De Gids. Jaargang 149
(1986)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
J.R. Evenhuis
| |
[pagina 262]
| |
maal in de krijgskunst hun niveau hebben bereikt. Want, zo zegt hij, dat is het beste bewijs dat zij geen barbaarse volken meer zijn. ‘Their gradual advances in the science of war would always be accompanied, as we may learn from the example of Rusia, with a proportionable improvement in the arts of peace and civil policy; and they themselves must deserve a place among the polished nations whom they subdue.’ Dat staat er allemaal zo netjes en redelijk. Maar helaas is het de grootste enormiteit die de eeuw van de verlichting in omloop heeft gezet, en onder de gevolgen ervan lijden wij nog alle dagen. In de achttiende eeuw was het dus nog zo dat de vorderingen van een land in moderne oorlogstechnieken op één lijn werden gesteld met vooruitgang in zijn ‘civil policy’, met zijn aanspraken om onder de verlichte volken van de wereld opgenomen te worden. En zoals het specifieke voorbeeld van Gibbon bewijst, hadden de verlichters daarbij in de eerste plaats Rusland op 't oog. Inderdaad, het land had na Peter de Grote militair succes op militair succes weten te stapelen. Wat velen in West-Europa toen al verschrikte (die successen, al waren zij welkom tegen de Turken en de Tartaren, brachten de Russen mede onmiskenbaar westwaarts). Maar juist volgens hun verlichters bestond geen enkele reden voor alarm. Integendeel, die successen moesten ook in West - Europa worden toegejuicht want tenslotte maakten de Russen daarbij gebruik van een krijgskunst die zij aan West-Europa hadden ontleend. Toonden zij daarmee niet aan dat zij even beschaafd wilden worden als die volken van West-Europa zelf? Het ene (zie Gibbon) hoorde immers bij het ander! Kortom voor onderwerping onder Rusland hoefde Europa niet bang te zijn. Mocht het zover komen, zou men met zeer ‘gepolijste’ overheersers te maken krijgen. Men kan zich beter niet afvragen hoe de verlichters aan die gedachte kwamen. Zij hebben, goede retorici als zij meestal waren, ook nauwelijks een bewijs geleverd dat die militarisering van een volk als het ware meteen zijn moralisering betekende. Het werd echter desondanks voor evident gehouden. Wie in die achttiende eeuw twijfel opperde aan de civiele vooruitgang van Rusland als automatisch gevolg van zijn toenemende militaire macht kwam daarmee eo ipso buiten de kring van de verlichters te staan. Dat leidde toen al tot merkwaardige voorbeelden van een verschijnsel dat wij in onze eigen eeuw als ‘onderdrukking van informatie’ hebben leren kennen. Dit keer minder van de kant van autoriteiten dan van die van ‘vrije’ intellectuelen in wier ideologie voor die informatie geen plaats is en die haar óf trachten te verzwijgen óf, als dat niet helemaal lukt, diskrediteren. Het verschijnsel dus van een censuur die niemand opgedwongen wordt maar daarom niet veel minder effectief hoeft te zijn, ja op die andere, van bovenaf opgelegde censuur vaak zowel een grotere hardnekkigheid als meer duurzaamheid blijkt voor te hebben. Zo publiceerde een Franse astronoom, Jean Chappe d'Auteroche, die in Siberië een doorgang van Venus had mogen observeren, in 1768 in Parijs een van die kritische boeken over Rusland die tot op de dag van vandaag dikwijls het resultaat van een reis door dit land zijn (Voyage en Sibérie fait en 1761, twee delen met evenveel artistieke illustraties als tegenwoordig foto's in zo'n boek staan). Het heeft nog steeds een zekere faam omdat de toenmalige Russische autocraat, een vrouw, Catharina 11 (de Grote), er het langste eigenhandige geschrift tegen meende te moeten lanceren dat zo'n autocraat ooit nodig vond om critici van Rusland op hun eigen opiniërend terrein van repliek te dienen. Die repliek werd in 1771 via een Amsterdamse uitgever de wereld ingezonden, als ‘tegengif’ (Antidote, ou examen du mauvais livre superbement imprimé, intitulé Voyage de l'abbé Chappe). Wat aan deze zaak echter nog veel opvallender was, was het volgende: de Parijse verlichters kozen als één man de partij van het door Chappe volgens hen zwaar beledigde en | |
[pagina 263]
| |
volstrekt niet naar waarheid voorgestelde Rusland. Waren zij er dus beter van op de hoogte? Helemaal niet. Zij redeneerden slechts zo: Rusland had in 1768 al een paar keer met succes zijn legers in diverse richtingen laten oprukken - de eerste Russische bezetting van Berlijn had bijvoorbeeld al in 1760, in de loop van de Zevenjarige Oorlog (1756-1763), plaats -, dat bewees dat het zich modern-militair goed begon te ontwikkelen en aangezien de verlichters zich zoiets niet konden denken zonder navenant goede vooruitgang in de ‘arts of peace’ moest Chappe dus liegen wanneer hij in Rusland dingen had gezien die hem de haren te berge hadden doen rijzen. Terwijl de verlichters daar zich al de prachtigste cultuur zagen ontplooien, had hij wreed vastgesteld dat daar werkelijk nergens sprake van was. ‘Le souffle empoisonné du despote,’ aldus zijn conclusie, ‘s'étend sur tous les arts, sur toutes les manufactures et pénètre dans tous les ateliers.’ Maar het kón niet zo zijn, en dus mócht het niet zo zijn. De verlichters, die in Parijs de spraakmakende gemeente uitmaakten, wisten aan het boek van Chappe al hetzelfde lot te bescheren als dat wat zoveel naoorlogse boeken over Sovjet-Rusland bij Jean-Paul Sartre en zijn Parijse intellectuelenbent ten deel viel.Ga naar eind2.
De verlichter bij uitstek was Voltaire. Hij onderhield echter nogal ambivalente relaties met de vorsten van zijn tijd en zo raakte hij, hoe meer haar ster ging schitteren, ook steeds meer onder de charme van Catharina de Grote. Hij vermaakte zijn bibliotheek zelfs aan haar. Een van de redenen nog steeds waarom Russische Voltaire-onderzoekers tot op Franse Voltairecongressen zeer gevraagd zijn, want alleen zij kennen de kanttekeningen die de grote man bij zijn lectuur heeft gemaakt en die ons veel kunnen leren over zijn geheimste gedachten. Voltaires talloze biografen plegen zijn steeds grenzelozer wordende bewondering voor de Russische autocrate in de regel aan persoonlijke sympathiegevoelens toe te schrijven. Zij deed dan ook heel veel om hem gunstig te stemmen, al liet zij de man met de scherpe tong toch maar liever niet naar Rusland komen, waar hij een tijdlang bepaald om smeekte. Toch is er één curieus punt dat nogal duidelijk is, maar dat nog geen biograaf goed heeft durven neer te zetten. Catharina heeft, zoals bekend, het Russische territorium zeer weten uit te breiden. Deze Duitse heeft haar adoptiefland zelfs groter gemaakt dan welke Russische autocraat voor of na haar ook, met inbegrip van Stalin. En wat ziet men in die zogenaamd louter persoonlijke relatie tussen haar en Voltaire gebeuren? De grote verlichter wordt steeds enthousiaster over haar, al naarmate zij meer land (van anderen) bij haar rijk weet te voegen. Was Voltaire dus een vorstenlakei, bracht hij graag toasts uit op vorsten die sterker bleken dan andere vorsten? In de eerste plaats: dat had hij helemaal niet nodig. Op Ferney resideerde hij tenslotte ook zelf als een kleine vorst. En in de tweede plaats: hij reageerde helemaal niet ‘slap’, maar verlicht-consequent. Dat enthousiasme voor de grote veroveraarster paste volkomen in die zeer specifieke dialectiek van de verlichting die wilde dat als een land ‘advances in the science of war’ maakte het tevens op weg was veel civieler te worden. Wanneer men het anders bekijkt, zou het ook wel erg moeilijk worden onder verachting voor de grote verlichter Voltaire uit te komen. Want wanneer Catharina (tsarin 1762-1796) haar meest omstreden usurpatiedaad volvoert, wanneer zij in de laatste twintig jaar van haar leven het vrije Polen het levenslicht uitblaast en er een deel van Rusland van maakt (goed, er kwamen ook anderen aan die ‘Poolse delingen’ te pas, maar zonder haar zou dat niet doorgegaan zijn en zij ging ook met het grootste stuk strijken), wie juicht dan in West-Europa het hardst? Helaas Voltaire, intussen door zijn strijd voor de tolerantie een morele autoriteit geworden naar wie de besten vol eerbied waren gaan luisteren! Dat geestelijke baken van Europa liet weten dat Catharina's soldaten Polen waren binnengetrokken om er de tolerantie te brengen. (Hij gebruikt dat woord dat hem zo | |
[pagina 264]
| |
dierbaar was geworden expliciet in dit paradoxale verband.) Dat een tolerantie manu militari kan worden opgelegd is een idee die er bij ons op geen enkele manier meer in wil. Voor de initiator van de tolerantiegedachte (Traité sur la tolèrance, 1763) bestond hier geen enkel probleem, en dat kan ons misschien leren aan die befaamde tijd van de verlichting niet slechts te denken in leuzen die pasklaar zijn gemaakt en in idealen die zogenaamd tijdloos zouden zijn. Daarbij werd voor het gemak meestal ook vergeten dat de verlichters onderling zo intolerant met elkaar konden omgaan dat de een de ander liefst niet meer tegenkwam. Het beroemdste voorbeeld was de haat die Voltaire en Rousseau elkaar toedroegen nadat Voltaire van Rousseau diens Discours sur l'inégalité als presentexemplaar had ontvangen en hem daarvoor als volgt had dankgezegd: ‘On n'a jamais employé tant d'esprit à vouloir nous rendre bête; il prend envie de marcher à quatre pattes.’ Waarop Rousseau antwoordde met zijn: ‘Je vous haïrais davantage si je vous méprisais moins.’ Het is jammer dat, voor zover ons bekend, geen enkele onderzoeker tot nu toe consequent op dat nevenprodukt van de verlichting, haar onbezonnen applaus als het autocratische Rusland weer eens een militaire stap verder in westelijke richting had gezet, heeft gewezen. Materiaal is in voldoende mate aanwezig. Men hoeft er slechts de Correspondance littéraire (een periodieke uitgaaf) van baron Grimm op na te slaan, de Parijse verlichter die het meest van allen geprobeerd heeft de beweging om zo te zeggen in een politieke partij om te zetten. De officiële Franse politiek was, zoals meestal, ook in de achttiende eeuw pro-Pools. Zij zag dat opdringen van Rusland naar het Westen dus zeer ongaarne en richtte er zoveel mogelijk coalities tegen op. Grimm organiseerde in Parijs echter het ‘geestelijk verzet’ tegen die politieke lijn, en de ideologie die daarvoor de basis vormde was de gedachte die wij nu al meermalen zijn tegengekomen: militaire expansie van Rusland kon geen kwade zaak zijn want die expansie was slechts mogelijk omdat dat land zich, mét het verfijnde wapentuig van het Westen, immers ook steeds meer zijn fijnere zeden eigen maakte. De verlichting kwam van dit merkwaardige inzicht, de landen van Europa naar cultuurpeil in te delen volgens het criterium: waar worden de beste kanonnen gemaakt?, ook niet meer af. Het ging overigens rechtstreeks over in de ideologie van de Franse Revolutie die, in haar napoleontisch stadium, Europa wist te veroveren met haar betere kanonnen. (Napoleon had zijn eerste successen als artillerist.) Daarnaast mocht dan waar zijn dat Grimm bijna als een soort officiële agent van Catharina in Parijs werkzaam was. Hij nam tot tweemaal toe persoonlijk contact met de tsarin in St.-Petersburg op, en voor zijn oppositie tegen de officiële Franse politiek werd hij door haar schadeloos gesteld met een royaal jaarinkomen (tweeduizend roebel). Maar dat was niet de hoofdzaak. Zoals meestal in zulke zaken, was een idee die in brede kring had postgevat de beslissende drijfveer. Het is jammer, zeiden wij, dat dit complex, waarschijnlijk om een prettige, beproefde, conventionele historische beeldvorming niet te verstoren, door de historici van de verlichting nooit goed is verwerkt. Ook in dit opzicht geldt namelijk de beroemde spreuk: Wie een geschiedenis niet kent moet haar herhalen. En was (is?) in de twintigste eeuw in West-Europa nu in feite niet hetzelfde misverstand weer aan de gang dat verder toch zo verlichte geesten als Voltaire c.s. in de achttiende eeuw al parten speelde. Zonder dat men er iets uit heeft kunnen leren, daar het nooit goede leer- en aanschouwingsstof is geworden. Na de Oktoberrevolutie en het ontstaan van het Rode Leger begonnen progressieve westerse kringen zonder enig déjà vu-gevoel aan een reprise. Dat nieuwe Russische leger, nee dat was niet maar zo een leger of een machtsinstrument. Dat Rode Leger documenteerde maatschappelijke vernieuwing. Om met Gibbon te spreken: ‘a proportionable improvement in the | |
[pagina 265]
| |
arts of peace.’ Maar terwijl Gibbon en zijn mede-verlichters tenminste nog inzagen dat Rusland nog lang niet op het peil van West-Europa was gekomen, maakten de twintigste-eeuwse Westeuropese communisten en communistenvrienden nog de extra fout de in hun tijd niet zo aanzienlijk veel kleiner geworden civiele achterstand van Rusland ten opzichte van het Westen min of meer opzettelijk uit het oog te verliezen. De nieuwe Russische maatschappij van na 1917 werd door hen in feite aan westerse maatschappijen ten voorbeeld gesteld, en overwinningen van het Rode Leger, waar dan ook behaald, waren in hun ogen altijd even schitterend; want niet slechts, en niet zelfs in de eerste plaats, Russische nationale successen, maar om zo te zeggen een cosmopolitisch gebeuren. Typisch daarvoor was de houding van Westeuropese communisten in 1945. Hoe verheugd zij ook waren dat zij bevrijd werden, hun vreugde zou ongetwijfeld veel groter zijn geweest als die bevrijding ook bij hen door het Rode Leger zou zijn geschied. Want alleen de soldaten van dat leger hadden volgens hen een maatschappijvorm in hun ransel die goed voor de hele wereld, en derhalve ook voor hun eigen land was. Dat ging dus over. De meesten van die communisten hebben sindsdien ook begrepen dat zij ten aanzien van die ‘nieuwe maatschappij’ in Rusland aan een groot misverstand ten offer waren gevallen. Maar dat wij daarmee van die merkwaardige gedachte dat Rusland op de een of andere wijze ‘beter’ is dan het Westen nog lang niet af zijn, heeft de vredesbeweging getoond. Want hoe kunnen anders zovelen in die beweging serieus met het voorstel van een eenzijdige nucleaire ontwapening van het Westen komen? Dat heeft immers slechts zin als men eerst heeft aangenomen dat Rusland zoiets direct zal honoreren. Het veronderstelt een moralisatie van de Russische militarisatie die geen enkele plaats inruimt aan de minder mooie ‘arts of peace’ die men met vredespropaganda kan bedrijven die slechts in één richting mag werken. |
|