De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |||||||
[Nummer 6]Rob Delvigne & Leo Ross
| |||||||
[pagina 420]
| |||||||
der Goes, in het gebouw Handwerkers Vriendenkring aan de Nieuwe Achtergracht te Amserdam, op uitnodiging van de Bond van Miliciens en oud-Miliciens, tegen het oproepen van de lichtingen 1900 en 1901 door Abraham Kuyper. De vergadering was openbaar, toegankelijk voor ieder die 10 cent entree betaalde. Onder het publiek van ‘honderden’ mensen, waaronder militairen en met name ‘eenige matrozen der Nederlandse Koninklijke Marine’ (Van der Goes zelf meende later er drie geteld te hebben), bevonden zich dus ook nietmilitairen. Juist tot die niet-militairen had Van der Goes zich gericht, zoals hij later bezwoer, tot ‘de lezers der kourantenverslagen’, teneinde de publieke opinie te beïnvloeden. Zijn rede was niet voorbereid: hij verving de beide sprekers Troelstra en Mendels, die plotseling verhinderd waren. Daarom had hij een uitgeschreven tekst voor zich liggen, maar sprak hij voor de vuist weg aan de hand van een paar snel ontworpen notities. Achteraf wist niemand wat hij precies gezegd had, er was geen stenografisch verslag, alleen (zoals Van der Goes zei) partijdige samenvattingen, waarop later de aanklacht werd gebaseerd. In zijn agenda vulde hij bij de 23ste februari in: ‘Gesproken Amsterdam Handwerkersvriendenkring Achtergracht “Bond van Milliciens & Oudmilliciens”/Later door justitie geïnkrimineerde woorden: “Zeggen niet: Schiet niet, maar schiet in de goede richting enz.” aangemerkt als: Opruiing tot eenig strafbaar feit.’ De NRC van 24 februari versloeg zijn woorden als volgt: ‘Als den soldaten wordt geboden: schiet, zeggen wij [socialisten] niet: schiet niet - maar: schiet in de richting, waarin geschoten moet worden!’ Van der Goes protesteerde tegen dit verslag in een ingezonden stuk: het had niet in zijn bedoeling gelegen om een deel van het leger zich tegen bevelen te doen verzetten: ‘Veeleer is onze tactiek deze, gelijk uit mijne woorden overigens met eenigen goeden wil te lezen is, het leger als geheel, als staatsinstelling op onze hand te krijgen.’ De redactie antwoordde: ‘Zeker zou het in hooge mate wenschelijk zijn, dat de heer van der Goes, als hij weer eens voor miliciens optreedt, aan dezen onmiddellijk de verduidelijking mededeelde van datgene, waartoe hij hen aanzet, en daarmede niet wachtte totdat de courantenverslagen uitkomen’ (26 februari). Volgens het vonnis dat later over Van der Goes werd uitgesproken, had hij gezegd: ‘Als den soldaat geboden wordt “schiet”, zeggen wij niet “schiet niet”, maar “schiet naar den kant waar of waarheen geschoten moet worden”,’ en die woorden werden geïnterpreteerd als opruiing tot desertie, insubordinatie of enig ander ‘misdrijf, in de crimineele Wetboeken voor het Krijgsvolk te lande en te water strafbaar gesteld’. Frank of Franc van der Goes (1859-1939) was in 1903 een man van naam zowel in de letteren als in de politiek. Op de hbs was hij leerling van Doorenbos geweest en medeleerling van Kloos, Jacques Perk was een jeugdvriend van hem. Zijn interesse voor toneel uitte zich in kritieken in De (Groene) Amsterdammer, het blad van De Koo. Hij was secretaris van het comité ter viering van de eeuwfeesten van Breeroo en Hooft. Hij gaf les op de Toneelschool. In 1885 werkte hij mee aan de oprichting van De Nieuwe Gids, waarin hij ook als ‘Ph. Hack van Outheusden’ over uiteenlopende onderwerpen schreef. In 1891 nam hij deel aan de geruchtmakende discussie in De Nieuwe Gids over ‘socialistische aesthetiek’, waarin hij recht tegenover Lodewijk van Deyssel kwam te staan. In die tijd immers had Van der Goes, van huis uit liberaal radicaal, zich tot sociaal-democraat ontwikkeld. In 1886 schreef hij een brochure Majesteitsschennis over de veroordeling van Domela Nieuwenhuis, in 1891 werd hij lid van diens Sociaal-Democratische Bond. Volgens een biografie in Het Volk, 26 april 1903, was de bemiddelde koopman Van der Goes ‘de Amsterdamsche koopmansbeurs uitgedrongen door de handlangers van het sjaggerend kapitaal’. In 1894 behoorde hij, als een der ‘twaalf apostelen’, tot de oprichters van de sdap. Ook was hij redacteur van De Nieuwe Tijd, samen met Gorter, Saks en Henriëtte Roland Holst. Voorts | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
zien wij hem in 1899 als privaatdocent in de staathuishoudkunde verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, waar overigens de belangstelling voor de colleges van deze meest vooraanstaande Marx-kenner van Nederland niet overstelpend groot geweest schijnt te zijn: regelmatig lezen we in zijn agenda (van 1905) dat zijn colleges niet doorgaan, ‘wegens onvoldoende opkomst’ of zelfs: ‘niemand op kollege’. Op vrijdag 24 april 1903 verscheen Van der Goes voor de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Als advocaat trad mr. M. Mendels op, door Wibaut aan Van der Goes gerecommandeerd (zoals in de agenda op 30 maart 1903 is aangetekend) en verder had de verdachte zich voorzien van een uitgelezen schaar getuigen, ‘reputatiegetuigen’, zoals hij ze in zijn agenda (woensdag 22 april) noemt, onder wie: Albert Verwey, Lodewijk van Deyssel, Jan Veth, de hoogleraren G.A. van Hamel en M.W.F. Treub, P.L. Tak, J. de Koo en de Amsterdamse wethouder en Gids-redacteur J.N. van Hall. Er was Van der Goes veel aan gelegen zich te zuiveren van de verdenking dat hij zijn bedoelingen achteraf ‘verbloemd’ zou hebben, alsof hij ‘een opruier’ geweest was in die vergadering en ‘in de rechtszaal een lafaard’. Hij voelde zich door die verdachtmaking meer gegriefd dan door de juridische gevolgen die zijn rede zou kunnen hebben. Juist op de adel van zijn karakter legden zijn getuigen dus alle nadruk. Tak verklaarde dat Van der Goes geen man van uitvluchten was, Van Hall kende hem als ‘een open en eerlijk man, die er zich niet uitdraaien zal als er gevaar is’, Verwey ‘acht Van der Goes volkomen eerlijk en rechtschapen’. Toen de president van de rechtbank, mr. G.W. baron Van Imhoff, zei dat Van der Goes misschien de neiging had ‘om de eenvoudigste dingen zoo ingewikkeld mogelijk voor te stellen’, moet Verwey geantwoord hebben: ‘De beklaagde drukt zijn gedachten uit in beelden, die schijnen een tegenstelling te vormen met de gedachten zelf. De stijl van mijn vriend Van der Goes heeft de speciale bijzonderheid, dat 't den schrijver niet in de eerste plaats te doen is om zijn gedachte zoo te zeggen als ze is, maar zoo dat de wijze van uitdrukken voor beschaafde menschen bijzondere waarde heeft.’ Aldus het verslag van het proces in Het Volk van 26 april 1903. (Had baron Van Imhoff misschien het in 1898 verschenen boek Vincent Haman van W.A. Paap gelezen? De daarin optredende figuur Floris van Wheele, ‘met talent getekend naar het model’ Frank van der Goes [aldus Ter Braak], was volgens Paap ‘in staat, op de vraag: “Floris, hoe laat is 't?” een artikel te schrijven van twintig pagina's druk. Je las het artikel; hoe laat het was, werd je niet gewaar; je kwam in een soort van soes; in één deun, in één draaierige deun door, slenterden daar die zinnen achter elkaar; geen enkele uit de soes opwekkende verrassing was er in 't hele stuk. Behalve aan 't eind: daar was je inderdaad verrast, want je vroeg met verwondering: waarom gaat die man niet door, waarom scheidt hij nou uit? Maar ook die verrassing raakte je kwijt in het volgende nummer van het tijdschrift, want, jawel, daar had je weer Floris; daar kwam Floris weer niet vertellen, hoe laat of 't was’.) Een handicap bij hun hulp aan Van der Goes was voor de literatoren natuurlijk de afwezigheid van een tekst. Er waren alleen de (tegenstrijdige) kranteverslagen. Toch baseerde Lodewijk van Deyssel zijn getuigenis op een ‘letterkundige ontleding’ (er staat: ‘ontlediging’) ‘zijner toespraak’, alsof hij een literair essay, een letterkundig produkt voor zich had liggen. Zeker was de rede van Van der Goes onhandig en riskant geweest, aldus Van Deyssels betoog. In feite was er zelfs inderdaad van opruiing sprake, want zó werden Goes' woorden door de eenvoudige toehoorders verstaan. Maar een letterkundige analyse toont ontwijfelbaar aan dat hij nooit de bedoeling kan hebben gehad om miliciens ‘tot ongehoorzaamheid aan de bevelen hunner officieren aan te zetten’. De oproep om in de juiste richting te schieten moet niet als een ‘dadelijke toeroeping’, maar als een ‘rhetorisch versiersel’ wor- | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
den geïnterpreteerd. Volgens een mededeling van Van Deyssel in zijn Gedenkschriften (editie H.G.M. Prick, 1962, p. 206/7) is zijn gehoor ‘in een algemeene lachbui’ geschoten; zijn rede overlezend, gepubliceerd onder de naam ‘De onschuld van den socialist Van der Goes’ in De XXe Eeuw, juni 1903, kunnen we slechts vermoeden welke passage die hilariteit uitlokte. In elk geval legde de getuigenis van een man die zich in De Nieuwe Gids zo ondubbelzinnig tegen het socialisme en tegen de denkbeelden van Van der Goes had uitgesproken, maar het nu toch voor hem opnam, gewicht in de schaal. Van der Goes zelf verscheen in de rechtszaal met een ‘memorie van verdediging’, in mei 1903 gepubliceerd in De XXe Eeuw onder de titel ‘Revolutie en oproer. Verdedigingsrede op Vrijdag 24 April uitgesproken voor de Rechtbank te Amsterdam’. In feite heeft hij de rede niet uitgesproken, maar aan de rechter ter lezing overhandigd. Het stuk licht de doeleinden van het socialisme toe: vervanging van ‘de regeerende klasse’ door de arbeidersklasse en vervolgens ‘afschaffing van de klassenregeering’. Géén ‘dienstweigering in eenigen vorm’, wél eenheid tussen leger en proletariaat. Het leger moet trouw blijven aan de regering, ook als die ‘in de macht zal zijn van onze partij’. Van der Goes betwist de juiste weergave van zijn woorden in de krant, ook door de theoretische achtergrond uitvoerig uit de doeken te doen (hij kan heel lang van stof zijn): de discussie tussen Domela Nieuwenhuis en Karl Liebknecht in 1891 op het arbeiderscongres in Brussel, over dienstweigering en werkstaking, de beslissing op het congres van 1893 in Zürich, waar de sociaal-democratie koos tégen dienstweigering en tégen gewelddadige revolutie. Het openbaar ministerie, bij monde van mr. Bosch van Oud-Ameliswaard, eiste negen maanden gevangenisstraf. Het vonnis, uitgesproken op 8 mei 1903, luidt: vier maanden. Het Volk is zeer verontwaardigd: ‘Hoe wreed deze zorgvolle vader van zijne kinderen wordt weggescheurd’ (9 mei). Arnold Ising schreef op 5 mei 1903 aan Lodewijk van Deyssel (Briefwisseling, editie H.G.M. Prick, 1968): ‘Ik heb Goes na de gerechtszitting ontmoet. Hij was schor van zenuwachtigheid en zag er uit alsof hij juist uit de gevangenis ontslagen was. [...] Hij hoopte op vriendelijkheden van den Kerker-directeur, zoo als iemand die opgehangen wordt naar een ulevelletje zou verlangen.’ Na het vonnis, op 12 mei, schrijft Ising: ‘Als (Van der Goes) in appel gaat heeft hij kans nog meer te krijgen’ (dan vier maanden) ‘en gratie aan de Koningin vragen is onmogelijk tegenover zijn partij.’ Maar er gebeurt het tegenovergestelde: het openbaar ministerie gaat in hoger beroep. Op vrijdag 26 juni 1903 vernietigde het Gerechtshof te Amsterdam het vonnis van 8 mei en veroordeelde Van der Goes tot één maand, dat is dertig dagen, gevangenisstraf. In tijdschriften en kranten werd over de veroordeling van Van der Goes nog uitgebreid nagekaart. Eén ding leek zeker: zijn reputatie was gezuiverd. Charles Boissevain, die in het Algemeen Handelsblad als een der eersten de kat de bel had aangebonden (als Van der Goes de miliciens niet ophitste, ‘dan verstaan wij geen Hollandsch’) en die Van der Goes van ‘half en half terugkrabbelen’ had beschuldigd, draaide op 15 mei bij: ‘Ik geloof onvoorwaardelijk de toelichting welke hij van zijn woorden geeft.’ Hij verklaarde door Van Deyssel overtuigd te zijn: Van der Goes had niet willen opruien, hij had zich alleen ‘onhandig uitgedrukt’. Van Deyssel vond dit, in De XXe Eeuw, juli 1903, een ‘edele betuiging’. Het Volk van 19 mei sprak van een ‘ruiterlijke verklaring’ die de laster de kop indrukte. Mendels daarentegen, die op 4, ii en 18 juli 1903 in De Kroniek een serie nabeschouwingen over het proces publiceerde, ervoer Boissevains volte-face als een waardering ‘die klonk als een klok. Maar als een klok met valsch geluid’ en door hem ‘als hoon gevoeld’. Mendels is helemaal zeer ontevreden over de gang der zaken: de aanklacht was van een ‘soeperige vaagheid’, de getuigen à charge waren partijdig, de verklaringen van Verwey en Van Deyssel waren ‘litteraire boter gesmeerd aan | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
de galg waaraan de socialist nu eemaal hangen moest’, omdat de rechtbank aan ‘ordinaire margarine’ de voorkeur gaf, het vonnis was gesteld in ‘brabbeltaal’ en was politiek van karakter, ‘Kuyperiaans’. Intussen betrok Van der Goes, nadat hij op 15 juli met Jacob Batavier in ‘Kras’ zijn galgemaal genuttigd had, op donderdag 16 juli 1903, 's morgens om 10 uur (hij had de datum zelf mogen kiezen), zijn cel in de gevangenis te Haarlem, opdat een straf van één maand eenzame opsluiting zou worden geëxecuteerd (zoals de vakterm luidt). Het was een moderne strafgevangenis, per 1 januari 1902 in bedrijf gesteld. Toch schreef Het Volk op 12 juli 1903 in een poging tot wrange humor: ‘De reden waarom v.d. Goes te Haarlem logeeren gaat, zit daarin dat dit etablissement hem door Hugenholtz is aanbevolen als voldoende aan alle eischen van de 16e eeuw.’ Het Volk leefde hevig met de ‘voorlooper en geestelijken vader’ der sdap mee. Het vonnis had aan Johan Vorrink zelfs een gedicht ‘Vertroosting’ ontlokt (17 mei 1903): ‘De mare van uw vonnis wrong uit de oogen/Ons een heete traan’ enzovoort. Op 19 juli geeft het blad een beschrijving van een cel en haar inventaris: tien vierkante meter oppervlakte, krib, tafel, bankje, gaslamp, wasbak, waterkruik en faecaliënemmer; terzijde van het gebouw mocht men wandelen. Van der Goes arriveerde met een koffer vol boeken, onder andere werken van Lamb, Dickens, Thackeray, Michelet, Villiers de l'Isle Adam (de Contes cruels) en Marx. Hij mocht baden en maakte kennis met de Kerker-directeur, L.J.C. Koderitsch, de dokter en de predikant, C. Veen. ‘Begonnen te werken’, noteerde hij die zelfde dag in de ‘Aanteekeningen’ in zijn ‘Tijdrooster’, een soort dagboek dat hij in de gevangenis bijhield. Dit zou in 1904 resulteren in de uitgave van een boekje met vertalingen, Luimig proza, dat hij in het voorwoord aanbeval ‘als uitmuntend geschikt om de vreugde te verhoogen van stilte en afzondering’: de arbeid was verricht op ‘een plaats die zitten maar niet stilzitten voorschrijft’. De tweede dag had hij ‘maagpijn van roggebrood’, de derde dag, zaterdag 18 juli, kreeg hij tarwebrood. Op zondag 19 juli zijn er brieven, onder andere van ‘Jac. Haan’, en hoort hij een ‘abominabele preek’ van dominee Veen. Op 24 juli maakt Het Volk bekend dat Van der Goes in een brief heeft geschreven dat de beambten vriendelijk zijn, maar dat er een incident heeft plaatsgevonden waarmee hij niet erg ingenomen is: ‘Hij verzoekt van serenades verschoond te blijven.’ Op zaterdag 25 juli spreekt hij, volgens een ‘aanteekening’, met de directeur over die ‘serenades’. Ook noteert hij op die dag: ‘Hugenholtz (no. 22) vrij!’ Post is er in overvloed: brieven van Pannekoek, Verwey, Aletrino (op maandag 3 augustus), De Koo, Van Looy en anderen. Eén brief van Van Hall over de continuering van zijn privaatdocentschap aan de Universiteit van Amsterdam, dat immers gevaar liep: de Wet op het Hoger Onderwijs liet zelfs ten aanzien van hoogleraren ontslag wegens ‘wangedrag’ toe. De verhouding met directeur Koderitsch schijnt aangenaam geweest te zijn. Hij laat hem extra luchten en ‘waarschuwt tegen te veel werken’ (‘aanteekening’ van woensdag 5 augustus). Op zaterdag 15 augustus tekent Koderitsch het ‘bewijs van ontslag’ en bij het afscheid schijnt hij, blijkens een ‘aanteekening’, gesproken te hebben in de trant van ‘kennismaking voortzetten’. In elk geval vinden we in Van der Goes' agenda van 1904 op woensdag 20 juli: ‘bezoek direkteur gevangenis Haarlem’. In Het Volk van 18 augustus 1903 betuigt Van der Goes dank ‘aan allen, die door hunnen brieven - meer dan zestig in getal - mij een plezierig en sympathiek tijdverdrijf hebben verschaft. Het is mij niet mogelijk (evenmin als ik in de gevangenis daartoe in de gelegenheid was) hun afzonderlijk te beantwoorden’. Het is wel zeker dat de brieven van Jacob Israël de Haan aan de gedetineerde Van der Goes tot de onbeantwoorde behoren. Anders dan bij de briefwisseling met bijvoorbeeld De Koo en Georges Eekhoud, wier brieven aan De Haan verloren gegaan zijn, hebben we hier dus | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
te maken met een werkelijk eenzijdige correspondentie. De Haan lijkt soms wel een beetje op een reactie gerekend of gehoopt te hebben; in elk geval leidden de vraagjes die hij van tijd tot tijd stelt, tot verlevendiging van zijn stijl en van het contact. Het moet primair zijn bedoeling zijn geweest de eenzaam opgesloten Van der Goes plezierig bezig te houden. Vandaar de diversiteit van onderwerpen die hij ter sprake brengt. Daarbij tracht hij in tweede instantie Goes' intellectuele interesse te wekken voor zijn interessante connecties (Verwey, Borel, Aletrino) en zijn interessante lectuur (Verlaine, stukken van Van der Goes zelf). Zo komen ook vanzelf het enthousiasme en de ambitie naar voren, waarmee de eenentwintigjarige De Haan sinds 26 april 1903 zijn rubriek ‘Van en voor kinderen’ in het ‘Zondagsblad’ van Het Volk redigeerde. Een vast onderdeel van die kinderrubriek vormden van meet af aan de raadsels: goede oplossingen beloonde De Haan met een prijs zoals een pop (het ‘generaaltje’ was een pop in generaalsuniform, die de dochter van Van der Goes dus niet won; De Haan kreeg voor zijn ‘prijsraadsels’ ook Hongaarse poppen van de dichteres Giza Ritschl, gewonnen door kinderen van Henri Borel, en later in het jaar een aantal exemplaren van Afke's tiental van Nienke van Hichtum, dat is ‘'n goeie vriendin’ van mevrouw Troelstra, zoals hij op 20 september in de krant schreef). Na mei 1903 is De Haan die steeds als tijdelijk onderwijzer aan verschillende scholen zijn geld verdiend had, tot mei 1904 niet bij het onderwijs werkzaam geweest. Over Kwan Yin, een Chinees-boedhistische godin van barmhartigheid, had Henri Borel in 1897 het werk Kwan Yin. Een boek van de goden en de hel gepubliceerd, dat De Haan zeker gelezen heeft. Een van de vijf verhalen in dit werk vertelt van een priester die op zich neemt een mysterieuze ‘soetra’ op te sporen, een heilig boek, ‘dat de zielen de zaligheid van Nirvana kan doen verkrijgen’. Onder bescherming van Kwan Yin volbrengt de priester een reis vol avonturen en gevaren, maar als hij tenslotte dat ‘kostbare boek’ vindt en het opslaat, ziet hij ‘niets dan schoon papier, onbeschreven’. Pas ‘na intenze meditatie, van zeven dagen en nachten lang, ál maar doorstarende op het papier’, beseft hij dat ‘alleen de ziel, niet de oogen’ deze ‘soetra zonder karakters’ kan lezen. Het motief zal later bij De Haan terugkeren in een nerveuze vertelling, waar Jezus Christus met ‘ingespannen aandacht’ zit te turen in een boek, ‘blankwit van bladzijden, zonder lettertekens’. De hoofdpersoon van het verhaal, Heleen Golesco, vraagt ‘naar de soort en de waarde van dat boek’, en Jezus antwoordt: ‘Het is zo'n bijzonder boek... je vindt de bladen enkel wit? Als je er zeer aandachtig in leert lezen, dan merk je wel anders...’ En dan speelt De Haan verder met het motief: ‘Er is óók een rood boek, net als dit witte zonder letters’, het boek van Satan. Op zondag 19 juli 1903 publiceerde Het Volk het ‘nummer’ van Van der Goes: ‘Het nummer van onzen partijgenoot in de strafgevangenis te Haarlem is 24. Brieven aan hem gericht, moeten alleen dit nummer, niet zijn naam op de enveloppe vemelden.’ De eerste brief van De Haan zal dus op 18 juli geschreven zijn (de krant werd één dag geantedateerd); op 19 juli noteert Van der Goes in zijn ‘Aanteekeningen’ de ontvangst van een brief van ‘Jac. Haan’. Helaas ontbreekt de aanhef van de eerste brief. Zoals wel vaker is De Haan begonnen op ansichtkaarten (in deze brief zijn het kaarten uit Hilversum, waar Goes woonde); de eerste, tweede en vijfde (en mogelijk een zesde) zijn zoekgeraakt.
‘van de week nog wel schrijven op de prijsraadsels. Maar Marietje had allebei raadsels fout. Dus kreeg ze het generaaltje niet. Nu zijn er altijd veel kinderen, die meedoen. Dus ook al zijn de raadsels goed, dan is nog de kans om 'n prijs te winnen klein.
grappig, dat de kaarten uit Hilversum zijn? Ik heb er nog meer, maar ik stuur niet alles tegelijk. Uw nummer weet ik niet, maar de direc- | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
teur van de gevangenis zal 't wel aan u willen geven. Heeft 't nummer niet in de krant gestaan? Maar ik heb de krant Donderdag niet gelezen, want toen ben ik naar Borel in Den Haag geweest. Ik heb zulke mooie chineesche dingen bij hem gezien. Een beeld van Kwan Yin, dat de heele kamer wel mooi leek te maken. En een van 'n oude chineesche wijsgeer, die noemt Borel altijd Plato. Maar 't was anders dan Plato moet geweest zijn. Borel heeft allemaal mooie dingen. Voor de prijsraadsels heeft hij me een chineesche oorlogsgod beloofd. Dat vond ik leuk. Ik heb ook plaatjes voor de krant gekregen van een m'nheer, die z'n naam niet weten wil, maar die zich noemt Chris Kras Kzn.Ga naar eind1. Vindt u dat niet grappig? Ik zal VliegenGa naar eind2. morgen uw nummer vragen, dan hoef ik 't den heer directeur niet lastig meer te maken. Gek gevoel, dat je heelemaal niet weet, dat je brieven er zijn, of niet. Kappeteyn schrijf ik ook, want vroeger waren we collega's. Maar ik werd zoo nerveus van die groote amsterdamsche klassen. Die plaatjes van Chris Kras waren bij 'n versje van Albert Verwey, u weel wel uit die kinderversjes 'n Koning en een diender die gingen samen wandelen. Ze hebben in de N. Gids gestaan, maar wel lang geleden.Ga naar eind3. Weet u wat ik de beste versregels vind: van Verlaine Il faut qu'on sache Il faut qu'on plie. U moet duizend groeten hebben van Sam Aletrino. Hij is nu uit de stad. 24 April heb ik bij 'm gegeten 's middags. We kwamen saam thuis. Hij vertelde er alles van. Want ik kon niet heen. Wat kan-ie lekker vloeken. Ze rollen 'm z'n mond uit. Weet u wie d'r ook was? Jacob Batavier.Ga naar eind4. Die kent u toch ook? Z'n naam staat tenminste boven een van uw stukken in de Nieuwe Gids. Wat schrijft u 'n leuk scherp stijltje. Zoo lekker gaat 't door Netscher heen van nou en nog eris.Ga naar eind5. Ik hou ook niet van Netscher. Hij vindt 't werk van V. Hulzen slecht omdat-ie niet van V. Hulzen houdt. Dat is toch valsch. Ik zou graag V. Deyssel eens gezien hebben en toen ik er alles van hoorde speet 't me, dat ik er niet was geweest. Maar ik kon niet. Verwey ken ik wel. Ik was in Noordwijk bij hem. Hij dacht toen nog, dat u los kwam. Ik heb zooveel geschreven dat ik moe ben. Dag, duizend groeten van uw Jacob de Haan Uw nummer staat in de krant.’
De tweede brief van De Haan aan de ‘boef’ Van der Goes moet omstreeks 22 juli 1903 geschreven zijn, want Van der Goes heeft dan al een week uitgezeten. Liever dan juli had De Haan januari gekozen om zijn straf te executeren: een winterser maand; ‘Januari’ verbetert hij dan in ‘Februari’, een maand die bovendien korter is. Niet alle gegevens uit deze brief zijn te doorgronden, bijvoorbeeld de zinspeling op Bredero (‘het kan verkeren’?). In de kwestie van de steun aan de slachtoffers van de staking, waarover in de Bond van Nederlandse Onderwijzers gediscussieerd werd, schijnt De Haan zich te vergissen: men kon voor f 1000, - steun stemmen (wat het voorstel van de afdeling Amsterdam was), maar men kon ook nog een keer voor f 250, - stemmen (het voorstel van het hoofdbestuur). Tot in oktober 1903 ziet men de radicale De Haan in het orgaan van de Bond, De Bode, in de ingezonden-brievenrubriek verwikkeld in heftige polemieken. Het gedicht ‘Van zeven boeven’ van Verwey stond op 26 juli 1903 in het ‘Zondagsblad’, op 30 augustus gevolgd door ‘De groote hond en de kleine kat’. Het versje van Willem van Doorn werd afgedrukt op 2 augustus (‘Maag're bedelmusschen pikken’ - er staat: ‘prikken’ - /‘Aan bevroren vensterruiten’ enzovoort; Willem van Doorn (1875-1959), in zijn jonge jaren actief binnen de sdap, eerst onderwijzer, later leraar Engels, publiceerde in 1935 in het tijdschrift Forum en toonde zich in 1943 in het tijdschrift Levende Talen voor zijn publikatie in Het Volk allerminst dankbaar jegens De Haan. Met | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
name diens proza moest het ontgelden: De Haan ‘klemde zich vast aan z'n eenens en zijnens, totdat eindelijk in Jeruzalem de dood daar 'n eind aan maakte. Boze tongen hebben beweerd, dat ie, met al z'n overbodighedens de ijle inhoud van z'n geschrijf voor 't oog poogde aan te vullen’. Het boek van Betsy Perk over haar neef Jacques verscheen in 1902, Mijn ezeltje en ik in 1874. Jaren later, in 1911, kwam De Haan nog op Betsy Perk terug, in een bespreking in Den Gulden Winckel van Confessions de ma vie van Wanda de Sacher Masoch. Onder de schuilnaam René de With schreef hij: ‘Ik heb niets op de vrouwen van belangrijke mannen tegen, dan dat ze vaak in eene bijna ongeoorloofde mate onbeduidend zijn. [...] Mejuffrouw Betsy Perk bijvoorbeeld was een dame met nette manieren, die te Nijmegen woonde, en menigen roman heeft geschreven, die niet meer gelezen wordt. Doch als tante van Jacques Perk, die nu eenmaal een uitmuntend dichter is, heeft zij ongeoorloofde dingen gedaan.’ Het staatsexamen, dat toegang gaf tot de universiteit, legde De Haan in augustus 1903 te Utrecht af (zoals hij in Het Volk aan de kinderen vertelt op 23 augustus). Met Arnold (Sam) Aletrino, gemeentearts en privaatdocent aan de universiteit, heeft De Haan waarschijnlijk in 1902 kennisgemaakt; de toon waarop hij in zijn eerste brief aan Van der Goes over Aletrino spreekt (‘Wat kan-ie lekker vloeken’) lijkt er niet op te duiden dat hij hem al sinds 1900 (een andere mogelijkheid) kende. Met het dikke boek over Vacher zal Vacher l'éventreur et les crimes sadiques van Alexandre Lacassagne bedoeld zijn (gepubliceerd in 1899 en vermeld in Aletrino's Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie uit 1902). De landloper Joseph Vacher, geboren in 1869, werd in 1895 beschuldigd van de afschuwelijke moord op een zestienjarige herdersknaap; de jongen werd gewurgd en opengesneden; de geslachtsdelen had Vacher, naar hij beweerde, met de tanden afgebeten; het gemutileerde lijk was vervolgens door hem verkracht. Vacher bekende een reeks eendere misdaden, door hem begaan in 1894 en 1895; hij werd verdacht ook van misdaden daarvóór gepleegd. De zaak verwekte opschudding ook, blijkbaar, buiten Frankrijk. Alexandre Lacassagne vergeleek Vacher met Gilles de Retz en met Jack the Ripper; zijn boek bevat ook een studie van De Sade en Sacher-Masoch en verwijzigingen naar het werk van Krafft-Ebing en Lombroso; opvallend zijn de zeer sensationele illustraties. Het proces tegen Vacher vond in oktober 1898 plaats en duurde drie dagen. Op 31 december 1898, dus op De Haans verjaardag, werd de éventreur, die zichzelf ‘la grande victime fin de siècle’ noemde, onder applaus van de menigte onthoofd. Van der Goes' interesse voor het probleem van de ‘degeneratie’ en in het bijzonder voor het meten van schedels, met de zogenaamde passer van Winkler, zal minder uitbundig geweest zijn dan die van Aletrino, maar hij was wel op de hoogte: ‘Men zegt, het genie en de krankzinnigheid, of die vele ziekten van den wil, de dronkenschap, de vrouwenliefde, de menschenvrees, de jaloerschheid, de zelfzucht, zijn als kamers waarvan de deuren openstaan en waarin de bewoner dwalende den drempel overschrijdt zonder het te willen of te weten. De gesteldheid van de schedels zou het bewijzen,’ schrijft hij in het opstel ‘Socialistische aesthetiek’ (Verzamelde opstellen. Eerste bundel, 1898, p. 37). Hij geeft dan als zijn mening dat het onderscheid in aanleg tussen gewone mensen en boeven of kunstenaars of denkers niet zo groot is: doorslaggevend zijn de maatschappelijke verhoudingen. De Haan speelt in zijn brief met de veronderstellingen van de criminele antropologie: misdaad is een degeneratieverschijnsel, Van der Goes is een ‘boef’, dus een dégeneré, maar er is ook nog de ‘dégénéré supérieur’ (de kunstenaar, de denker), dus kent De Haan hem het epitheton ‘superieur’ toe. Het gedicht ‘De wevers’ verscheen in het ‘Zondagsblad’ van Het Volk op 28 juni 1903 en werd op 13 juli in Vooruit, ‘orgaan der Belgische Werkliedenpartij’, op de voorpagina overge- | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
nomen. De regel waarop De Haan doelt, luidt: ‘O, Holland, lief Holland, wij weven’, in het Vlaamse blad veranderd in: ‘O België, lief België, wij weven’.
‘Beste V.d. Goes, vandaag zal ik u nog eens drie prentkaarten sturen. Maar ik zal het telkens af en toe doen, dat is prettiger. Als u ze krijgt is er al 'n week om. Het is dom in Juli te gaan zitten. Als ik moest zat ik 't altijd in 〈-Ja> Februari af. U kent zeker al deze plekjes wel? Ik ben vroeger dikwijls in Hilversum geweest. Maar nu in 'n heele poos niet. Het zal me vreeselijk benieuwen hoe Albert Kroes zich eruit draait. Verbeel-je, als-ie nou eens gekozen werd, en 't ontslag werd dan eens niet goedgekeurd, wat zou dat 'n grappige situatie geven. Dan, ik denk, dat nog 't een, nog 't ander gebeuren zal. Ali Sluijters zou boeken voor me binden, maar die houdt ze heel lang. Misschien moet ze 't leeren. Ik heb haar vroeger eens in Hilversum gezien op koninginnefeest, ja, die Breedero, en was nog zoo'n sotterd niet. Ze hebben nu al vast 'n maand steun uit de ondersteuningskas. Alle voorstellen zijn in den Bond verworpen om geld te geven. Ik had wel twintig stembriefjes opgegaard en we hebben allemaal trouw voor f 1000 gestemd. Wat achteraf gezien dom was, want als al de duizendlui op f 200 hadden gestemd was dat er door geweest. Maar wie weet alles. Ziet u, ik ben heelemaal niet meer op school, ik werk voor m'n Staats, maar ik ben toch lid van de Bond gebleven, om 'n goeie stem te kunnen uitbrengen. Van de week las ik u nog eens over Jacques Perk. Zie je, de heele vraag of Perk zoo groot en goed is als Kloos zegt, is eigenlijk de moeite niet zoo waard. Maar ik ben 't niet met u eens. Hij heeft toch heel goeie verzen gegeven. Ook slechte, dat 's waar. Vindt u dat geen grappig papiertje, dat ik u zend? 't Is 't facsimilé van 'n kladpapiertje van hem. Tante Betsy solt weer geducht met hem. Als Netscher haar aanhaalt vertelt hij er altijd bij: Betsy Perk is de schrijfster van ‘Mijn ezeltje en ik’. 't Plaatje van Chris Kras is beeldig. U weet wel bij 't versje van Albert Verwey. Ik zal u 'n plaatje ervan sturen. Dat mag toch? O, Chris maakte er zoo'n leuke symboliek van. Koo DonkerGa naar eind6. stond ook een plaatje af, bij 't versje van Willem van Doorn. Die kent u toch? 't Is ook 'n Hilversummer. Elke week stuurt 'n dame hier vijf ansichten naar kinderen, die ik haar opgeef, van de week zal ik Marieken en Fransje zeggen. Maar ik heb toch zoo veel te doen. Als dat nare Staats voorbij is ga ik lekker college loopen bij u. En van Sam Aletrino krijg ik les in antropologie. O ja, de zoon van prof. V.d. Waals is dito in Groningen geworden.Ga naar eind7. In Leiden is ook een benoemd, maar nog niet de internist, waar zoo'n lawaai over is. Van Wageningen, die dat malle Latijnsche woordenboek heeft gemaakt is ook prof. Ja, ja, niet mis hoor. Ik wil erg graag veel van antropologie leeren. Zie, ik had graag in de medicijnen gestudeerd, maar Sam zegt, dat ik er zeker ziek van zou worden. Hij heeft allemaal boeken erover. En 'n heel dik alleen over Vacher. Mijn arme kop heeft-ie ook gemeten. Ongelukkig ben ik niet zoo'n erg degeneratietype als Sam dacht. Het spijt me voor hem. Hij maakt er bepaald jacht op. En hij meet iedereen, die-ie beet krijgt. Als u er uit bent is-ie uit Duitschland terug en zal hij u ook wel willen meten, omdat u ook 'n boef bent, daar is geen ontkomen of ontkennen aan. Als ik aan u denk, voel ik heel iets anders dan boevigheid en dan schud ik m'n kop en denk, hoe kan 'n boef zoo schrijven. 't Is raar, maar als u was vrijgesproken, was u geen boef. Zie je, hoe langer je er over denkt, hoe gekker je dat is. Op 't laatst ga je zelfs aan die gemeenheid twijfelen. Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik u 'n superieur iemand vind. Nu moet ik u nog eens 'n grap van de ‘Vooruit’ vertellen. Ik had voor de krant 'n versje afgestaan ‘de wevers’. Misschien hebt u 't wel gelezen, dat hebben ze nu in België overgenomen, maar overal als ik ‘Holland’ had gezet, | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
schreven zij België. Dat was toch zoo grappig, dat we d'r om moesten lachen. Wat leuk doen sommige van die Vlaamsche woorden voor ons. Gek, als je leest van ijdele vaten en van 'n zolder kuischen. Gelooft u ook niet, dat daaraan de Vlamingen voor 'n deel hun succes hebben te danken? Nu goeiendag, ik zal u wel weer eens schrijven. Veel groeten van uw Jacob de Haan'
Op 24 juli 1903 publiceert Het Volk een bericht omtrent Van der Goes: ‘Van v.d. Goes ontvangt een onzer een briefje uit de gevangenis, waaruit blijkt, dat hij zich zeer wel gevoelt, ijverig aan het werk is en allen laat groeten; de eerste etmalen waren moeilijk. Alle beambten zijn zeer vriendelijk, de directeur in de eerste plaats. De preek die hij Zondag te hooren kreeg, was abominabel, maar overigens een goede tijdpasseering. Wie hem schrijft, doet hem een plezier door niet zoo klein te peuteren. Hij verzoekt van serenades verschoond te blijven.’ Het bericht had de krant misschien bereikt via Troelstra (die in 1900 in de gevangenis zat en toen óók op serenades was vergast: een soort sdap-folklore). Bij dit stukje in Het Volk knoopt De Haan in zijn derde brief aan Van der Goes aan: de brief is dus van 23 juli of later. Het ‘gevangenisschetsje’, waar De Haan van spreekt, stond op 19 juli in Het Volk, anoniem, en heet ‘'n Zondagmiddag’. Dezelfde krant bevat een artikel ‘De cellulaire gevangenis te Haarlem. (Verblijfplaats van Hugenholtz en Van der Goes)’ met informatie van allerlei soort, zoals over de godsdienstoefeningen die door de gevangenen ieder in een apart hokje werden bijgewoond; het stuk bevat ook een merkwaardige anekdote: ‘Mij is een geval bekend van iemand, die na afloop van de godsdienstoefening alleen maar zei: “Komen ze niet met 't geldzakkie rond?” Natuurlijk gelach bij de anderen. Gevolg... cachot voor de grappenmaker.’ Het verhaal is daarom zo opmerkelijk omdat het terugkeert in de in juni 1904 verschenen roman van De Haan, Pijpelijntjes, waar een ex-‘boef’ uit Haarlem vertelt: ‘Affijn, op een dag toen wazzen we weer in de kerk... prachtig ieder in 'n appart hokkie zodat je mekaar helemaal niet zien kan, maar je kan allemaal wel de domenee zien of de pastoor... affijn, toen was d'r gebeden en toen zei ik niks anders as hardop: kommen ze niet met 't kerkezakkie rond? Nou toen gingen de anderen natuurlijk lachen, dat's vanzelf, nou en daarvoor heb ik veertien dagen in 't cachot moeten zitten’ (editie 1982, p. 192). De nieuwtjes over de gemeenteraadsverkiezingen zullen de socialistische voorman bijzonder hebben geïnteresseerd; De Haan wist niet of men in de gevangenis een krant mocht lezen. (Spiekman is ‘gevallen’, schrijft De Haan: in 1901 was hij wél gekozen in de gemeenteraad van Rotterdam.) In De Jonge Gids was in de eerste en tweede jaargang, 1897/98/99, een ‘Enquête over de behandeling van politieke misdadigers in Hollandsche gevangenissen’ gepubliceerd, waarin ook bekende socialisten zoals Domela Nieuwenhuis, L.M. Hermans, Alexander Cohen en W.H. Vliegen hun ervaringen vertelden en waarbij aan allerlei aspecten van het leven in een gevangenis aandacht werd besteed: de voeding, het werk, de toegestane lectuur, bezoeken, gezondheid, kerkgang, luchten, ‘ligging’, kleding, inrichting van de cellen enzovoort.
‘Hoor ik ook bij de lui, die u peuterig schrift stuurden? U hadt zeker aan Troelstra geschreven? Serenades vind ik heelemaal verkeerd. Ze zijn natuurlijk goed bedoeld, maar u hebt daar wat lekker gelijk in. Maar mag je zóó vaak schrijven als je maar wilt. Ik dacht altijd van een keer in de week. Van uw vrouw kreeg ik 'n brief uit Middelburg. Ze protesteerde ertegen, dat ik Marieken van twee foute raadsels beschuldigde. Ze schreef me, dat u haar al eenige keeren hebt geschreven. En dat al de menschen zoo vriendelijk voor u zijn. Gelukkig. Er is dan veel veranderd sinds den tijd, dat de enquête in De jonge Gids stond over de gevangenissen. Toen werd je altijd gegrauwd en gesnauwd, en | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
mocht je geen boeken hebben, die je wou. Dat is toch 'n goed teeken, maar ik geloof niet zoo gauw, dat 't 'm aan de goedheid van de menschen ligt, maar aan heel iets anders. Is de voeding niet heel slecht? Neen, voor menschen, die niet werken met hun hoofd is 't 'n dolmakerij. Die krankzinnige stilte is niet om uit te houden, denk ik. En denk dan eens aan Muiselaar en aan Frans de Groot, die zoo'n verschrikkelijke tijd moeten zitten.Ga naar eind8. Als ik rechtbank was zou ik nooit iemand durven veroordeelen. En als ik advocaat ben, en al weet ik, dat ze 't hebben gedaan, zal ik nog zien ze los te krijgen. Spiekman is in Rotterdam gevallen, hij had haast duizend stemmen, maar nog 200 te kort. Mendels heeft in Zaandam ook geen kans en Rotterdam ii met Helsdingen zeggen ze ook niet. Rotterdam ken ik niet, maar Zaandam heel goed. In 't Volk van Zondag stond 'n gevangenisschetsje van een Zondagmorgen daar. Ik denk van Vliegen of van Troelstra. Ze dachten dat 't van Hugenholtz of van u was, maar verbeel-je, dat zou fraai zijn, of je daar maar schetsjes mag schrijven ook. Maar daar werd geklaagd over lectuur. Vanavond schrijf ik verder. Nee, ik heb geen tijd meer. Hier zijn de plaatjes bij 't versje van Verwey. Ze zullen wel doorgelaten worden hè. Dag.’
Het volgende kleine briefje van De Haan, met de vreemde aanhef ‘Beste man’, is geschreven op Zaandamse ansichtkaarten, niet lang na het berichtje in Het Volk over Goes' ‘briefje uit de gevangenis’ op 24 juli 1903. Meestal gebruikt De Haan als aanhef: ‘Beste Van der Goes’, en nóóit de toen onder socialisten gebruikelijke formule: ‘Waarde Partijgenoot’ of ‘W.P.’. Uit ‘Beste man’ kan men afleiden dat De Haan intiemer met Goes wilde worden dan hij was. Hetzelfde blijkt uit zijn snel gecorrigeerde neiging om de ‘beste man’ te tutoyeren. Vrouw en dochters van Van der Goes logeerden tijdens zijn gevangenschap in Middelburg. ‘Beste man, ik ben vandaag naar Zaandam, en ik stuur u 〈over: je> 'n paar plaatjes, dit is wel 'n leuk kiekje hè, ik heb lang daar gewoond. De kinderen in Middelburg zal ik ook sturen. We vergeten jelui nooit hoor. Dag beste V.d. Goes. Ik hoop, dat u 't goed maakt en weer 'n briefje aan iemand aan de krant schrijft. Dag uw Jacob de Haan.’
Op 26 juli 1903 schreef mevrouw Troelstra in haar rubriek ‘Letterkundige Kroniek’ in Het Volk: ‘Dezer dagen kreeg ik een brief van een jong schrijvertje en daaruit bleek me, dat hij mijn eerste “Kroniek”, waarin ik uiteenzette wat mijn plan is met deze rubriek, niet goed gelezen heeft.’ In de volgende brief van De Haan aan Van der Goes komt dat jonge schrijvertje te voorschijn: de brief moet dus op of ná 25 juli 1903 geschreven zijn. De grote veranderingen aan Het Volk, waarop De Haan zinspeelt, zullen te maken hebben met de voor de deur staande vervanging van Troelstra door P.L. Tak als hoofdredacteur. Dirk Troelstra, gestorven op 12 mei 1902, was de jongere broer van Pieter Jelles. Hij leverde enkele bijdragen aan De Kroniek van Tak, schreef strijd- en propagandaliederen (zoals ‘Morgenrood’ en ‘Moeder ga voor je kindje staan’) en vertaalde Multatuli's Vorstenschool in het Duits. Op de beloofde ansicht staat zijn portret als een ‘in memoriam’. De nieuwe Amstelbrug verbond bij de Ceintuurbaan de Amsteldijk met de Weesperzijde, vlak bij de St. Willibrordusstraat waar De Haan woonde, en werd op 5 juli 1903 in gebruik genomen. Het district Sittard had in verkiezingsperioden een ‘treurige reputatie’, men sprak wel van ‘jeneververkiezingen’. Op 31 juli 1903 signaleerde Het Volk met verontwaardiging en snijdende spot de ijselijkste misstanden in Sittard: ‘Familieleden en vrienden van den Candidaat [Beckers] rijden de dorpen rond en bieden in elk café een koelen dronk aan de gasten. [...] De heer B. zal o.i. bij de eerste stemming worden gekozen.’ De socialisten predikten ge- | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
heelonthouding. ‘Onze S.D.A.P. staat hier wel vooraan in den strijd tegen 't kwaad,’ schreef De Haan in Het Volk van 19 juli 1903.
‘Nu geen kriewelschrift, ik zal m'n best doen. Heb ik niet goed aan u gedacht. Het is nu alles in lekkeren vacantiegang of liever in vacantiestilstand. Vliegen gaat Zaterdag. Hebt u de plaatjes nog gekregen? Zaterdag stuur ik er weer een. Dat is bij dat versje van Willem van Doorn. En Hahn heeft ook weer plaatjes gemaakt. Ik heb ruzie met de vrouw van Troelstra, omdat ze me 'n lief briefje schrijft en me gelijk in de krant uitscheldt voor 'n jong schrijvertje, dat haar bedillen wil. Maar ik lach haar uit. Ze is wel erg goed maar ze komt nu toch raar uit den hoek. Het zal wel weer bijzakken. Ondertusschen is 't opschrift van haar brieven van “beste jongen” in W.P. veranderd. Weet u, of dat rijzing of daling is? Hetzij.Ga naar eind9. Er loopen geruchten over groote veranderingen aan “'t Volk”, maar 't is nog niet publiek, en de Directeur leest alles en die is misschien wel geen lid van de partij. Zaterdag heb ik weer raadsels en dan schrijft Marieken misschien wel weer. Ik heb altijd 'n heel lijstje van kinderen, die graag ansichten van me hebben. Vindt u dat Zaandammer buurtje niet leuk. Je houdt toch altijd van 'n plaats waar je woont. Maar er is toch iets veranderd. Vroeger dacht ik 't eerst aan die leuke haven en zoo, en aan je jongenspret, maar nou denk ik er aan, dat Mendels er in herstemming komt. Want hij komt er nu misschien wel in. De klerikaal had 257, Mendels 202, de liberaal de rest. Aantal stemmen 571. Dus wie weet. Piet Helsdingen komt in Rotterdam in herstemming, met liberalen (twee[)] en klerikalen (drie) voor drie plaatsen. Dat kan wel eens omraken. Den Haag is haast om 23-22. Ik vind 't leuk. Zwart of blauw is toch geen roodGa naar eind10. en voor de variatie is 't wel grappig. Ze krijgen al wel hun verdiende loon. Beste v.d. Goes, als ik u weer schrijf doe ik er 'n ansicht van Dirk Troelstra in, en van de nieuwe Amstelbrug. De volgende week heeft Hahn 'n plaat over de Sittardsche verkiezing, die zeer jeneverlustig schijnt te worden. Konden we dat maar eens kieken. En nu moet ik weer wat anders doen. Veelmalen gegroet van uw Jacob de Haan.’
Op woensdag 5 augustus 1903 vond een groot opgezette collecte voor de kinderen der ‘uitgeslotenen’ plaats. De Haan was waarnemend secretaris van het Comité voor de kinderen der slachtoffers van de algemene werkstaking en deed met hartstocht mee aan de voorbereiding en het houden van de collecte. Op 16 augustus plaatste hij een schetsje ‘Collecte’ in het ‘Zondagsblad’ van Het Volk, een verslag van zijn avonturen op die vijfde augustus dat veel lijkt op de volgende, laatste brief aan Van der Goes. De andb is de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond, waarvan het bondsgebouw, een schepping van Berlage, in de Plantage Franschelaan ofte wel de huidige Henri Polaklaan te vinden is. In 1906 zal De Haan met Van der Goes de degens kruisen over een vakbondsregel van die diamantbewerkers. De Haan schreef ‘Een gevaarlijk artikel’ in De Amsterdammer (9 september 1906), waarop eerst Henri Polak, als voorzitter van de bond, reageerde in het Bondsblad en daarna Van der Goes in De Amsterdammer van 21 oktober 1906. De Haan antwoordde de week daarop: ‘Nu de scheldende keffer van den A.N.D.B. mij niet uit de Fransche laan wegkrijgen kan, moet de oude getrouwe hofhond er aan te pas komen.’ Maar direct daarop betuigt hij zijn respect aan Van der Goes: ‘Ik zie heden zoo goed, dat ik zijn mindere ben in taal en toon, maar ik zal hem antwoorden naar mijn beste weten en naar mijn ruimste begrip.’ Een paar jaar later reageerde Van der Goes nog één keer op een stuk van De Haan. Op 12 september 1909 had De Haan in De Amsterdammer over het marxisme geschreven ‘Als wetenschappelijke wereldbeschouwing,’ aldus De Haan, ‘moet het marxistische materialisme bestreden worden.’ Van der Goes kwam hem op 17 oktober 1909 corrigeren en gaf een beknopte uiteenzet- | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
ting van het marxisme zoals het volgens hem in werkelijkheid was. De Haan reageerde op 24 oktober, steeds in hetzelfde blad, en schreef: ‘Het is curieus hoe iedere partij, zelfs de Marxistische, eenen degenereerenden invloed heeft op ieder karakter, zelfs op een zo deugdelijk aangelegd als dat van den heer F. van der Goes.’ De brief van Aletrino aan Van der Goes is gedateerd op 2 augustus 1903. Het is een vrolijke brief met een verslag van zijn belevenissen in Berlijn en zijn contacten met de Berlijnse homowereld, maar hij maakt z'n verhaal niet zó pikant dat ‘het je zinnen te veel zou prikkelen en dat is niet goed voor iemand met een rustkuur’, al zou het toch ook zó kunnen zijn dat Van der Goes ‘met een gebaar van afschuw’ Aletrino's brief in het ‘draagbaar privaat’ zou gooien.
‘Beste v.d. Goes, ik kreeg van de middag een briefje van uw vrouw uit Middelburg, en ze hadden 't zoo druk met de collecte voor de slachtoffers kinderen. En die is gisteren prachtig geslaagd. U weet, dat 't burgercomité maar 'n f 500 heeft gekregen nou maar wij anders. De opbrengst wordt geschat op f 2000. Ziet u, 't was alleen voor de kinderen en we waren prachtig georganiseerd. Ik had in alle kranten jammerkreten om collectanten geplaatst en zoo kregen we d'r 140 en allemaal voor niks hoor. En anderen hadden de stad heel netjes in wijken verdeeld. 's Avends haalden we bussen in de A.N.D.B. Ik had, schrik niet, de Heerengracht van de Vijzelstraat tot de Brouwersgracht, heen en weer. Nou, daar is de beroemde bocht ook in. Dus u begrijpt, veel kreeg ik niet. Op een kantoor stond met groote letters: Old trust maatschappij. Daar lachten ze me uit. Toen werd ik toch zuur, loop naar de pomp met je oudroest maatschappij zei ik, toen moest ik er uit. 's Avends om half zeven was ik aan de A.N.D.B. een van de laatsten. En verbeel je, wat brutaal, we mochten natuurlijk alleen aan de huizen collecteeren maar 's avends verspreidden we ons als 'n bende vrijbuiters door de stad, m'nheertje in de cafés, op straat en dat gaf heel wat. Maar om tien uur kwam bericht, dat we niet op straat mochten collecteeren en op 't Rembrandtsplein, net toen ik aanstalten maakte, De Kroon' in te stappen, werden we allemaal ingepikt. De juffrouw, die bij me was, viel haast flauw, en ik zei ‘malle’ tegen den diender. In 't bureau kreeg ik 'n standje, omdat ik den brigadier 'n bijdrage vroeg. Om elf uur waren we weer veilig in de A.N.D.B. Morgen avend is 't bussentellen. Er is wel goed gegeven. M'n zuster had de Keizersgracht, die kreeg op 'n kantoor f 10 nadat ze eerst de patroon 'n beetje had uitgescholden. De verbittering tegen de staking was op de Heerengracht nog heel groot. Vandaag ben ik natuurlijk heel moei. Sam Aletrino gaf 'n rikspop voor handgeld,Ga naar eind11. 't was mijn wijk wel niet, maar ik moest er langs. Nu zou hij u schrijven, heeft hij 't al gedaan? Dag, veel groeten van uw Jacob de Haan.’ | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
Literatuur
|
|