruiken. Niemand mag binnen vuur maken’ (11-27 e.v.). In de instructies voor de burgemeester is in één paragraaf van nachtwakers sprake en van de taken van een soort opzichter: ‘Wanneer verder de opzichter die boven in Hattuša is de wachters naar hun post roept, dan roept hij bij de eerste ronde: “dooft het vuur”; en bij de middelste ronde roept hij: “het vuur moet gecontroleerd zijn”’ (111-14 e.v.). Deze instructie kan wijzen op de instelling van een curfew (‘couvre-feu’), zoals die in de Europese steden in de Middeleeuwen algemeen gebruikelijk was: een door het stadsbestuur uitgevaardigd verbod om 's nachts in de huizen open vuren te laten branden - een vorm van Fremdzwang dus, waarmee de inwoners ertoe werden aangezet handelingen te verrichten die in het belang van de hele gemeenschap waren maar voor de individuele burgers lastig en onaangenaam konden zijn. Van de mate waarin deze verordening in de Middeleeuwen werd nageleefd is het al moeilijk een indruk te krijgen; voor Hattuša kunnen we alleen maar constateren dat het gebod als zodanig daar reeds bestond. Interessant is ook de volgende passage uit de instructies voor tempeldienaren: ‘En verder: weest heel voorzichtig (letterlijk: bevreesd) inzake het vuur. Wanneer er dan een feest in de tempel is, houdt het vuur dan goed in de gaten. En wanneer het donker wordt, dooft het vuur dat op de haard(plaats) overblijft dan goed met water. Maar wanneer er hier en daar (nog) een vlam is en droog hout, en wanneer hij die het vuur dooft in zijn tempel zijn plicht niet doet, dan zal, zelfs als alleen de tempel wordt verwoest maar Hattuša en het bezit van de koning niet te gronde gaat, degene die de zonde begaat met zijn nakomelingen zeker te gronde gaan. Wie er ook maar tot de tempel behoort, niemand blijft in leven. Met hun nakomelingen gaan ze allen te gronde. Gij moet dus in uw eigen belang heel voorzichtig met de zaak van het vuur omgaan’ (111-44). Deze passage geeft een om verschillende redenen belangwekkende toevoeging bij de instructie aan de opzichter in de stad. Ten eerste kan eruit gelezen worden dat de controle van de nachtwakers, zeker wat de tempel betrof, niet toereikend werd geacht. Er moest daarom een beroep worden gedaan op het eigen verantwoordelijkheidsgevoel, de Selbstzwang, van de tempeldienaren. Dit beroep | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu was verre van zachtzinnig, en werd ondersteund met de meest verschrikkelijke dreigementen aan de overtreder, zijn collega's en zijn hele nageslacht. De plicht om, ‘in uw eigen belang’, voorzichtigheid te betrachten met vuur verschijnt hier ondubbelzinnig als een sociale plicht, ondersteund door sociale sancties. In de wetten van de Hittieten wordt onder meer de afwikkeling geregeld van de schade die mensen elkaar konden berokkenen door onvoorzichtigheid met vuur: ‘Wanneer iemand vuur maakt (of: “een veld in brand steekt”) en dat zich meester maakt van een vruchtdragende wijngaard (en) wanneer wijnstokken, appelbomen, of abrikozenstruiken (?) in vlammen opgaan, dan geeft hij per boom 6 sekel zilver en plant nieuwe aan’ (§ 105). ‘Wanneer iemand zijn veld in brand steekt en het (vuur) laat overspringen naar een vruchtdragende gaard van een ander en wanneer het veld dan in vlammen opgaat, dan neemt hij die het in brand steekt het verbrande veld voor zichzelf, maar een goed stuk grond geeft hij de andere eigenaar en die oogst ervan’ (§ 106). Niet alleen blijkt uit deze wetten dat de Hittieten nog vuur gebruikten bij de wijnbouw, maar ook dat zij potentiële conflicten ontstaan door het al dan niet per ongeluk in brand steken van andermans landerijen zo zakelijk mogelijk dienden te regelen.Ga naar eind27. Dat het land in droge tijden kwetsbaar was voor vuur, en met name bliksem, kan blijken uit een astrologisch omen: ‘Als er in september een ster uit de hemel omlaag komt, dan zal het veld op het platteland door vuur verteerd worden.’ De vrees voor stadsbranden spreekt uit enkele koninklijke geloften, bijvoorbeeld: ‘Wanneer de stad Ankuwa gespaard zal blijven en zij niet geheel zal afbranden, dan zal ik (= de koningin) voor de godin Katahha een stad van zilver maken.’ Het tot de grond toe afbranden van een stad kon het gevolg zijn van een natuurramp, zoals blikseminslag of een aardbeving. Veel waarschijnlijker was echter dat er menselijke oorzaken in het spel waren, hetzij onoplettendheid en nalatigheid ten opzichte van de veiligheidsvoorschriften, hetzij oorlogshandelingen. Dat de laatste geregeld op grootscheepse plundering en brandstichting uitliepen, is al eerder ter sprake gekomen. De secundaire literatuur over het tweede millennium vóór Christus noemt talrijke voorbeelden van steden die op deze wijze verwoest zijn, soms meermalen; Knossos en Troje zijn vermoedelijk de bekendste. In zijn overzichtswerk over de Hittieten schrijft O.R. Guerney: ‘A city conquered by force of arms was the legitimate prey of the victorious army and was generally looted and burned to the ground.’Ga naar eind28. Het is gebruikelijk om de vraag hoe het ‘tot de grond toe afbranden’ in feite in zijn werk ging aan de fantasie van de lezer over te laten. In de militaire geschiedschrijving ligt het accent geheel op kwesties van bewapening en strategie en op de aanval en verdediging tijdens de strijd; de ‘sack and burn’ praktijken nadat de strijd beslecht was blijven gewoonlijk buiten beschouwing. Toch zijn ze van belang. Het gemak waarmee soldaten een stad in de as konden leggen zegt iets over de brandbaarheid van die steden, en daarmee over het ook in vredestijd bestaande brandgevaar en de voortdurende noodzaak tot voorzichtigheid met vuur. Het materiaal waaruit de gebouwen waren opgetrokken moet voor een deel betrekkelijk licht ontvlambaar zijn geweest (hout, riet, stro) en voor een ander deel op zijn minst zeer kwetsbaar voor vuur (leem). Ook zal het interieur veel brandbare stoffen hebben bevat, met name, waar de archeoloog J. Crouwel mij op wees, voorraden olijfolie. De brandbaarheid van de nederzettingen der overwonnenen en de makkelijke beschikbaarheid van vuur maakten het samen mogelijk voor overwinnende legers om hele steden, zelfs de hoofdsteden van grote rijken als Hattuša, in korte tijd volledig te verwoesten - een feit van grote militaire betekenis waarvan moeilijk valt aan te nemen dat het geen verder strekkende gevolgen gehad zal hebben voor de sociale en de sociaal-psychische structuur van militair-agrarische samenlevingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|