De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 777]
| |
Joke Huisman
| |
[pagina 778]
| |
vatting dat het sekse-onderscheid in taal en taalgebruik een bevestiging en weerspiegeling is van de maatschappelijke achterstelling van vrouwen. Het taalprobleem is slechts een afgeleide van sociaal ongelijke verhoudingen. Zou je de komplottheorie voluntarisme kunnen verwijten, deze weerspiegelingstheorie gaat mank aan een wat al te mechanistische kijk op de relatie tussen taal en maatschappij.
Nu is over die relatie het laatste woord nog lang niet gezegd. Het blijft speculeren. Zinniger is het de vraag te stellen welke rol taal speelt in ons bestaan. Hoe belangrijk is taal? Ik ben geneigd taal te zien als mogelijkheidsvoorwaarde voor ons bewustzijn én onze (geslachts)identiteit. Taal structureert niet alleen ons bewustzijn, maar geldt tegelijk als zingeving aan en rechtvaardiging van wat we in overeenstemming met gangbare opvattingen verondersteld worden te geloven. In die zin reproduceert taal onze kijk op de werkelijkheid (en op onszelf en anderen). Ik wijs hier op de visie van een aantal Franse psychoanalytici, onder wie Lacan, op de rol en betekenis van taal, middels welke het kind leert op wie zij haar verlangens mag richten en op wie niet, wie de meer- en wie de mindermachtigen zijn. Aldus wordt het kind ingevoerd in de ‘symbolische orde’ van de taal. De radicale consequentie die je uit deze visie kunt trekken is dat de werkelijkheid zich voegt naar de taal. De taal legt als het ware een ‘raster’ over de werkelijkheid, waaraan we niet kunnen ontsnappen. Deze opvatting over taal zet het denken over het sekse-onderscheid in de taal in termen van een symptoom, een oorzaak of een gevolg van ongelijke maatschappelijke verhoudingen op een zijspoor. Sekse-ongelijkheid in de taal is zelf een vorm van maatschappelijke ongelijkheid.
De afgelopen jaren heeft het onderzoeksterrein taal en sekse het nodige bewijsmateriaal opgeleverd voor de stelling dat woorden die naar vrouwen of hun bezigheden verwijzen een minder positieve, een negatieve of een seksueel geladen betekenis oproepen, terwijl woorden die aan mannen refereren doorgaans positief worden geïnterpreteerd. De Amerikaanse linguïste Muriel Schulz komt op basis van onderzoek naar de betekenisgeschiedenis van met vrouwen geassocieerde woorden tot de conclusie dat deze woorden, ongeacht hun herkomst, systematisch een pejoratieve betekenis aannemen. De pejoratie of degradatie begint soms mild, maar kan gaandeweg afglijden tot een seksueel scheldwoord. Termen die oorspronkelijk een hooggeplaatst persoon aanduiden, zoals Lady, governess, mistress of courtesan, zijn in tegenstelling tot hun mannelijke tegenhangers ‘verworden’ tot benamingen voor laaggeplaatste of met seks geassocieerde vrouwen. Ook termen die naar beide seksen kunnen verwijzen, zoals professional, raken in het geval zij refereren aan een vrouw al snel met seks besmet.Ga naar eindnoot1. In het Nederlands heeft bijvoorbeeld ‘zij is beroeps’ een totaal andere betekenis dan ‘hij is beroeps’. Als mogelijke verklaring voor dit verschijnsel, dat Schulz aanduidt met semantische degradatie, kan worden aangevoerd dat op vrouwen en mannen verschillende kwalificaties van toepassing zijn op grond van het feit dat hen als groep stereotiepe eigenschappen worden toegedicht. Zo worden vrouwen, om een voorbeeld te noemen, in onze cultuur geacht ‘zorgzaam’, ‘verleidelijk’, ‘teder’, of ‘afhankelijk’ te zijn, terwijl mannen doorgaan voor ‘doortastend’, ‘onafhankelijk’, of ‘ambitieus’. Wordt een stereotiepe mannelijke kwalificatie voor vrouwen gebruikt (of omgekeerd), dan verandert de betekenis of interpretatie van die kwalificerende uitdrukking. Niet altijd hoeft men voor beide seksen met eenzelfde term te volstaan. In veel gevallen zijn twee, sekse-specifieke termen voorhanden. In beide situaties is echter sprake van een dubbele norm of maatstaf voor de interpretatie van een kwalificatie, al naar gelang deze op vrouwen of op mannen van toepassing is. Zo weet men wat men zich bij ‘een verleidelijke vrouw’ moet voorstellen, terwijl een ‘verleidelijke man’ op z'n minst een vreemd soort wezen is. Bij een | |
[pagina 779]
| |
man spreken we eerder van versieren, dat een meer actieve connotatie heeft. Het verleiden van vrouwen daarentegen voltrekt zich meer in passieve zin, als gevolg van een bepaalde (lichamelijke) hoedanigheid of zijnswijze (dat is haar ‘activiteit’). Verleiding wordt gesitueerd in het negatieve, het kwade, het vrouwelijke, en is tegengesteld aan het meer actieve ‘leiden’, dat al gauw geassocieerd wordt met het mannelijke.
Hoe komt het nu dat we het vrouwelijke, het kwade, het negatieve en nog een heel stel kwalificaties die u zelf wel kunt invullen zo vaak in één adem noemen? Een voor de hand liggend antwoord is dat de dominante masculinistische cultuur ons wil doen geloven dat het allemaal één pot nat is. Goed, laten we aannemen dat die cultuur ons dat allemaal op de mouw wil spelden. Dan nog is de vraag hoe ze het klaarspeelt om telkens opnieuw dat bedrog, want dat is het, werkelijkheid te doen lijken. Als ik zeg bedrog dan bedoel ik dat het in de hiervoor genoemde reeks kwalificaties, waar we een andere reeks voor mannen tegenover kunnen stellen, niet gaat om letterlijke of lijfelijke vrouwen en mannen, maar om de metaforen ‘vrouw(-elijkheid)’ en ‘man(-nelijkheid)’. Op de werking van die metaforen kom ik straks terug. Eerst wil ik laten zien hoe de asymmetrische betekeniswaarde van woorden die naar vrouwen, respectievelijk mannen verwijzen in de taaltheorie verantwoord wordt.
Een binnen de taalwetenschap gangbare methode om de structuur van een taal te analyseren is de zogenaamde componentiële analyse. Het betreft een model dat de structuur van een taal in de kleinst mogelijke componenten uiteen probeert te rafelen. Het wordt gebruikt binnen de fonologie (klankleer), de morfologie (de leer van de woordvorming) en in de semantiek (betekenisleer). Vooral op dit laatste terrein is het model zeer vruchtbaar gebleken. Een kernbegrip van de componentiële analyse is de privatieve oppositie: deze geldt altijd tussen twee termen of betekenissen, waarvan de één gedefinieerd wordt als het negatieve of het nietzijn van de ander. Ook ‘vrouw’ en ‘man’ (of ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’) worden door de componentiële analyse als een privatief paar opgevat, waarbij vrouwelijk wordt aangemerkt als -mannelijk en mannelijk als +mannelijk. Aldus determineert de componentiële analyse vrouwelijkheid als een tekort of gebrek aan mannelijkheid. Niet dat deze privatieve opvatting van vrouwelijkheid in de theorie verder ter discussie wordt gesteld. Meestal wordt zij afgedaan als zijnde de meest eenvoudige of economische voorstelling van zaken. Maar waarom zou je ‘vrouw’ en ‘man’ niet opvatten als twee losstaande begrippen, waarbij het één niet herleidbaar is tot het niet-zijn van de ander? Omdat, en hier sluit ik mij aan bij de filosofe Stephanie de Voogd, er in onze westerse cultuur een enorm taboe rust op ‘echte’ tegengesteldheid. Dit taboe dateert volgens De Voogd van voor onze jaartelling en is uiteindelijk terug te voeren tot Aristoteles. In haar bespreking van het tegengesteldheidsbegrip van Aristoteles laat De VoogdGa naar eindnoot2. zien dat in zijn visie dit begrip min of meer op één lijn wordt gesteld met privativiteit, ofte wel het verschil tussen ‘iets’ en ‘niets’. Zij illustreert deze ‘misvatting’ aan de hand van Aristoteles' bespreking van de predikaatparen gezond-ziek en ziende-blind. Gezond en ziek zijn tegengestelden: zij sluiten elkaar wederzijds uit en over elk van beide valt meer te zeggen dan dat de een het gemis is van de ander. Blind en ziende daarentegen vormen een privatief paar, waarbij blind de privatio is van ziende: ofwel de ontbering, het ontbreken van wat het eigenlijk zou moeten zijn, namelijk gezichtsvermogen. Over blindheid valt niets meer te zeggen dan dat het de afwezigheid is van zien, terwijl over ziekte veel meer valt te zeggen dan dat het de afwezigheid is van gezondheid. Aristoteles daarentegen wil ons, aldus De Voogd, doen geloven dat tegengesteldheid een soort privatio is, hetgeen neerkomt op het verschil tussen iets en de afwezigheid van dat iets. | |
[pagina 780]
| |
Deze misvatting van Aristoteles heeft diepe voren getrokken in de denkmodellen van onze westerse cultuur: ‘Wat bij Aristoteles in een analytische context is gebeurd, heeft zich metaforisch herhaald, en herhaalt zich nog steeds, in andere contexten,’ zegt De Voogd. Zij illustreert deze herhaling aan de gangbare opvatting dat vrouwelijkheid niets anders is dan een gebrek aan mannelijkheid, of, om met Freud te spreken, dat een vrouw niets anders is dan een gecastreerde man. Natuurlijk gaat het hier niet over letterlijke of lijfelijke vrouwen en mannen, maar over de metafoor of fantasie ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’. Je zou ook kunnen zeggen dat het niet gaat over biologische sekse, maar over de tijden plaatsgebonden culturele invulling van sekse, ofte wel geslacht. Niet dat deze metafoor of culturele invulling als zodanig wordt herkend. Meestal blijft ze onzichtbaar en wordt ze letterlijk verstaan en geconcretiseerd in lijfelijke vrouwen. In één beweging wordt tegengesteldheid, waarbij twee of meer termen los van elkaar positief kunnen worden ingevuld, gereduceerd tot privatieve oppositie en raken metafoor en werkelijkheid met elkaar verstrengeld. Aan de hand van begrippenparen als licht/donker, leven/dood, liefde/haat, mooi/lelijk, oorlog/vrede, man/vrouw wordt de werkelijkheid of wat daar voor doorgaat, naadloos ingevoegd in een dichotomisch schema dat slechts één variatie toelaat: ja of nee, positief of negatief. Een enkele uitzondering daargelaten, bijvoorbeeld in het geval van zwaarte/lichtheid, lijken we probleemloos vast te kunnen stellen welke helft van de oppositie voor positief en welke voor negatief doorgaat. Voor het begrippenpaar ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ heeft dit alles tot gevolg dat het verschil tussen beide tot een hiërarchie wordt gemaakt, waarbij de mannelijke pool als overwinnaar te voorschijn komt en de vrouwelijke pool tot een gebrek, een tekort of leegte wordt gereduceerd. Of, zoals de Franse schrijfster Hélène Cixous het formuleert: ‘De masculiene economie met zijn (onbewuste?) list en gewelddadigheid komt neer op het hiërarchiseren van het seksuele verschil op zo'n manier dat één van beide termen bekrachtigd wordt en dat wat Freud het primaat van de fallus noemt herbevestigd wordt. Het “verschil” wordt in feite altijd waargenomen en geëffectueerd als oppositie. Mannelijkheid/vrouwelijkheid staan in een zodanige oppositie tot elkaar dat het mannelijke privilege als overwinnaar te voorschijn komt uit een conflicterende beweging waarvan de uitkomst reeds bij voorbaat vaststaat.’ (La jeune née, 1975; vertaling J.H.)
Deze conceptuele ‘economie’ of dit denken in privatieve paren leidt tot wonderlijke, maar overbekende uitspraken en ideeën over vrouwen. De bekende filosoof en wiskundige Brouwer stapelt in zijn boek Leven, Kunst en Mystiek de ene privatieve uitspraak over vrouwen op de andere: ‘(...) de vrouw behoort te leven in de man, zich achtend voor niets, krachteloos en waardeloos, en alles den beminde opofferend. Een echte vrouw is bleek, soepel, zonder expressieve lijnen, met doffe, dromerige ogen, heeft geen spierkracht en deinst voor niets terug.’ De kwalificatie die Brouwer aan vrouwen toedicht kunnen worden opgevat als het negatieve, het niet-gelijk zijn aan, het gemis van wat voor mannelijk doorgaat. Een extreem voorbeeld hiervan is wel de uitdrukking ‘vrouwelijke logica’, waarmee het gemis van wat voor logica dan ook wordt bedoeld.
De psycholoog Buitendijk, die in 1951 een veel gelezen studie schreef genaamd De vrouw, illustreert treffend het privatieve denken over vrouwen, als hij schrijft: ‘Wanneer men zich op het vrouwelijke bezint, dan benadert men de diepte van de seksuele differentiatie van al het levende en van het eigenlijk menselijke en daarmee het ondoorgrondelijke van zovele uitspraken van het dagelijks leven en de wetenschap. De tegenstelling der seksen wordt daarbij bewust als een | |
[pagina 781]
| |
tegenstelling tussen de mens en de vrouw, hetgeen nog niet betekent dat dit een ware tegenstelling is.’ Inderdaad, wat Buitendijk hier ‘de tegenstelling der seksen’ noemt, wordt in onze cultuur niet opgevat als een onderscheid tussen positief waarneembare kenmerken die onafhankelijk van elkaar kunnen worden ingevuld, maar als een privatieve oppositie. Over vrouwen valt niet meer te zeggen dan dat zij geen mens=man is. Ofte wel, De vrouw bestaat niet, een titel die Maarten 't Hart aan een van zijn boeken meegaf en waarmee hij wellicht onbedoeld het (zijn?) privatieve denken over vrouwen onthulde.
Zolang vrouwen worden opgevat als een ‘gat’, een ‘diepte’ of een ‘leegte’, symboliseren zij voor mannen het ondoorgrondelijke, het onverklaarbare en het onverzadigbare. Maar iets wat niet of niets is, is tegelijk ongrijpbaar en onttrekt zich in een voortdurende beweging aan wie poogt haar los van het mannelijke te duiden. Vandaar de nooit te bevredigen lust, het niet te stillen verlangen van mannen naar vrouwen en de wervingskracht van reclame die van ‘verleidelijke’ vrouwen gebruik maakt. Het verlangen houdt zichzelf als het ware staande door het gemis. Zolang deze privatieve opvatting van vrouwelijkheid niet herkend wordt als een metafoor, maar letterlijk wordt verstaan, kunnen vrouwen vanuit een mannelijk oogpunt als niets anders worden gezien dan een lege huls, waar naar believen fantasieën op geprojecteerd kunnen worden. Dit verklaart mede de veelheid van vaak tegenstrijdige beelden die van vrouwen in omloop zijn: heks, madonna of hoer. Welk ‘plaatje’ naar voren komt, is afhankelijk van de projector en de belichting. Niets is zo veranderlijk als een vrouw... De keerzijde van deze veelheid aan verschijningsvormen van het ‘vrouwelijke’ is een geringe variatie van het ‘mannelijke’, gefixeerd als het is in een gering aantal (vermeend?) positieve kenmerken. In deze manier van denken, die je privatief of dichotoom zou kunnen noemen, is het a priori onmogelijk ‘vrouwelijk’ los te denken van ‘mannelijk’. ‘Vrouw’ is wat de man niet is of wil zijn. Hij blijft standaardnorm en maatstaf voor al wat ander(s) en daarom afwijkend is. Wie herkent hierin niet het automatisme waarmee zogenaamd sekse-neutrale persoonsaanduidingen mannelijk worden geïnterpreteerd, tenzij uit de context duidelijk blijkt dat het (ook) om een vrouw of vrouwen kan gaan? Of de meer of minder pejoratieve betekenis van uitdrukkingen die aan vrouwen refereren? Zo krijgt het privatieve denken over de manvrouwtegenstelling ook in en door de taal gestalte. De vraag is echter niet alleen hoe we aan deze interpretaties komen, maar ook hoe we ervanaf komen. Met andere woorden, hoe kan het hiërarchische sekse-onderscheid in de taal worden opgeheven? Sommigen stellen voor in alle gevallen de meest neutrale vorm te gebruiken als het om persoonsaanduidingen gaat. Nou ja, neutraal... Medewerker, directeur of voorzitter zijn niet toevallig (ook) de mannelijke vorm. Wie ‘coûte que coûte’ vrouwen aan mannen wil gelijk stellen, kan volstaan met een herbevestiging van de regel dat de mens mannelijk is. De oplossing is in dat geval het probleem. Weer anderen voelen er weinig voor zich aan de mannelijke norm aan te passen en benadrukken juist het verschil. Maar hoe dit verschil te denken zonder medeplichtig te raken aan precies datgene wat men wil bestrijden, namelijk dat het verschil privatief wordt verstaan en misbruikt wordt om vrouwen als minder dan en ongelijk aan mannen te betekenen?
Een mogelijke strategie is die, welke wordt toegepast door de ‘écriture féminine’. Een literaire stroming die in Frankrijk tot bloei is gekomen en een ‘vrouwelijk schrijven’ in praktijk wil brengen. Schrijfsters als Hélène Cixous, Luce Irigaray en Cathérine Clément behoren hiertoe. Zij borduren voort op het pluriforme | |
[pagina 782]
| |
vrouwbeeld dat, zoals ik hiervoor heb willen aantonen, op een privatieve opvatting van vrouwelijkheid blijkt te berusten. Versimpeld komt hun strategie erop neer dat het pluriforme juist gebruikt moet worden door vrouwen zelf om verwarring te stichten. Met de vele gedaanten die vrouwen (voor mannen) kunnen aannemen zullen ze hen in plaats van te verleiden, juist moeten misleiden. Het effect van deze strategie is een deconstructie van taal en teksten. Dat is één manier om aan het privatieve denken te ontsnappen, uiteraard mits we het beeld van vrouwen en mannen als metafoor onderkennen en er niet vanuit gaan dat wij lijfelijk zijn die we dan voorgeven te zijn.
Een andere uitweg is, de privatio om te draaien en met elkaar af te spreken dat we in het vervolg mannelijk beschouwen als het privatieve van vrouwelijk, ofte wel de man als ‘Femme manquée’. Dat zou betekenen dat we in onze cultuur een positief gewaardeerde, want met mannen geassocieerde eigenschap als rationeel negatief zouden gaan waarderen en negatieve, want met vrouwen geassocieerde kwaliteiten, zoals gevoelig, als positief. Mannen zouden dan niet doorgaan voor verstandelijk of rationeel, maar privatief worden benoemd als ongevoelig of we weinig emotioneel. Toegepast op het probleem van het sekseonderscheid in de taal, komt deze omkeertruc neer op het consequent gebruiken van de vrouwelijke vorm, bijvoorbeeld zij (enkelvoud) in alle gevallen waarin ook mannen in een uitdrukking zijn inbegrepen. De mens is dan vrouwelijk, tenzij anders wordt vermeld. Zo'n taalpraktijk kan zeker haar nut bewijzen als bewustwordingsspel dat de thans gangbare manier van denken op haar kop zet, maar biedt verder weinig perspectief.
Zijn er nog andere manieren om aan het privatieve denken te ontsnappen? Ik zou daarvoor nog een stap verder willen gaan en niet alleen de vraag willen stellen wat de privatieve opvatting van vrouwelijkheid onthult (namelijk dat ‘vrouw’ een lege huls is) maar ook wat het verhult. Dat is het denken in tegengestelden of, om een andere terminologie te gebruiken, in differenties, waarbij het één los van het ander denkbaar is. Toegepast op vrouwen en mannen lijkt zich dan het probleem voor te doen dat we geen overeenkomsten meer zien, maar slechts in termen van verschil kunnen denken, met alle gevaren vandien: vrouwen zijn ‘anders’ dan mannen, waarbij al gauw stereotiepen worden opgehemeld die eerder werden verguisd. De valkuil van biologisch determinisme valt dan moeilijk te omzeilen. Vrouwen zijn niet gelijk, maar gelijkwaardig aan (lees: minder dan) mannen. Maar wat dan? Een integratie van vrouwelijke en mannelijke eigenschappen, zoals sommige pleitbezorgsters van het androgyne mensbeeld voorstaan? Ik denk dat we daarmee overhaast handelen en van de wal in de sloot terechtkomen. De superieure mannelijke pool zal dan bijna automatisch de boventoon gaan voeren. Gelijkheid én verschil, dat is de kern van het probleem. Beide begrippen lijken niet tegelijk denkbaar, zolang we ook hen blijven opvatten als privatieve paren. Met die (privatieve) bril op komt gelijkheid neer op de afwezigheid van verschillen, en verschil op het ontbreken van gelijkheid. Ontkoppelen we beide begrippen, dan ontstaat een ander perspectief. Ik geef toe dat het wat hersengymnastiek vereist om dit perspectief voor de geest te halen. Mogelijk kan de overbekende tekening van de haas en de | |
[pagina 783]
| |
eend daar een handje bij helpen. Op basis van hetzelfde lijnenmateriaal (gelijkheid) zien we hetzij de ene, hetzij de andere tekening. Nooit kunnen we beide tegelijk zien. Zij vallen wel en niet te rijmen met elkaar, maar tegenstrijdig (inconsistent) zijn ze niet. Zij zijn niet tot elkaar te reduceren en evenmin kunnen we een van beide als referentie nemen voor de ander.Ga naar eindnoot3. Zo ook met gelijkheid en verschil: zolang gelijkheid referentiepunt dan wel maatstaf blijft, zien we geen verschillen en andersom (privatief). Vatten we hen onafhankelijk van elkaar op, dan is het één niet te reduceren tot het ander en valt er over elk van beide meer te zeggen dan dat zij zich kenmerken door het ontbreken van de andere hoedanigheid. Vervang in het voorgaande gelijkheid en verschil door ‘vrouw’ en ‘man’ en we kunnen ‘vrouwelijk’ niet langer reduceren tot nietmannelijk, noch propageren dat vrouwen net zo moeten worden als mannen.
Een belangrijke voorwaarde om de verhouding tussen de seksen niet privatief maar differentieel te kunnen denken, is dat ook in taal consequent onderscheid naar sekse wordt gemaakt. Daarmee bedoel ik dat in al die gevallen waarin het over mensen gaat vrouwelijke en mannelijke benamingen worden gebruikt en geen vermeend neutrale termen die toch in eerste instantie mannelijk worden verstaan. Een niet gering voordeel van zo'n taalpraktijk is dat mannen, of ze het nu willen of niet, eindelijk moeten bekennen wie ze zijn, namelijk de helft van de mensheid.
Vooralsnog acht ik het gebruik van mannelijke en vrouwelijke benamingen de beste oplossing om de status-quo-bevestigende regel dat de mens mannelijk is ongedaan te maken. En als we dan toch twee termen gebruiken, waarom zouden we dan de vrouwelijke niet als eerste noemen? Helaas biedt het gebruik van twee benamingen - één voor vrouwen en één voor mannen - nog geen garantie voor een niet-pejoratieve kwalificering van vrouwen. Daarvoor is een fundamentele kritiek nodig op de privatieve manier waarop we gewend zijn met verschillen om te gaan en op het taboe van tegengesteldheid, waarbij twee of meer termen even serieus worden genomen en los van elkaar positief kunnen worden ingevuld. Voor wat betreft het onderscheid vrouwman doet zich een extra complicatie voor. De metaforen ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’ zijn immers onlosmakelijk verbonden geraakt met de concrete verschijningsvormen van vrouwen en mannen. Willen ook vrouwen positief en los van mannen betekend kunnen worden, dan zal de metafoor ‘vrouwelijk’ onderkend moeten worden als de keerzijde van het ‘mannelijke’. Wie dat onderkent, zal ermee instemmen dat niets vrouwelijks de mens en niets menselijks vrouwen vreemd is. |
|