| |
| |
| |
Rudolf de Jong
Anton Constandse en het Nederlands anarchisme
In november 1919 stierf Ferdinand Domela Nieuwenhuis. De Vrije Socialist, Domela's krant, stond in het teken van dit overlijden. Een ‘In Memoriam’ dat op de voorpagina verscheen was geschreven door Anton Constandse, twintig jaar oud en actief in de Sajo, de Sociaal Anarchistische Jongeren Organisatie, met de bladen De Vrije Jeugd en De Opstandeling.
In 1922 zou hij - toegerust met een verbazingwekkende kennis van de anarchistische, algemeen socialistische en vrijdenkers literatuur - de ziel worden van de bladen Alarm (1922-1926) en Opstand (1926-1928) en zich daarmee een geheel eigen plaats verwerven in de Nederlandse libertaire wereld en een generatie van jonge anarchisten diepgaand beïnvloeden.
Voordat hij anarchist werd, had Constandse, geboren in een vrijzinnig milieu van kleine burgers in Brouwershaven, al de kerk en het geloof verlaten. Hij was vrijdenker geworden en een zeer militante. Zijn laatste geschrift, in 1985 postuum verschenen, zou tegen het bezoek van de paus aan Nederland gericht zijn.
Zijn studietijd op de kweekschool - waar hij in 1918 zijn onderwijsacte en de acte Frans haalde - viel samen met de Eerste Wereldoorlog en de revoluties in Rusland en Duitsland. In 1917 had hij met twee vrienden een letterkundig blad opgericht, Minerva, later Psyche geheten. Zijn eerste lezing hield hij over Don Quichot. Kortom, de gebieden die een goede vijfenzestig jaar Constandses diepe interesse hadden en waarmee hij zich actief heeft beziggehouden, betrad hij al op jeugdige leeftijd: cultuur en literatuur (in het bijzonder de Franse en de Spaanse), militant atheïsme, het anarchisme en het geëngageerd volgen van de internationale politiek. Men zou bij deze interessegebieden nog de filosofie, de ethiek en vooral ook de seksuele moraal kunnen noemen, ware het niet dat die al in zijn anarchisme en atheïsme ingebed lagen.
Zijn activiteit was het woord, gesproken en geschreven.
Tussen het verschijnen van zijn eerste en laatste brochure liggen drieënzestig jaar en méér dan drieënzestig andere brochures van zijn hand. Daarbij komen bijna veertig boeken. Zou je een schatting moeten maken van de omvang van zijn artikelen, bijdragen aan bundels, enzovoort, dan zou je beter kunnen uitgaan van het aantal dagen in die periode van drieënzestig jaar, en de christelijke zondagsrust heeft Anton nooit gekend!
Indien ik in dit artikel zijn anarchisme centraal stel dan moet men goed bedenken dat dit steeds samenhing met de andere terreinen, in het bijzonder zijn atheïsme. Zelf noemde hij eens zijn anarchisme ‘de logische consequentie van een godsdienstloze levens- en wereldbeschouwing’ (‘De school der anarchie’, De Gids, oktober 1965). Van de genoemde interessegebieden is het anarchisme de minst ‘constante’ in zijn leven geweest, maar het was wél de meest heftige en karakteristieke factor. De literaire inzichten en standpunten van Constandse veranderden tijdens zijn leven enige malen vrij grondig, zij werden, in toenemende mate, open opvattingen maar behielden wel
| |
| |
het libertaire uitgangspunt. Want hij bleef steeds trouw aan zijn anarchistisch atheïsme dat inhield dat men niet kan uitgaan van buiten- en bovenaardse autoriteiten en er zich voor moet hoeden op aarde dit soort autoriteiten te scheppen in de vorm van partijen, staten of machthebbers. Alleen het redelijke is bruikbaar bij het zoeken naar menselijke verhoudingen.
Op 29 maart en 1 april 1985 heeft de vpro twee radioprogramma's uitgezonden ter nagedachtenis van Anton Constandse, een herhaling van een klankbeeld dat ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag was gemaakt en waaraan hij ook zelf had meegewerkt. Hierin kwam onder meer het verschil tussen zijn anarchisme en dat van Ferdinand Domela Nieuwenhuis ter sprake. Domela had een afgerond, zo niet gesloten, opvatting van het anarchisme; Constandse veel meer een ‘open’ mentaliteit. Ik zou het als volgt willen stellen. Bij Domela - en vooral bij zijn aanhangers - werd uitgegaan van de idee. Als de arbeiders maar eenmaal de idee aanvaardden, dan zouden zij de realiteit wel veranderen. Bij Constandse is er daarnaast een voortdurende aandacht voor de realiteit. Hij toetste de bruikbaarheid van zijn ideeën aan de werkelijkheden en, zonder die ideeën op te geven, kwam hij tot grote nuchterheid ten aanzien van de mogelijkheden ze te verwezenlijken.
In Constandses (ver)houding tot het anarchisme zijn drie duidelijk afgebakende periodes te onderscheiden: 1918-1938, 1938-1965, 1965-1985. Licht men de oorlogsjaren en de eraan voorafgaande schemerperiode eruit, dan krijgt men drie periodes van elk twintig jaar.
De eerste periode is niet alleen de meest stormachtige, maar vertoont ook de ontwikkeling naar de nuchterheid. In zijn latere jaren heeft Anton Constandse, ook in gesprekken met mij, wel betoogd, dat hij in die eerste tijd, van vóór de Tweede Wereldoorlog, toch in de eerste plaats als vrijdenker actief was en wees hij erop dat de meeste van zijn brochures uit die jaren een algemeen politiek, wijsgerig of atheïstisch onderwerp hadden. Ik ben het in deze echter niet met hem eens.
In de eerste plaats waren zijn anarchistische opvattingen het meest uitgesproken en bepaalden deze zijn positie in de wereld van anarchisten en vrijdenkers. Ten tweede was de strekking van zijn brochures toch altijd anarchistisch en bij zijn journalistiek en redaktioneel werk overheerst het anarchisme. Tussen zijn anarchisme en zijn atheïsme bestond trouwens een zo nauwe samenhang, dat een onderscheid, laat staan een scheiding, moeilijk te maken is.
Als atheïst is hij wel de volle vijfenzestig jaar constant actief geweest, in en rond de vrijdenkersorganisatie De Dageraad, thans De Vrije Gedachte - die hem het erelidmaatschap verleende -, als spreker, medewerker en redacteur van De Vrijdenker en het Maandblad De Vrije Gedachte en als schrijver van boeken en brochures. Aan de gedenkboeken bij het honderd- en honderdvijfentwintigjarig bestaan werkte hij mee.
De Dageraad, die in Antons beginperiode zich op een algemeen socialistisch standpunt stelde, heeft altijd veel anarchistische leden gehad, maar was nooit een exclusief anarchistische aangelegenheid. Niet-anarchisten, zoals de sociaal-democraat A.H. Gerhard en de marxisten Sam de Wolf en Frits Kief, speelden er een vooraanstaande rol in. Daarnaast waren er burgerlijke radicalen en velen die niet tot een uitgesproken stroming behoorden. Zo was De Dageraad steeds een van de weinige echte ontmoetingsplaatsen van ‘geheel links’. De belangrijkste stuwende kracht achter organisatie en orgaan was, tussen de beide wereldoorlogen, Jan Hoving, een typische ‘geen-partijman’. De filosoof en strafgeleerde Leo Polak was het indrukwekkendste ‘intellect’ en de meest oorspronkelijke ‘geest’ waarover de beweging, onder andere voor cursussen en lezingen, beschikte. Ook Constandse onderging diepe invloed van Polak. De Dageraad gold als zeer militant maar er bestond ook een heel rustig type Dageraadsman, doorgaans wel sociaal-politiek
| |
| |
gëengageerd, maar niet actief op die terreinen; wel zeer belezen, en door zelfstudie op de hoogte van godsdienst en wijsbegeerte, sociologie en socialistische theorieën. Marxisme, historisch materialisme en de dialectiek hebben Constandse nooit aangesproken. Hij achtte de dialectiek niet bruikbaar voor het socialisme. ‘Het klopt altijd... achteraf. Maar de methode is tamelijk kinderachtig’ (Grondslagen van het anarchisme, p. 36).
Indien er ‘twee zielen’ in Anton huisden, een heftige, agiterende en een beschouwende, lerende en het zelfdenken stimulerende, dan vielen die twee niet samen met enerzijds de anarchist en anderzijds de vrijdenker. Ook de atheist kon zeer fel zijn: de titels van enige brochures De ellende der religie (1923) en God is het kwaad (1924) liegen er niet om. ‘God is het kwaad’ was de aan Proudhon ontleende strijdleus, waarmee hij op veel vergaderingen de godsdienst te lijf ging. ‘In schier geen enkele van de vele plaatsen waar ik over dit onderwerp sprak, zijn ingezonden stukken, raadsdebatten, kanselvermaningen en zelfs verordeningen tegen de godslastering uitgebleven,’ schreef hij, met kennelijke voldoening, over de ergernis die hij ‘de hollandse filisters en kwakzalvers’ had bezorgd door hun ‘allerheiligste brandkastenburgerdom’ in gevaar te brengen in de brochure die deze lezingen, onder dezelfde titel, samenvatte.
Misschien ligt er aan Constandses heftigheid een speciale belevenis ten grondslag. Uit verzet tegen zijn omgeving is het in ieder geval niet te verklaren. Zijn vrijzinnige familie liet hem altijd geheel vrij in zijn ontwikkeling. Over dominee Lulofs, van wie hij catechisatie kreeg, sprak hij altijd met diepe waardering. Het zat zeker in hem. Hoewel in de latere Constandse het beschouwelijke en kennisoverdragende element volledig domineert is het felle element nooit helemaal verdwenen.
Anton Constandse behoorde tot dezelfde generatie als Menno ter Braak, Jacq. Presser, Jacq. de Kadt. Onderling zeer verschillende figuren die echter gemeen hadden dat zij reeds zeer jong onvoorstelbaar belezen waren, het gelezene omzetten in eigen schrifturen en in zekere zin de ‘produkten’ werden van hun eigen lectuur. Ook voor Anton geldt dat hij het ‘geestelijke produkt’ is van lectuur die hij ontdekte, zocht, koos en kritisch volgde. Tot het anarchisme kwam hij dan ook door zijn lectuur, niet door één bepalende gebeurtenis of door contact met de arbeidersbeweging. In 1926 schreef hij: ‘Zo kwam ik eerst tot Proudhon, omdat ik zijn stijl had bewonderd in een fragment, waarmee ik tijdens mijn studie kennis maakte. Na hem las ik Kropotkin, Bakoenin, Domela en heb in de loop der jaren steeds meer het sociale element in elke persoonlijke bewustwording naar voren gebracht. Er bestaat voor mij geen tegenstelling tussen socialisme en individualisme omdat ik anarchist ben’ (Bevrijding, oktober 1926; ook in De As 39/40, mei/augustus 1970). Bij deze opmerking valt echter een kritische kanttekening te maken. Om te beginnen moeten naast de genoemde zuiver anarchistische auteurs ook de trias Multatuli, Ibsen, Nietzsche vermeld worden. Bij alle drie staat de sterke, bewustlevende persoonlijkheid op de voorgrond en deze wordt - ook in zijn eenzaamheid - tegenover de massa, de meerderheid geplaatst, zelfs als hij zich - zoals in Ibsens toneelwerk - inzet voor die massa, voor maatschappelijke idealen.
Op veel anarchisten maakte dit grote indruk, vooral Ibsen was zeer populair bij hen en werd soms een beetje voor het anarchisme ‘geannexeerd’ (bijvoorbeeld door Emma Goldman en ook wel door Anton zelf). Constandse verslond de Noorse toneelschrijver tijdens een schoolvakantie. Ibsen en de spanning creatief individu-niet scheppende massa, komt men in het werk van Constandse steeds tegen. In een studie uit 1928 over de Noor zag hij Ibsen als ‘de strijder voor het ideaal der zelfbewuste persoonlijkheid, voor het beginsel dat elk mens zichzelf moet zijn en zichzelf moet verwerkelijken’. [...] ‘Solidariteit met de massa moet men bij hem [Ibsen] niet zoeken, want terwijl deze nog
| |
| |
voor materiële eisen strijdt, kampt de intellectuele enkeling voor geestelijke en morele omwenteling als het voornaamste.’ [...] ‘Zijn niet thans alle revolutionnairen gedwongen, de eenzaamheid te aanvaarden?’ (‘Hendrik Ibsen en het derde rijk 1828-1928’, in Grote Persoonlijkheden, p. 7 en 24).
En in 1979, terugblikkend op zijn eerste anarchistische artikelen in 1920, schreef hij: ‘Mijn bijdragen vertonen overigens twee uiteenlopende aspekten: dat van de revolutie als spontane massale uitbarsting; en dat van het individualisme, de distinktie-drang ten aanzien van de massa. Ik denk dat de twee facetten altijd in het anarchisme om de voorrang hebben gestreden, zonder geheel verzoend te kunnen worden’ (De As, 39/40). Ik citeer hier zo uitvoerig omdat ik meen dat Constandse, binnen het kader van een principieel sociaalanarchisme, toch wel sterk de nadruk heeft gelegd op de persoon, het individu. Bepaalde ontwikkelingen in Constandses anarchisme meen ik hieruit ook te kunnen verklaren. Bij de meeste Nederlandse anarchisten, en in het bijzonder bij Domela, vinden wij eenzelfde opvatting van het sociaal-anarchisme. Maar het sociaalanarchisme kent ook een andere conceptie. Bakoenin, Kropotkin, het op het zelfdoen van de arbeiders in de economische strijd gebaseerde anarcho-syndicalisme, leggen sterker de nadruk op het idee van zelf-scheppende en zelf-sturende sociale krachten binnen het anarchisme. Deze conceptie, die ik in Constandses anarchisme wel aantref, maar wat schraal ontwikkeld vind, werd in de jaren dat zijn anarchistische opvattingen vorm kregen onder andere door Clara Meyer Wichmann vertolkt. Zo schreef zij in 1921, bij de dood van Kropotkin, over diens levensopvatting: ‘Want bij hem betekent anarchisme vooral: het vertrouwen in de zelfordenende krachten ener gemeenschap. De persoonlijkheid is hierbij dus niet hoofdzaak, noch uitgangspunt [...]’ (Kropotkins anarchisme in Bevrijding-opstellen van Clara Meyer Wichmann, p. 208).
Wellicht hangt het individualistische samen met zijn literaire ‘ader’. Ook in anarchistische bladen als De Toekomst en Morgenrood (een cultureel bijblad van De Vrije Socialist) waren zijn eerste bijdragen van literaire aard. Ikzelf vindt het een beetje jammer dat deze ‘ader’ voornamelijk in de vorm van het essay gevloeid heeft. In de Duitse concentratiekampen heeft hij gedichten geschreven en in het Gids-nummer Anton Constandse 80, dat in 1979 uitkwam, schreef hij nog een proeve van verhalend proza. Over een sociale roman - De Schande, uit 1927 - deed hij later een beetje lacherig. Het is literair niet sterk, maar bevat wel enkele indringende fragmenten. Zijn literaire en algemene belezenheid drong echter van meet af aan door in zijn sociaal-politieke en atheïstische geschriften en in zijn lezingen. Ook zijn satirisch vermogen kon hij in deze geschriften aardig kwijt. Een latere proeve daarvan is het essay ‘Het Jaar van de Fallus’ in de bundel Eros - de waan der zinnen uit 1977. Veel figuren die ter sprake komen in de essaybundels uit de jaren zeventig en tachtig - in het bijzonder in Bevrijding door verachting - zijn jeugdliefdes: Montaigne, Spinoza, Diderot, Feuerbach, Stirner, Schopenhauer, Nietzsche, Tolstoj en vele anderen.
Op 1 mei 1922 verscheen het eerste nummer van Alarm, Anarchistisch maandblad, met Constandse als redacteur. ‘De revolutie is in gevaar’ stond er driemaal in vette letters op de eerste pagina. Nu, om in gevaar te zijn, moet de revolutie eerst een realiteit zijn. Dat was zij ook, en niet alleen in Rusland waar zij in 1917 begonnen was. In de jaren daarna was heel Europa - Duitsland, Hongarije, Italië, ja zelfs Nederland, in gisting. De revolutie was voor velen een zaak van hier-en-nu. Juist deze jaren waren de vormende voor Constandse. Op het moment echter dat hij zich volop in de strijd wierp en Alarm verscheen, was het revolutionaire tij aan het teruglopen, wat zijn weerslag had op de anarchistische en revolutionaire beweging. Het Alarm-anarchisme reageerde op
| |
| |
deze situatie - de revolutie is in gevaar - met verdubbelde strijdbaarheid, die direct op de revolutie gericht was en tegen elk compromis gekant was. Dat zou maar van die strijd afleiden. ‘Wie met de vijand onderhandelt parlementeert en wie parlementeert verraadt’, woorden van W. Liebknecht die Constandse al als motto op zijn eerste brochure Weg met de vakverenigingen (1922) liet drukken. Een heel andere conceptie dus dan het ‘strijdende rijpen en rijpende strijden’ van Henriëtte Roland Holst dat ook anarchisten als Clara Wichmann en Bart de Ligt zich hadden eigengemaakt. Vooral bij jonge anarchisten leefde begrijpelijkerwijze het gevoel dat de revolutie in gevaar was, en zo zien wij het verschijnsel dat de revolutie het felst beleden werd toen de reactie al had ingezet. Niet alleen in Alarm zelf, ook bij De Moker-groep die van 1924 tot 1928 bloeide en die Ger Harmsen ‘de merkwaardigste arbeidersjeugdbeweging’ noemde, die Nederland gekend heeft. In De Moker, opruiende blad voor jonge arbeiders, dat in december 1923 voor het eerst uitkwam, is de invloed van Alarm - ook in vormgeving en stijl - duidelijk merkbaar. En woorden als Alarm, Moker, opruiend en Hamer (een pseudoniem van Constandse) spreken voor zich. Men zou Alarm kunnen karakteriseren als: een blad tegen geheel links. Alvorens hier nader op in te gaan is het goed de wereld van het Nederlandse anarchisme van die jaren enigszins in kaart te brengen. Enigszins, want er bestond een bonte verscheidenheid.
Relatief sterk was de beweging in Amsterdam; in de noordelijke provincies, speciaal in Groningen waar het weekblad De Arbeider verscheen, in de Drentse venen en de Friese zuidoosthoek, in Twente en in de kop van Noord-Holland. Voorts waren er groepen in alle grote steden in het westen en - vrij willekeurig verspreid - wat anarchistische ‘nesten’ in kleinere plaatsen. In het katholieke zuiden en in uitgesproken calvinistische streken kreeg het anarchisme in het algemeen geen voet aan de grond. Het revolutionaire getij weerspiegelt zich - in extremis - in het ledenverloop van het nas, het Nationaal Arbeids Secretariaat. Deze revolutionaire en anti-parlementaire vakbeweging was, langs allerlei kanalen, sterk door het anarchisme beïnvloed. In 1916 waren er 10.000 leden, twee jaar later 23.000 en het ledental steeg tot 51.500 in 1920. Het viel daarna terug tot 31.000 in 1922 en het nas raakte verdeeld. Een meerderheid sloot zich in 1923 bij de communistische vakbewegings-internationale aan. Een minderheid maakte zich los en wendde zich tot een nieuw gevormde anarcho-syndicalistische internationale in Berlijn: Het Nederlandse Syndicalistisch Vakverbond (nsv).
Niet alleen het nas aarzelde in die jaren over de richting; in de Sajo waaruit Alarm was voort gekomen, zaten ook jongeren die zich tot het communisme zouden wenden: Jan Postma, Daan Gouloze, Henk Gortzak. In de Bond van Revolutionair-Socialistische Intellectuelen - waar ook Constandse korte tijd lid van was - ontwikkelden Bart de Ligt en Clara Wichmann zich naar het anarchisme, Henri Wiessing, die met hen de redactie van de Mosgroene vormde, naar het communisme evenals De Ligts vriend de christen-socialist ds. Kruyt.
De revolutie werd nog niet exclusief met Rusland geassocieerd. De Duitse gebeurtenissen - ten dele zelfs dramatischer dan de Russische door de moorden op Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht, Gustav Landauer en zovele anderen - waren dichterbij en uit Duitsland kwam een stuk revolutionaire cultuur, dat wij ook in Alarm terugvinden. Bovendien was de Russische revolutie niet door iedereen met de communistische partij van Lenin en Trotski geïdentificeerd. Integendeel, voor de anarchisten hadden de autoritaire communisten de revolutie vermoord en de raden (sovjets) vernietigd. En in Duitsland had de sociaal-democratie de revolutie vernietigd. Het raden-idee, in feite zelfbestuur van de arbeiders, had ook in Duitsland een grote rol gespeeld en werd door Alarm steeds uitgedragen. De raden, organen die de revolutie zelf geschapen had, en niet de partijen, waren de dragers van de revolutionaire idee.
| |
| |
Zuiver anarchistisch bleef Domela's blad De Vrije Socialist, dat na zijn dood werd voortgezet door Gerhard Rijnders. Overigens tot ongenoegen van velen die een orgaan wilden dat door een organisatie gecontroleerd kon worden. Rijnders ‘runde’ De Vrije als een volstrekt ondoorzichtige privé-zaak, wat steeds tot schandalen aanleiding gaf. Hij vertegenwoordigde een zelfgenoegzaam orthodox anarchisme. Een poging in 1924 om een blad onder beheer van een organisatie uit te geven - De Vrije Samenleving van het Sociaal Anarchistisch Verbond - mislukte echter. Het blad ging op in De Arbeider uit Groningen, dat steeds meer een landelijk karakter zou krijgen. Een tijdlang zocht de veel oudere Landelijke Federatie van Sociaal-anarchisten met het orgaan De Toekomst, daarna omgedoopt in de Sociaal-Anarchist, naar een positie die anarchisme met de dictatuur van het proletariaat van de communisten moest verzoenen. Deze tussenpositie bleek onhoudbaar. Federatie en orgaan verdwenen in 1924.
De Bond van Religieuze Anarcho Communisten (brac) bleek wel levensvatbaar al zou het religieuze element op de achtergrond komen; brac werd toen bas (Bond van Anarcho Socialisten). De Vrije Communist, het orgaan van de brac, werd in 1926 omgedoopt tot Bevrijding. In de jaren dertig zou Bevrijding, met Bart de Ligt als stuwende en inspirerende figuur, zijn ondertitel ‘orgaan voor vernieuwing van het socialisme’ alle eer aandoen.
Naast brac en bas bleef de op Tolstoj teruggaande Rein Leven Beweging van zuivere christen anarchisten, een bescheiden maar taai bestaan leiden. Hetzelfde kan gezegd worden van de Vereniging voor Gemeenschappelijk Grondbezit, die de door sommige anarchisten voorgestane idee van de produktieve associatie in de praktijk probeerde te brengen.
Een bindend element in dit geheel was het anti-militarisme en de dienstweigeringsbeweging, in en rond de Internationale Anti-militaristische Vereniging met het orgaan De Wapens Neder, waaraan Constandse eveneens heeft meegewerkt. Pas na het eind van de Eerste Wereldoorlog begonnen de verschrikkingen van de loopgravenoorlog door te dringen en de in de Eerste Wereldoorlog toegenomen dienstweigering won aan kracht. De anarchistische (totaal)dienstweigeraar Herman Groenendaal zette in 1921 met een hongerstaking een grote agitatie in beweging.
Alarm zag er anders uit dan de overige libertaire pers. De echte arbeidersbladen hadden een groot dagblad-formaat van vier, soms zes pagina's. Zij bevatten lange, ernstige artikelen van algemeen propagandistische of actuele aard en voorts veel mengelwerk: bewegingsnieuws en informatie over sociale strijd, soms onthullingen van plaatselijke misstanden. Alleen bij speciale nummers - 1 mei - verscheen er een plaat op de voorpagina.
Alarm nu was klein van formaat (27 bij 21 cm) telde 12 tweekoloms pagina's en had op de hele voorpagina een plaat, of een felle tekst of een combinatie van beide. Het was vooral de toon die Alarm ‘uit de toon’ deed vallen en die vergeleken kan worden met die van Propria Cures van na 1945. Korte bijtende commentaren en net zo'n correspondentierubriek als het studentenblad. In plaats van het mengelwerk werden tientallen tijdschriften en publikaties in enkele zinnetjes besproken. In één nummer telde ik korte besprekingen of vermeldingen van 51 geestverwante buitenlandse organen. Poëzie en kunst nemen een relatief grote plaats in. Eenmaal verscheen er een dada-achtig (anti)kunstnummer.
Alarm voert strijd - heet het in een regelmatig terugkerend colofon - ‘tegen partijen en organisaties, tegen het gezag en het verraad en vóór onverzoenlijke strijd tegen de bourgeoisie, voor haar onteigening in de bedrijven waar de arbeiders alles beheren zullen in hun tijdens de revolutie te scheppen organen’. Hiermee richt het blad - en dat is een hoofdthema - zich ook tegen de revolutionaire en anarcho-syndicalistische vakbeweging. De strijdwijze van de syndicalisten - directe actie, stakingen, beslissen
| |
| |
van onderop - onderschrijft men wel, maar tegelijkertijd is ook de revolutionaire vakbeweging een belangen-organisatie binnen de bestaande kapitalistische samenleving, streeft daardoor naar verbetering niet naar vernietiging van het kapitalisme. Alle vakorganisaties verdelen ook de arbeiders in de bedrijven. De organisatie tenslotte kweekt, net als de partijen, bonzen en baantjesjagers. Zo pleegt elke vakbeweging tenslotte verraad aan het proletariaat. ‘De verjaging der leiders en de vernietiging der partijen en vakorganisaties, zal en kan u alleen de oplossingen brengen. Slechts op de puinhopen der oude maatschappij kunt ge de nieuwe bouwen. [...] Partijen en vakorganisaties zijn burgerlijke organisatievormen. Haar leiders en bureaucraten handhaven hun burgerlijke machtspositie. Daarom moeten zij de werkelijke revolutie verraden [...] De roofdieren loeren op de buit. Alarm! Tegen de Hyena's.’ Zo leest men in de prospectus en het eerste nummer van Alarm en het werd in vele artikelen, doorgaans op wat rustiger toon, beargumenteerd. Elke sociale strijd moest rechtstreeks op de revolutie gericht zijn. Bedrijfsbezettingen, het ‘neem en eet’ (zonder te betalen) voldeden aan deze eis. Revoluties zijn het werk van de massa's, spontaan handelend, maar een revolutionaire groep kon een leidraad geven en - ook door gewelddaden - stimulerend werken. Nestor Machno, de anarchistische boerenleider uit de Oekraïne die in de Russische revolutie tegen de contrarevolutie en tegen het Rode Leger had moeten vechten en Max Hölz, een dissidente Duitse communist die getracht had het gewapende verzet in praktijk te brengen, behoorden tot de grote voorbeelden van Alarm, dat zijn naam ook aan de Oekraïnse federatie van anarchisten Nabat ontleend had.
Het partijcommunisme van Lenin heeft Constandse van meet af aan verworpen, al in zijn Sajo-tijd polemiseerde hij ertegen. In Alarm (juli-augustus 1923) leest men: ‘Het fascisme en 't bolsjewisme bedoelen in wezen hetzelfde: de organisatie van het kapitalisme door de staat.’ Een brochure uit 1937, tegen de stalinistische politiek in de Spaanse burgeroorlog heeft tot titel Rood fascisme.
Niet alleen de situatie in Sovjet-Rusland, de vervolging van revolutionairen en de ontrechting van de arbeiders, speelden een rol. Ook de buitenlandse politiek van Rusland, geheel in dienst van het eigen staatsbelang, werd negatief beoordeeld.
Tot de medewerkers van Alarm en Opstand behoorden Jo de Haas en (vanuit de gevangenis) Piet Kooyman en Leen van der Linde die alledrie, in 1921, betrokken waren geweest bij een bomaanslag op het huis (alleen een buitenmuur werd beschadigd) van een lid van de krijgsraad welke de zaak van de dienstweigeraar Herman Groenendaal behandelde. Constandse had geprobeerd Jo de Haas te weerhouden van het plan ‘een daad te stellen’ en had, lopend door Den Haag, urenlang op hem ingepraat. Alarm was echter solidair met de motieven van de daders om de ‘revolutionaire gedachte’ om te zetten ‘tot het proletarische anarchisme van de daad’.
Van de andere medewerkers noem ik Jacq. Krul (met vertalingen van de Duitse dichter Oscar Kanahl) en Meyer Polak. De platen waren onder meer van August Mook, Jan Wiegers (die ook het portret van Constandse schilderde) en men drukte ook bekende prenten af van Masereel, Albert Daenens, G. Grosz, en anderen. Aan het buitenland besteedde Alarm veel aandacht, sociaal-politiek en cultureel.
In 1975 heeft Constandse een bloemlezing met teksten uit Alarm en Opstand uitgegeven: De alarmisten 1918-1933, met een lange inleiding. Een bevredigend beeld van zijn bladen geeft dit boek mijns inziens toch niet. In de eerste plaats door een systematische scheiding tussen politieke teksten, poëzie en essays, vooral echter doordat het sarcasme van Alarm te veel ontbreekt. Dat kwam vooral naar voren in de correspondentierubriek, in besprekingen en in korte maar zeer bondige commentaren, het- | |
| |
geen met de voorpagina het ‘gezicht’ van Alarm bepaalde. De volgende staaltjes spreken voor zichzelf. Over de in druk verschenen laatste parlementaire rede van Troelstra, de voorman van de sociaal-democraten: ‘Het is meer dan treurig. Geen draad socialisme in dit weefsel van parlementaire onbenulligheid en vrijerij naar de Roomsen. Een document der verburgerlijking...’ De naamsverandering van De Toekomst in de Sociaal-anarchist krijgt het commentaar: ‘... Ze [De Toekomst] heeft echter een zoontje nagelaten van bovenstaande naam, dat erg lijdt aan de bolsjewistische ziekte, terwijl de “vaerzen” van Hilbink als wratten op zijn gezicht kleven.’ En A.M. de Jong krijgt vanwege zijn boek Het evangelie van de haat onder meer te horen: ‘Intussen komt hier het gehele filisterachtige kruideniersgelaat van de sdap om de hoek gluren [...] speciaal voor arbeidersverdomming geschreven [...] het griezelige fatsoen van deze geborgen journalist in de braafzoete sdap.’
Vrienden werden evenmin ontzien. Over een kunstnummer van het verwante blad De Moker lezen we: ‘De studie over moderne kunstenaars schijnt weggelopen uit Alarm, alleen is het papier slechter - [...] Is het geheel niet wat burgerlijk?’ Een ander anarchistisch orgaan, De Kreet der Jongeren, krijgt over een kerstnummer te horen: ‘En is er niets beters te vinden dan deze rijmpjes en die twee pennekrabbels.’ Jacq. Verhave - een medewerker van Alarm - zag een brochure van hem als volgt besproken: ‘Indien men deze brochure in het Hollands vertaalt, de zinnen in enig verband brengt, twintig blz. schrapt en de rest probeert te begrijpen, is ze heel goed.’
Helaas richtte Alarm zich op dezelfde wijze - en lang niet altijd fair - tegen personen, ook tegen volstrekt belangeloze en integere figuren. Religieuze anarchisten waren bêtes noirs. Verder iedereen die in de beweging betaald werd of een vergoeding ontving voor secretariaatsen administratieve werkzaamheden. Dat koningin Wilhelmina, bij haar jubileum in 1923, ‘als een prostituée door de bourgeoisie gebruikt wordt... en betaald’, hoeft niet te verbazen. Doch ook over iemand als Henriëtte Roland Holst werd gezegd: ‘Ze is de hoer van Moskou geworden.’ De geestverwante Bart de Ligt werd in de correspondentie als volgt afgemaakt: ‘Het tocht bij De Ligt nòg erger, dan we wel dachten. Het lek in zijn anarchisme is nu zo groot, dat het met godsdienst gestopt moet worden.’ Jo Meyer, weduwnaar van Clara Wichmann, kreeg te horen dat de pacifistische instelling waarbij hij werkzaam was, speciaal voor dit baantje gemaakt scheen. In een ingezonden stuk ging de aangevallene hier feitelijk en principieel op in en het onderschrift van Constandse hierbij was wel erg zwak. Zijn angst dat de beweging een ‘zaakje’ werd, was zeker waard besproken te worden. Echter, de constructie dat mensen vrijgesteld werden om zich full-time aan een organisatie te wijden - zoals bij de anti-militaristen voorkwam - was tenminste helder, er bestond een duidelijke en openbare controle door organisaties. Veel ondoorzichtiger was de situatie rond De Vrije Socialist; ‘Bederf in eigen kring’, noemt Hans Ramaer het in zijn bloemlezing De piramide der tirannie. Aan trouw, inzet en taaie volharding van redacteur-eigenaar Rijnders twijfelde niemand, maar de Zaak en zijn zaakje waren een onontwarbare kluwen en iedereen die daarop wees, kon rekenen op verdachtmakingen in De Vrije. De uitgeverij van Rijnders gaf stromen boeken
uit: De Bibliotheek voor Ontspanning en Ontwikkeling, die goedkope maar lang niet altijd goede (en zeker niet goed vertaalde) lectuur uitgaf, welke werd afgezet door tientallen plaatselijke tussenpersonen, die daardoor financieel enigszins afhankelijk werden van Rijnders. Aan diens ‘informele firma’ besteedde Alarm, met zijn angst voor de risico's van formele organisaties, geen aandacht. De Vrije Samenleving had niet de steun van Alarm in het pogen de situatie te saneren.
Bart de Ligt had geld van zichzelf. Enkelen zoals ds. N.J.C. Schermerhorn van het iamv en mijn vader Albert de Jong, die als stenograaf een vrij beroep had en zijn tijd grotendeels zelf
| |
| |
kon indelen, waren in een gunstige uitzonderingspositie. Anderen die hun leven geheel in dienst van de beweging stelden hadden het echter uiterst moeilijk. Tot hen behoorde ook Constandse. De verkoop van zijn brochures - dikwijls in eigen beheer uitgegeven - op vergaderingen waar hij sprak, waren een niet onbelangrijke bron van inkomsten. Het Sociaalpolitiek overzicht, dat hij in De Vrije Socialist schreef leverde hem f 2,50 à f 3,50 op. Voor redevoeringen en cursussen vroeg hij alleen vergoeding voor reiskosten en aanschaf van literatuur, die hij dan weer in woord en geschrift verwerkte.
De gehele periode tussen de wereldoorlogen was voor Constandse en zijn gezin er één van vaak uiterste armoede. In de periode van Alarm woonde hij op zes verschillende adressen, een tijdlang was hij zelfs dakloos en alleen via de administrateur te bereiken. In de in 1985 verschenen levensherinneringen van de Drentse veenarbeider Harmen van Houten, Anarchisme in Drenthe, staat een aardig beeld van de bohème- en commune-achtige sfeer bij Constandse thuis in die dagen. Van Houten kwam er... juist tijdens een verhuizing. In 1931 trok Constandse met zijn gezin bij zijn moeder in. In 1937 maakte hij van 22 april tot 16 juni een reis naar Spanje waarvoor geld was bijeengebracht. Uit de gestencilde afrekeningen blijkt dat, na aftrek van de kosten, er f 40,50 vergoeding voor hem en zijn gezin overbleef.
Een leven aan de rand van de maatschappij, maar volledig in de beweging, was overigens niet ongewoon voor de anarchistische jongeren rond Alarm en De Moker. Ook als zij niet zo actief waren als Constandse, was een vrijbuitersbestaan populair. De ‘loonslavernij’ werd verworpen en men probeerde er persoonlijk aan te ontkomen. Als men al werkte, dan liefst in los verband, wat men zelf elk ogenblik kon beëindigen. Met de colportage van vele periodieken kwam men ook een heel eind. Zeker als men er gitaar bij kon spelen, in groepjes optrok en bij geestverwanten kon langskomen. In navolging van een van de oudste anarchistische bladen in ons land, noemde Alarm zich een orgaan voor ‘goddelozen, havelozen en regeringslozen’; later kwamen daar ‘fatsoenlozen’ en ‘zedelozen’ bij.
De kracht van vorige generaties van anarchisten had echter gelegen in hun contact met de ‘loonslaven’. Deze kenden de plaatselijke anarchisten als strijdbare medearbeiders. Veel sociale actie was kleinschalig geweest: korte stakingen, protesten, inzamelingen en andere vormen van directe actie in één bedrijf, rechtstreeks gericht tegen of op een concrete zaak. Bij acties speelden de meest bewuste arbeiders een beslissende rol en hun bewustzijn was gevormd door anarchistische lectuur en vergaderingen of via het nas, zodat zij vrijheidslievend dachten en handelden.
Zo ontstond de paradox dat de zeer principiële afwijzing van het ‘loonslaaf’ zijn en het uiterst revolutionaire standpunt, het anarchisme juist vervreemdde van de arbeider, althans in de grote steden in het westen. Daarbij kwamen natuurlijk andere factoren. De concentratie in het produktieproces maakte directe actie op de werkvloer moeilijker en de individuele arbeider onvrijer; de onderhandelingstafel, voor organisaties van werkgevers en vakverenigingen, belemmerde kleinschalige actie. In Opstand van augustus 1926 werd - overigens niet door Constandse zelf - dit probleem helder verwoord: ‘Vroeger op het werk besloten we tezamen zelf, wat we moesten doen. We staakten spontaan na het besluit op het werk zèlf. Dàt was eenheid en directe actie [...] En als er tegenwoordig een conflict op 't bedrijf is, komt de betrokken arbeider niet naar zijn medeproletariërs toe, om solidair de zaak uit te vechten, maar hij moet naar het vakverenigingskantoor gaan, waar de leider gaat praten met de baas. De arbeiders worden erbuiten gehouden en staan onder voogdij.’
De vrij snelle teruggang van de beweging rond De Moker en Alarm na 1928 hangt wellicht samen met deze ongebonden levenswijze, die naarmate men ouder werd en een gezin ging
| |
| |
stichten, moeilijk was vol te houden.
Er bestond een merkwaardige tegenstelling tussen de felle polemiek van Constandse en zijn uiterst innemende persoonlijkheid. Ook mensen die door hem waren aangevallen hebben mij ervan getuigd. Hij had niet alleen hetzelfde ijzeren geheugen voor namen en personen als voor boeken, hij had een werkelijke en diepe interesse in mensen, voor alle mensen die hij ontmoette, niet alleen voor ‘kopstukken’. De grote genegenheid die hij zich verwierf - en zijn succes als spreker - zijn hieruit te verklaren. Hij had een onmiddellijk en direct contact met mensen. Activisten en journalisten, die met hem te maken hadden in zijn laatste levensperiode waren er vaak verrast over dat het tussen hen en Anton, die hun grootvader had kunnen zijn, zo direct ‘klikte’. Zo was het ook in zijn jeugd met geestverwanten uit totaal andere milieus. Harmen van Houten schrijft in Anarchisme in Drenthe: ‘Ik kende Anton sinds 1921 en heb nogal veel met hem opgetrokken. Hij was in Drenthe zeer gezien onder de veenarbeiders. De vergaderingen waar hij sprak, waren altijd druk bezocht. Eigenlijk eigenaardig. Anton, het type van de intellectueel, die vertelde over dingen waar de arbeiders soms nooit van gehoord hadden. Ik begreep er in het begin ook niet veel van. En toch die aanhankelijkheid. Ik vermoed dat dat kwam omdat hij ons voor vol aanzag’ (p. 174).
Als spreker op vergaderingen en cursussen heeft Constandse waarschijnlijk méér mensen bereikt dan als schrijver, ook in die tijd zonder radio en televisie. Vergaderingen met bekende sprekers waren voor de gehele libertaire beweging van enorme betekenis en vormden een traditie die terugging op de tournees van Domela Nieuwenhuis in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Op het platteland waren zij absolute hoogtepunten. In Oorlog aan de oorlog, een uitgave van de iamv ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan in 1929, kon met recht gezegd worden: ‘In tal van dorpen, waar de grote sdap eens in de vier jaren, namelijk tegen de verkiezingen een vergadering houdt, belegde de iamv iedere winter enige vergaderingen.’
Het iamv had ongeveer vijftig afdelingen, daarnaast waren er talrijke andere anarchistische groepen. Daarbij kwam dan nog De Dageraad. Bekende sprekers tussen de beide wereldoorlogen waren, naast Constandse, N.J.C. Schermerhorn, Bart de Ligt, Jo de Haas, Albert de Jong, G. Nabrink. Vaak gingen deze sprekers gedurende een week of langer op tournee en spraken avond na avond (zondags soms tweemaal) in telkens een andere plaats. Het kwam voor dat groepjes jongeren - toch werkloos! - zo'n spreker op de fiets volgden van vergadering naar vergadering. Dit soort vergaderingen was veel meer dan propaganda, het bracht een stuk cultuur. Door mensen als Constandse ontdekten jongeren, die vaak nooit meer hadden kunnen leren dan hetgeen de lagere school bood, een wereld die veel verder reikte dan de directe sociale strijd.
Als spreker trok Constandse door het hele land - voor De Dageraad ook naar de Mijnstreek - en sprak hij regelmatig in Antwerpen. Een aantal van honderdtwintig spreekbeurten per jaar was geen uitzondering. Het gehoor kon, bijvoorbeeld bij Dageraadsvergaderingen in Amsterdam en Rotterdam, oplopen tot duizend mensen. In de venen in Drenthe en Friesland had zijn optreden betekenis voor het verloop van de grote stakingen in 1921 en 1925. Het waren zeer heftige conflicten met sabotage, veenbranden en een even barbaars als onrechtmatig optreden van politie en autoriteiten. Harmen van Houten vertelt hoe hij met Constandse, terwijl zij rustig op de fiets naar een vergadering peddelden door militaire politie te paard met sabels werden aangevallen: ‘Ik gooide mijn fiets nog voor de benen van het paard, daardoor zwaaide de sabel langs mijn hoofd [...] maar Anton had een flinke slag op de rug gekregen. Ik zie hem nog met de hand op de rug naar mij toe strompelen’ (p. 159).
Deze stakingen brachten enkele principiële
| |
| |
dilemma's mee voor de Alarmist Constandse. Hij wilde de stakers - die tegen loonsverlagingen van twintig, dertig procent streden - uiteraard niet afvallen, maar hen er tegelijkertijd op wijzen dat het om veel meer moest gaan dan een lokaal loonconflict, ze moesten blijven ageren en rebelleren. Daarnaast was er een structureel probleem. In de Eerste Wereldoorlog waren de turfprijzen enorm gestegen en hadden de veenarbeiders, waarschijnlijk de armste bevolkingsgroep van Nederland, iets van welvaart geproefd. Na die oorlog zou de steenkool de turf vrijwel verdringen en de prijzen kelderden. Uiteindelijk trok bijna een kwart van de bevolking uit de Drentse venen weg, als ‘gastarbeiders’ in eigen land, naar de mijnen, naar de industrie in het westen en naar de Zuiderzeewerken. Zo ontstond op Wieringen een anarchistische groep, afkomstig uit Emmer Compascum. Toen Constandse eens tegen de kerk en het geloof op Wieringen sprak bevond zich een jonge Brabander onder zijn gehoor die hem levenslang dankbaar zou blijven: Piet Laros, die in de Spaanse burgeroorlog kapitein werd van het Nederlandse bataljon in de Internationale Brigades.
Bij het optreden als spreker behoorde ook de debatvergaderingen - meestal in de grote steden - met andersdenkenden. Zo debatteerde Anton met zeer uiteenlopende figuren als ds. A. de Hartog (die tegenover De Dageraad een vereniging De Middaghoogte had opgericht), H.J. Scheps, ds. Geelkerken, Slotemaker de Bruïne, P.H. Ritter jr., Willem Banning - die moeilijk kon verkroppen dat Constandse hem voorhield dat zijn God lid was van de sdap. In 1927 ook met Jan Baars, toen de bekendste fascist, leider van de Bezemgroep ‘waarbij de gelaarsde zwarthemden overigens meer vrees toonden voor het aanwezige proletariaat dan zelfvertrouwen’ (De Alarmisten, p. 15). Voor de vrijdenkers hield hij in de jaren dertig eens een aantal lezingen in de provincie. De eerste avond debatteerde er iemand achter in de zaal. Het was David Wijnkoop, grand old man van de communistische partij, daarmee in conflict gekomen, maar na een pijnlijke zelfbeschuldiging weer in genade aangenomen. De tweede avond, opnieuw Wijnkoop achter in de zaal. Constandse vroeg hem na afloop waarom hij niet van tevoren gezegd had aanwezig te zullen zijn. Dan had men er een grote debatavond van kunnen maken en hadden Wijnkoop en hij de sprekerstijd kunnen delen. Wijnkoop lachte wat maar ging er niet op in. Hij bleef het tournee op dezelfde wijze volgen. Kennelijk had de partij het hem zo opgedragen en wilde die er geen ruchtbaarheid aan geven om te voorkomen dat Wijnkoop in de publieke belangstelling zou komen te staan! ‘Ik had diep met hem te doen, Wijnkoop was toen al een oude man en het reizen vergde veel van hem,’ zei Constandse toen hij mij dit verhaal vertelde.
Alarm heeft een oplage gehad van 1000 tot 1600, het aantal abonnementen zal enkele honderden geweest zijn, de rest werd via colportage verspreid. Het bleek niet mogelijk elke maand een nummer te laten verschijnen. Het laatste, dertigste nummer, is van 1 juli 1926 en is geheel identiek aan het eerste nummer van Opstand. Alleen, Alarm kostte 10 cent, Opstand 5 cent en het laatste blad vermeldde onder de kop dat de medewerkers zelf verantwoordelijk waren voor hun artikelen.
De verschijning van Opstand. Revolutionair Maandblad werd mogelijk gemaakt door een groep bouwvakarbeiders uit Amsterdam. Ondanks de verandering van anarchistisch tot revolutionair in de ondertitel stond Opstand voor dezelfde ideeën als Alarm. Het formaat was eender en het soort van artikelen ook. De scherpe correspondentierubriek en de uitvoerige rubriek over de internationale libertaire pers verdwenen echter. De oplage was hoger, tot 5000 exemplaren. De verlaagde prijs hangt daar ongetwijfeld mee samen. Alarm was overigens niet geheel verdwenen. De (derde) jaargang werd nog volgemaakt, als brochurenserie, alle door Constandse geschreven. Zo verschenen onder
| |
| |
meer Vakorganisatie en revolutie, F.D. Nieuwenhuis als Opvoeder, De opstand op Java, Het bedrog der SDAP. Opstand bracht in de tweede jaargang nogal wat speciale nummers uit rond een thema: anti-oorlog, gevangenis, Amerika, Bedrijfsnummer, Mobilisatie, Bolsjewiekennummer, Democratie. Opstand telde acht pagina's per nummer in de eerste jaargang, in de tweede jaargang werden het er twaalf tot het vierde nummer. Het orgaan ging daarna tweemaal per maand met acht pagina's verder.
1927 was een bewogen jaar. Constandse behaalde zijn acte mo-a Frans, hetgeen hem mogelijk maakte door bijlessen een bron van inkomsten, los van de beweging, te verwerven. Een passage in De Vrije Socialist van 16 maart was aanleiding tot een proces wegens opruiing van militairen tot opzettelijke ongehoorzaamheid en tot muiterij. Hij had naar aanleiding van het deelnemen van een Nederlands oorlogsschip aan een internationale vlootactie om de buitenlandse - imperialistische - belangen in China te beschermen, geschreven: ‘Wekt de mariniers op tot muiterij, de arbeiders tot staking, alle mensen tot verzet.’ Rijnders had direct tegenover de justitie verklaard dat de initialen alc die van Constandse waren. Voor de rechtbank verklaarde Constandse dat hij ‘als anarchist’ zich geenszins aan de verantwoordelijkheid voor de door hem gevoerde propaganda wenste te ontrekken. Het kostte hem twee maanden gevangenis in Scheveningen. Een deprimerende ervaring, waarover hij in het Gidsnummer Anton Constandse 80 heeft geschreven en waarvan ook in de roman De Schande een en ander is terug te vinden. Het bevorderde echter zijn werk en strijdlust.
In hetzelfde jaar deed zich een conflict voor in de vrijdenkerswereld, hetgeen een einde maakte aan zijn medewerking aan De Vrijdenker en hem enkele jaren van Hoving en de vrijdenkersorganisatie vervreemdde. De drukker van Alarm en Opstand was N.H. Luigies sr., een geestverwant in Rotterdam, die Alarm enkele malen door moeilijke financiële periodes heen hielp. Hij drukte ook De Vrijdenker. In 1927 besloot het hoofdbestuur van De Dageraad het orgaan zelf te exploiteren. In dit conflict kozen Constandse en andere medewerkers van De Vrijdenker de kant van Luigies. Deze begon, 7 januari 1928, een nieuw blad met Constandse als redacteur: De Nieuwe Cultuur, Onafhankelijk Atheïstisch Weekblad, royaal uitgevoerd met acht driekolomspagina's, formaat 41 bij 31. Anton heeft, naar ik uit gesprekken weet, altijd veel van dit blad gehouden. In De Nieuwe Cultuur komen wij de andere, rustige Constandse tegen, die de cultuur, in het bijzonder die van het vrije denken doorgeeft aan zijn lezers, breed informerend en stimulerend tot zelf lezen. In het Maandblad De Vrije Gedachte van september 1984, waarin Constandse naar aanleiding van zijn vijfentachtigste verjaardag een terugblik geeft op vijfenzestig jaar vrijdenken noemt hij het ‘een van de beste atheïstische bladen’ van ons land. Hij onthulde hier ook enige pseudoniemen van hem in dit weekblad: F.C.O. (satirische stukjes op de voorpagina) G.G., G.L., G. Hamer en Pol de Beer (onder deze naam schreef hij ‘Voor de rijpere jeugd’). Tot de medewerkers behoorden Max Greeve (pseudoniem van ir. P. Hekmeyer), W.J.M. van Vliet, B. Reyndorp, Max Nettlau. Gerda van der Gaag, Antons tweede vrouw, schreef in De Nieuwe Cultuur, onder andere over Cleopatra, Karin Michaëls en Isidora Duncan in een serie
‘Merkwaardige Vrouwen’. In De Nieuwe Cultuur komen wij veel van Antons geliefde denkers en schrijvers tegen, een lange bespreking over H. de Mans boek De Psychologie van het Socialisme en een serie over ‘De godsdienst in de caricatuur’, die in 1928 als brochure verscheen.
Het is aardig om De Nieuwe Cultuur te vergelijken met i-10 van Arthur Lehning en Bevrijding uit de jaren dertig. Tijdschriften die zich alledrie met culturele vernieuwing bezighielden en vanuit anarchistische hoek geredigeerd werden. Zij zijn totaal verschillend. Is i-10 een blad van en voor een Europese avant-garde,
| |
| |
zocht Bevrijding nieuwe wegen in en naar een vrijheidlievend socialisme, De Nieuwe Cultuur is zelf niet vernieuwend, minder zelfs dan Alarm met zijn aandacht voor revolutionaire kunst. Het is een blad dat cultuur doorgeeft, overdraagt aan een publiek van geïnteresseerde leken.
De plotselinge dood van Luigies, juli 1928, maakte een eind aan De Nieuwe Cultuur, hoewel Constandse nog probeerde het als maandblad van vier pagina's voort te zetten. Er verschenen in totaal 40 nummers, het laatste op 15 december 1928.
De invloed van de Franse cultuur en het Franse anarchisme is altijd groot geweest op Constandse. Ik noem slechts één figuur die voortdurend in zijn bladen en geschriften opduikt: Emile Armand, een individualistisch anarchist die onder andere het periodiek l'En dehors (de buitenstaander) uitgaf. Hij was ook de man van de ‘kameraadschappelijke liefde’ die Constandse verdedigde.
De seksualiteit neemt in Constandses anarchistische geschriften een grote plaats in. Hij wees altijd nadrukkelijk op het belang van het seksuele leven voor de ontplooiing van de persoonlijkheid en op het verband tussen samenleving en onderdrukking van seks. Met de libertairen L. Hornstra en W.J. Jong behoorde hij tot de eerste in Nederland die Wilhelm Reich ‘ontdekte’ en over hem publiceerde.
Het ideaal van de anarchistische Rein leven beweging - alleen seks als die op de voortplanting gericht was - wees hij nadrukkelijk af. Lustbeleving was voor hem een zeer positieve zaak. Maar het hield geen onbeperkt zich uitleven in zonder enige verdere wederzijdse verplichting. Dergelijke uitlevingstheorieën werden in anarchistische kring wel verdedigd. Zo door Henk Eikeboom. In een brochure over het vrije huwelijk verdedigde deze de polygamie en onbeperkt seksgenot met steeds wisselende partners, zonder dat daarbij sprake hoefde te zijn van enige verdere emotionele band. In de praktijk was Eikeboom op dit punt waarschijnlijk de meest consequente anarchist van de daad die Nederland gekend heeft.
Voor Constandse betekende seks om de seks zonder dat er emotionele gevoelens aan te pas kwamen een onvolwaardig seksleven. Homoseksualiteit zag hij aanvankelijk nog als ‘minderwaardig’ aan heteroseksualiteit omdat de harmonie tussen het vrouwelijke en het mannelijke element eraan ontbrak (De Nieuwe Cultuur, 9 juni 1928). Wel verdedigde hij het recht op gelijkwaardigheid voor de homoseksuelen, met hun ‘particuliere aangelegenheden’, als mens (De Nieuwe Cultuur, 15 september 1928). Het elkaar geen schade toebrengen was zijn leidraad. Tegenover de vrijheid die de seksuele revolutie van jaren zestig bracht, behield hij een duidelijke scepsis. Hij wees op het ‘alleen lustzoekende’ in een ‘geluksvijandige samenleving’.
De kameraadschappelijke liefde hield niet de burgerlijke huwelijkstrouw in, wel eerlijkheid en kameraadschappelijke genegenheid ten opzichte van elkaar. Het in anarchistische kringen populaire vrije huwelijk kritiseerde Constandse (onder andere in zijn Grondslagen van het anarchisme). In de praktijk was dat meestal vrijer voor de man dan voor de vrouw. Alleen als de vrouw economisch gelijkwaardig aan de man was, zou van een werkelijk vrij huwelijk sprake zijn. Bij deze economische vrijmaking dacht hij echter aan typisch ‘vrouwelijke’ beroepen - ‘Uiteraard zal ze voorkeur hebben voor verpleging, opvoeding, kinderverzorging of andere beroepen’ (uit de brochure De revolutie die nadert van 1931) - en functieverlies van ‘het zielige kleinbedrijf, dat gezin heet’, door kinderdagverblijven en restaurants. Het rollenpatroon bleef daarbij in feite gehandhaafd, hetgeen ook het geval was in de meeste anarchistische gezinnen, dat van Constandse niet uitgezonderd.
Typerend is dat ik Gerda van der Gaag, met wie hij zestig jaar verbonden was, wel eens tegenkwam als schrijfster van - zeer goede - artikelen, maar alleen in de eerste jaren van hun
| |
| |
huwelijk. Constandses grote produktiviteit is uiteraard mede aan dit oude rollenpatroon te danken geweest. De laatste vijf jaren van hun huwelijk werden de rollen echter omgewisseld. Anton zette het spreken en schrijven op een laag pitje om zich volledig te kunnen wijden aan de verzorging van zijn blind geworden Gerda. Op indrukwekkender wijze dan in geschriften mogelijk is, heeft hij toen het anarchisme van de kameraadschappelijke liefde geleefd. Fleur Bourgonje heeft er na zijn dood in De Groene op ontroerende wijze getuigenis van afgelegd.
Ook Opstand kwam na de dood van Luigies, welke samenviel met de voltooiing van de tweede jaargang, in de problemen. Er waren in totaal vierentwintig nummers verschenen. In een extranummer - juli 1928 - deelt Constandse mee dat het beheer is overgedragen aan het Sociaal-Anarchistisch Verbond (sav) en er verschijnen nog een viertal nummers onder redactie van het Landelijk Comité van dat verbond. Dit sav staat geheel los van de vroegere organisatie van die naam rond De Vrije Samenleving, maar probeert wel, evenals het eerste sav, een orgaan onder beheer en controle van de organisatie uit te geven en opent daartoe besprekingen met de groepen rond De Arbeider en De Vrije Socialist. Het gevolg is dat Rijnders nu Constandse fel aanvalt en de laatste alle anarchisten oproept mee te werken aan De Arbeider.
De opvattingen van Constandse blijven in de jaren daarna onveranderd. In brochures als Anarchisme uit 1929 en De revolutie die nadert uit 1931 wordt het Alarm-standpunt gehandhaafd. Van het blad Recht voor Allen, dat in 1930 korte tijd verscheen en de wederopstanding van Opstand beoogde, was hij gedurende enkele nummers administrateur.
Tijdens een ‘pinkstermobilisatie’ in 1931 bestrijdt hij nog fel het nsv, hoewel deze vakvereniging, nadat een grote minderheid teruggekeerd is naar het nas, in die tijd veel dichter bij het anarchisme is komen te staan. In die jaren studeerde hij in Utrecht verder voor de acte mo-b Frans welke hij in 1931 behaalde. Van universitaire studie had hij overigens niet zo'n hoge dunk, studie was voor vijfenzeventig procent zelfstudie en de Universiteitsbibliotheek vele malen belangrijker dan de rest van het gehele universitaire bedrijf. In 1932 schreef hij onder het pseudoniem dr. A. Elsée de brochure De universiteit jubileert, welk jubileum betrekking had op de gemeente universiteit van Amsterdam. Hierin valt hij de sdap in de hoofdstad aan, vanwege het ontbreken van een eigen socialistisch cultuurbeeld. Deze brochure is nog een uitgave van een Alarm-groep.
Aan een nieuw Alarm dat in 1932 en 1933 verschijnt werkt hij niet meer mee, evenmin aan een latere serie, 1937-1939.
In januari 1933 kwam Hitler in Duitsland aan de macht en vernietigde zonder slag of stoot de grootste sociaal-democratische en de grootste communistische partij (buiten Rusland) van Europa. Later zou Constandse verklaren dat toen de ontwikkeling inzette die, vijfjaar later, tot zijn afscheid van het anarchisme leidde. Bekijkt men zijn brochures uit die vijf jaren dan vallen - achteraf - zijn opkomende twijfels te constateren. In de geschriften - doorgaans van actueel politieke aard en dus veel over het fascisme - blijft de idee van een sociale omwenteling naar anarchistisch model gehandhaafd, maar vaak op de laatste pagina en enigszins uit de lucht vallend.
Hoewel het fascisme als thema bij links al actueel was sedert Mussolini's mars naar Rome in 1922 zijn het toch de Duitse gebeurtenissen die het geheel in het centrum van het linkse denken plaatsen. Sociaal-democraten, communisten en anarchisten zullen er echter geheel anders op reageren. Het fascisme, of beter het anti-fascisme, geeft een nieuw elan aan sociaal-democratie en communisme. De Notenkraker, het oude satirische weekblad van de sdap, dat dof en oubollig is geworden in de jaren twintig, zal erdoor opleven en weer fel en sterk worden. De sociaal-democratie zal zich - en het fascisme rechtvaardigt dit in eigen ogen
| |
| |
- geheel ontwikkelen naar de burgerlijke democratie, naar verbetering van een aanvaarde maatschappelijke en politieke orde, met zijn landsverdediging en met het koningschap als symbool. Voor de communisten wordt antifascisme en anti-fascistische ‘eenheid’ - mits verbonden aan verdediging van de Sovjetunie - een bijna autonome ideologie. Dat achter deze eenheid ook weinig socialistische en revolutionaire krachten zitten is van ondergeschikt belang. De revolutie-idee is gesublimeerd tot trouw aan Moskou.
Zo maskeert en excuseert het anti-fascisme ook het wegvallen van een eigen perspectief bij sociaal-democraten en gestaliniseerde communisten. Bovendien blijft het geliefde wereldbeeld - de goeden contra de kwaden - bestaan. Bij anarchisten lag het anders. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de anarchist en vrijdenker B. Reyndorp In de greep van het barbarisme geschreven, een boek dat ook Constandse zeer beinvloed had. Reyndorp stelde de vraag waarom zoveel cultuurmensen - onder wie bekende vrijdenkers - in een oorlogsroes, in de greep van het barbarisme, waren gekomen. Hij zag de oorlog als een algemene terugval van de samenleving, die ook na de oorlog zou doorwerken en invloed ten kwade zou uitoefenen op de vorming van de mens tot persoonlijkheid. Ook de progressieve krachten konden zich niet onttrekken aan de ‘greep van het barbarisme’. En wat was het fascisme anders dan tot permanentie verheven en verheerlijkte oorlogsmoraal en militaire geest? Het fascisme was niet alleen een zaak van Hitler, Mussolini en Mussert. De geest ervan drong overal door. In Nederland werden burgerlijke en liberale vrijheden ernstig uitgehold, door ‘Berufsverboten’, radiocensuur, uniform en vlagverbod. De sociale rechten werden teruggebracht tot het niveau - en de mentaliteit - van de oude liefdadigheid.
Bart de Ligt kwam in een in 1933 gehouden rede Waarop het fascisme stuit tot de conclusie dat het fascisme nergens op stuitte maar overal doordrong. Het Nederlandse antwoord op het nazisme was een Colijn-fascisme van eigen bodem, vol concessies aan de fascistische idee. Zo werd het internationale fascisme eerder acceptabel gemaakt dan bestreden. Het fascisme zou uiteindelijk door zijn nationalisme en geestelijke leegheid op zichzelf stuiten: oorlog en innerlijk verval.
Het verdedigen tegen het fascisme van die culturele waarden van Europa waaruit anarchisme en atheïsme waren voortgekomen - de idealen van Verlichting en Franse Revolutie, van vrij onderzoek, humaniteit en cosmopolitisme - was geen probleem. Ook Constandse droeg zijn stenen bij, onder andere met een boekje Arische cultuur of Pruisendom tegen de rassenleer dat in 1935 uitkwam. De Vrijdenkers Radio Omroep (vro) stond vooraan in deze vorm van anti-fascisme en in protesten tegen de jodenhaat. Heel symbolisch werd de vro dan ook door de regering de zendtijd ontnomen op gemeenschappelijk aandringen daartoe van Musserts nsb en de Rooms Katholieke Staatspartij. Maar zo'n anti-fascisme was niet specifiek anarchistisch.
Wat de directe consequenties betreft voor de anarchistische beweging zelf, liepen de reacties uiteen bij de Nederlandse anarchisten. Een deel van hen volhardde stug in de oude propaganda. Fascisme en kapitalisme mochten dan misschien niet geheel lood om oud ijzer zijn, het eerste was een kind van het oude kapitalistische kwaad. De juistheid van de eigen opvattingen zag men bevestigd. Een andere reactie was het zoeken naar verdieping van de eigen idee en van de middelen. De geweldsleer van het fascisme maakte de iamv en de groep rond Bevrijding volledig geweldloos, ook revolutionair geweld werd verworpen; het libertair socialisme werd, mede onder invloed van nieuwe psychologische studies, een steeds volmaakter ideaal. En ook een steeds verder in de toekomst liggend ideaal zonder veel contact met praktische strijd, hier en nu.
Constandse had daar geen boodschap aan. In zijn boek Grondslagen van het anarchisme uit 1938 keert hij zich scherp tegen de ‘mensen, die beweren “Ons ideaal van anarchisme is eerst te
| |
| |
verwezenlijken na driehonderd jaar” [...] Politiek is slechts denkbaar op basis van het heden [...] het anarchisme zal moeten kiezen, of een politiek [...] zijn, of een ethische filosofie.’ Dit verklaart waarom hij weinig moest hebben van Bevrijding dat toch wel (zeker nu, na vijftig jaar!) een van de origineelste en meest stimulerende periodieken uit de crisistijd genoemd mag worden.
De vraag hoe praktisch te handelen, stond altijd bij Constandse centraal; niet de inhoudelijke vernieuwing van het ideaal. Zijn aandacht richtte zich op de machtsvraag toen hij de revolutie, als spontane uitbarsting, niet meer als een nabije mogelijkheid zag. De Spaanse burgeroorlog in 1936, waarin de geweldsvraag en de machtsvraag door de realiteit gesteld werden, vervreemdde hem geheel van het geweldloze anarchisme.
Voordien was hij nog eens met de zeer orthodoxe Vrije Socialist in zee gegaan. Rijnders gaf in 1935 zijn historische roman De autobandieten uit, over de anarchistische ‘bande a Bonnot’ die in 1911 en 1912 met overvallen en bankroven heel Parijs en half Europa in beroering bracht.
In 1936 gaat Constandse weer het sociaal politiek overzicht in De Vrije Socialist schrijven: ‘Er was namelijk een aantrekkelijke mogelijkheid bij: ik kon redacteur worden van een atheistisch weekblad’ (Maandblad De Vrije Gedachte, september 1984). Dit werd De Dageraad, Onafhankelijk orgaan voor vrije gedachte en kulturele vernieuwing. Tussen 2 mei 1936 en 25 september 1937 verschenen tweeënzeventig nummers onder redactie van Constandse die hiervoor vijf gulden in de week ontving. Het orgaan had vier pagina's van hetzelfde formaat als De Nieuwe Cultuur en is er inhoudelijk aan verwant. Maar het is minder verrassend. F.C.O. en Pol de Beer vinden we erin terug.
Plotseling doemde echter een geheel ander soort van ‘dageraad’ op: revolutie in Spanje. De Dageraad zou er veel aandacht aan besteden maar mede door Spanje zou de relatie met Rijnders ter kimme gaan.
Op 19 juli 1936 brak de Spaanse burgeroorlog uit en de Spaanse gebeurtenissen zouden Constandse diepgaand beïnvloeden. Voor de eerste en enige maal gaf het proletariaat een anarchistisch antwoord op een fascistische machtsgreep: de sociale revolutie. Arbeiders namen de bedrijven in zelfbeheer over, de grond kwam in handen van dorpscollectieven. In Spanje bestond een anarchistische proletarische massabeweging; de leden ervan waren drijvende krachten in de revolutie. Maar tegelijk had men een (burger)oorlog te voeren en was men, bijna automatisch, in een anti-fascistisch bondgenootschap terechtgekomen met krachten die eropuit waren de libertaire revolutie te vernietigen en de oude orde te herstellen: de stalinisten, burgerlijke politieke partijen en ten dele de sociaal-democraten. De burgeroorlog - de republiek tegen Franco - werkte de autoritaire krachten in de hand, de revolutie van de arbeiders kwam onder zware druk te staan.
Constandse bezocht Spanje in het voorjaar van 1937. In Barcelona maakte hij in mei uiterst dramatische dagen mee. De stalinistische contra-revolutie binnen de republiek sloeg toe en de arbeiders verdedigden zich; het kwam tot een bloedige burgeroorlog in de burgeroorlog, die honderden doden vergde. Gedurende één nacht heeft Constandse zelfs op wacht gestaan bij een barricade. Het kwam tot een compromis omdat de libertaire organisaties de gezamenlijke strijd tegen Franco niet in de waagschaal wilden stellen. De arbeiders staakten de strijd, maar het compromis werd geschonden en de weg was vrij voor stalinistische en andere rechtse krachten.
De Spaanse beweging was georganiseerd op een wijze die bepaald niet in de lijn van Constandse had gelegen. Namelijk in een anarchosyndicalistische vakbeweging, de cnt (Confederación Nacional del Trabajo). Daarnaast was er een anarchistische organisatie, de fai (Federación Anarquista Ibérica) en een jongerenorganisatie. De fai en de jongeren werkten
| |
| |
echter binnen het raam van de cnt; tijdens de burgeroorlog zou er ook een organisatorische eenheid ontstaan. De politiek van die beweging in de burgeroorlog was er een van onderhandelen en parlementeren, weliswaar niet met de vijand Franco, maar met de andere vijanden van die Franco, die bepaald geen vrienden, zelfs geen eerlijke bondgenoten, waren. Van verraad was dan misschien geen sprake, wel van in de steek laten van de revolutie. De Spaanse libertairen werden door hun geestverwanten in het buitenland (ook door anarchosyndicalisten) soms scherp gekritiseerd vanwege hun ‘parlementeren’ (dat zelfs tot het accepteren van ministersposten had geleid) en tot op heden is ‘de politiek van de cnt-fai’ een bron van uitgebreide discussies gebleven, zowel onder de anarchisten als onder de historici van de burgeroorlog.
In tegenspraak met zijn gehele eigen verleden stond Constandse van meet af aan begrijpend tegenover de houding van de cnt-fai (ook ten aanzien van hun oproep de barricades te verlaten in mei 1937). En zijn opvatting over anarcho-syndicalistische organisatie maakte een zwenking van ongeveer honderdtachtig graden. De ontmoeting met een werkelijke arbeidersbeweging, die én massabeweging én libertair én revolutionair was en bovendien zeer cultureel georiënteerd, bleek sterker dan zijn oude leer. Hij schreef over zijn reis twaalf artikelen en twee brochures. Hij hield achttien spreekbeurten en hij deed een poging het Nederlandse anarchisme te doordringen van de Spaanse ervaringen.
Op Constandses initiatief kwam 20 juni 1937 een nieuwe organisatie, met vijftien afdelingen, van de grond. Ook in de naam werd het Spaanse voorbeeld gevolgd: De Federatie van Anarchisten in Nederland (fan). De fan stond een niet-geweldloos anarchisme voor, was solidair met de Spaanse strijd, zag als doel van de klassenstrijd de verovering van de economische macht door de arbeidersklasse. De fan accepteerde ook de anarcho-syndicalistische vakbeweging, het nsv. In Constandses ontwerp van het program van actie werd zelfs deelname van anarchisten aan ‘revolutionaire regeringen’ niet geheel uitgesloten, mits zo'n ‘regering’ slechts een administratief orgaan was en zich niet als autoritair gezag boven het proletariaat plaatste. (Een standpunt dat enigszins doet denken aan dat van de Duitse anarchist Gustav Landauer, die korte tijd ‘minister’ was in de Münchense radenrepubliek in 1919).
De kritiek van De Arbeider (26 juni 1937) dat de fan te veel uit de grond gestampt was en de Spaanse cnt-fai relatie wilde kopiëren als nsv-fan was niet geheel onjuist. De fan was duidelijk een ‘ten laatste male’ voor Constandse. Voor de eerste en enige maal in zijn leven nam hij een organisatiefunctie (anders dan redacteur of administrateur van een krant) op zich: het secretariaat. Hij werd ook redacteur van het orgaan De Vrije Arbeider. Weekblad voor vrijheidlievend, staatloos socialisme, waarvan 64 nummers verschenen tussen 2 oktober 1937 en 24 december 1938 in een oplage van 1500 à 1600. Het blad telde 4 pagina's van 31 bij 42 cm (later 32 bij 50).
De fan was niet bedoeld als een discussieclub. Zij streefde naar een ‘werkelijk politieke arbeidersbeweging’ met een ‘realistisch plan’ en duidelijke uitspraken. Zo probeerde men een kern te vormen met een uitgesproken politiek gezicht, los van de individueel-ethische houding. Het traditionele dienstweigeringsideaal werd kritisch bekeken, de mogelijkheden van linkse samenwerking niet uitgesloten.
Het zwakke punt van de anarchistische beweging - concrete acties, anders dan propaganda en solidariteit met vervolgde geestverwanten - werd echter niet overwonnen. Vergelijkt men de anarchistische beweging in de tijd tussen de wereldoorlogen met hetgeen er sedert de jaren zestig gedaan is door allerlei basisgroepen - waarvan de structuur vaak zo dicht bij het anarchisme ligt - dan verbaast men zich over het gebrek aan verbeeldingskracht bij het vooroorlogse anarchisme in zijn streven de ge- | |
| |
wone arbeiders, de mensen, te bereiken. De fan bereikte geen nieuw publiek en groeide niet.
De Vrije Arbeider was zeker interessant door de genoemde doel- en probleemstellingen. De toon was betogend. Internationale en nationale politieke ontwikkelingen werden besproken, er was een vaste rubriek ‘onze beginselen’, en F.C.O. en Pol de Beer waren meegekomen uit De Dageraad. De fan gaf in 1938 ook een algemeen boek uit over de anarchistische idee, Constandses Grondslagen van het Anarchisme.
Grondslagen is het eerste - en tot nu toe enige - originele Nederlandse boek waarin gepoogd is een systematische uiteenzetting te geven van het anarchisme in al zijn aspecten en als ‘systeem’. Ontstaan en levensbeschouwing, ethiek, liefde en huwelijk, opvoeding, misdaad en straf, Marxisme en Staat, syndicalisme en bedrijf, sociale revolutie en de nieuwe maatschappij met reorganisatie van produktie en distributie, de overgang van kapitalisme naar anarchisme en de toekomst van het anarchisme worden in zestien hoofdstukken behandeld. Veel wat in oudere brochures behandeld is (onder andere Anarchisme uit 1929) vindt men, meer uitgewerkt, terug in Grondslagen. Vertrekpunt van Constandse is de idee van de vrijheid, niet de sociaal-economische ontwikkelingen. Het anarchisme is logisch geboren uit revoluties. Grondslag van de nieuwe maatschappij moeten zelfsturende organen zijn, de bedrijfsraden voor de produktie, de gemeentes voor distributie en een aantal diensten. Boekhouding - een apart hoofdstuk-zal de noodzakelijke coördinatie mogelijk maken. Geld hoeft niet afgeschaft te worden, maar teruggebracht tot zijn essentiële functie, die van teken van ruilcapaciteit. Arbeidstijd zal grondslag zijn voor de ruilwaarde en het aantal vrije (gratis) goederen en diensten zal geleidelijk aan toenemen.
Het zijn op zich niet zulke originele denkbeelden en ook ontbreekt - algemene zwakte van dit soort anarchistische en syndicalistische uiteenzettingen - een helder inzicht in het oplossen van conflicten en belangentegenstellingen tussen de zelfsturende organen (welk bedrijf moet - of mag! - sluiten als de boekhouding uitwijst dat er te veel produkten zijn? en dergelijke).
Origineel is het boek in zijn opvatting dat het anarchisme bewust moet afzien van de gedachte het ideaal voor honderd procent te willen realiseren (dat is totalitair en dus anti-anarchistisch). Men moet samenwerken met anderen en de problematiek van de macht onder ogen zien. Origineel is ook, zeker in een boek als dit, het wat ‘zwaarmoedige einde’ zoals de schrijver het zelf formuleerde.
Die zwaarmoedigheid is wel te begrijpen. 1938 stond in het teken van fascistische successen. Grondslagen was Constandses zwanezang. Hij gaf de voorkeur aan oorlog boven een vrede met voortdurend veldwinnend fascisme (in alle landen). Na de conferentie in München, september 1938, waar Tsjechoslowakije aan Hitler werd uitgeleverd - wat ook de Spaanse strijd bezegelde - verliet Constandse met stille trom de fan en nam hij afscheid van de anarchistische beweging.
In De School der Anarchie, zijn terugblik uit 1965 op de vooroorlogse periode schreef Constandse over dit afscheid: ‘Ik kon in 1939 niet meer geloven aan vrede, niet aan revolutie, niet aan een algemene werkstaking die de oorlog zou verhinderen. Ik kon nog slechts geloven aan die oorlog zelf. Ik moest een keuze doen om niet - al ware het slechts in de geest - de miljoenen slachtoffers van het nationaal-socialisme te verraden [...] Ik had een ideaal verloochend, dat voor mij in de praktijk onbruikbaar was gebleken. Ik kon er “niet meer mee werken”.’
Op 22 oktober 1938 maakte De Vrije Arbeider - die met Kerstmis van dat jaar zou verdwijnen evenals de fan - een verandering van het redactieadres bekend. Ik neem echter aan dat Constandse tot het eind heeft meegewerkt. F.C.O. blijft schrijven evenals G.G. - een van Antons pseudoniemen uit De Nieuwe Cultuur. Artikelen ondertekend G.G. waren al eerder verschenen in het orgaan van de fan, met standpunten - opgeven van het dienstweige- | |
| |
ringsideaal, samenwerking met niet-stalinistische marxisten - die verder gingen dan het organisatiestandpunt.
Verrassend is dat G.G. ook tweemaal over Grondslagen van het anarchisme schreef en daarin Antons afscheid ter sprake bracht! In beperkte kring zou Constandse - en G.G. noemt het een ‘weergaloos pessimisme’ - het volgende gezegd hebben: ‘Indien het niet tot een oorlog komt, treedt de periode in Europa in van het fascisme. Het fascisme ondermijnt de burgerlijke cultuur. Maar daarmee is de basis weggevallen voor elke vorm van socialisme, want het socialisme is de consekwentie van de burgerlijke beschaving. De burgerlijke democratie blijft onmachtig, die cultuur te verdedigen. De arbeiders zijn aan die beschaving niet eens toe. Wat blijft er dan nog over?’ (19 november 1938).
Een van de laatste bijdragen van F.C.O. is niet satirisch. Het verscheen na de grote pogrom in Duitsland die bekendstaat als de Kristalnacht, en eiste dat joodse vluchtelingen in Nederland werden toegelaten. ‘Nu de grens van het barbarisme ook de grens is van Nederland, is het meer dan ooit nodig, dat ieder, die daartoe in staat is, binnen deze grenzen de menselijkheid en de cultuur verdedigd. Dat is nog geen politiek. Maar voorwaarde voor elke politiek’ (26 november 1938).
Anderhalf jaar later werd deze grens door het barbarisme overschreden en nog een half jaar later zat Constandse in het concentratiekamp Buchenwald.
Anton Constandse werd op 7 oktober met honderdnegen lotgenoten, die ‘allen een begrip vertegenwoordigden’ in de Nederlandse samenleving, als gijzelaar door de Duitse bezetters gearresteerd. Hij was het enige ‘begrip’ links van de sdap, welke partij onder anderen door W. Drees was vertegenwoordigd. De gijzelaars zaten dertien maanden in Buchenwald, daarna in Haren, Sint-Michielsgestel en Vught. In de dagen rond Dolle Dinsdag werden zij op 17 september 1944 vrijgelaten. Enkelen waren gefusilleerd. In de hel, maar wel in een bevoorrechte positie, zo kan men de situatie van de gijzelaars noemen. Tegelijk was die tijd een soort universiteit, van de gijzelaars onder elkaar, waarin Constandse lezingen hield over Heine, Nietzsche, Montaigne, Ortega y Gasset.
Constandse heeft Buchenwald lang verdrongen, totdat hij het in 1959 weer bezocht. ‘Toen klopte het verleden weer aan.’ Onder deze titel heeft hij er in 1961 ‘iets (en weinig)’ over geschreven zoals hij het, weer veel later, formuleerde toen hij schreef over het doodschieten van de gijzelaars - onder wie zijn vriend Robert Baelde - in Sint-Michielsgestel. (‘Toen klopte het verleden weer aan’ en ‘Een geval van godslastering’ in De Gids-nummers ter ere van zijn zeventigste en tachtigste verjaardag, respectievelijk nr 6/7 1969, nr 6/7 1979). In het weinige dat hij erover schreef, vertelt hij relatief veel over lotgenoten die zich als mens waardig en sterk gedroegen en daarvoor hun kracht putten uit zeer uiteenlopende levensovertuigingen.
Anarchistisch verzet is er in de oorlog niet geweest, wel verzet van - vrij veel - anarchisten. De boven geschetste relatie tot het fascisme geeft de houding eigenlijk aan. Verzet, vooral hulp aan joden en onderduikers, was voor veel anarchisten geboden, als strijd voor elementaire menselijkheid, niet als iets specifiek anarchistisch. Rijnders ging, tot het hem verboden werd, door met propaganda maken (in brochures) voor de abstracte idee, wat hij combineerde met zeer concrete aanvallen op het ‘socialisme’ van de nsb. Een aantal anarchisten was actief rond De Vonk (links socialistisch) waaruit na de oorlog De Vlam zou oplaaien. En bij het ontsteken daarvan zou Constandse korte tijd betrokken zijn. In 1946 schreef hij er buitenlandse overzichten voor. Er waren ook nogal wat anarchisten die geheel buiten het verzet bleven en de lood om oud ijzer-theorie handhaafden. Een enkele ouddienstweigeraar vocht zelfs met de nazi's aan het Oostfront! Henk Eikeboom en anderen kwamen in Duitse con- | |
| |
centratiekampen om. Jo de Haas werd door de bezetters doodgeschoten.
In 1945 was het fascisme verslagen, maar de cultuur waaruit het anarchisme geboren was, had wel zijn tol betaald aan het barbarisme. De idee van een vrijheidslievend Socialisme van onder op - zoals een orgaan heette van hen die de moed toch niet opgaven - sloeg niet aan. Het anarchisme herleefde niet, niet als levende beweging, niet bij Constandse. Wel kon hij in 1965 schrijven: ‘Ik ben niet deloyaal geworden jegens mijn verleden [...] Voor mij had ook geen politieke partij of beweging enige bekoring. Ik heb niet “gespuwd in de bron waaruit ik gedronken heb”. Aan mijn atheïsme en humanisme ben ik niet ontrouw geworden’ (De school der anarchie). Als persoonlijke levenshouding bleef het anarchisme voor hem van waarde. In de politiek was hij ‘kritisch beschouwend’ geworden en zijn intense belangstelling - en kennis - van de politiek en het jongste verleden werden de basis voor een nieuw leven als publicist. Hij werd redacteur buitenland van het Algemeen Handelsblad waaraan hij tot zijn pensioen, eind 1964, verbonden zou blijven. Voor die krant reisde hij door heel West- en Oost-Europa, Noord-Afrika, Japan (1951), India (1956), de Sovjetunie (1956), Mexico en Cuba (1960); van 1961 tot 1964 was hij correspondent in Brussel. Hij sloot zijn studies Frans en Spaans in 1951 af met de dissertatie Le baroque espagnol et Calderon de la Barca.
Zijn interesse in het ana rchisme was in deze periode gering. Waarschijnlijk speelde daarbij ook het eigen militante anarchistisch verleden een rol. Het was een slijtageproces zoals bij zoveel, juist zeer actieve, revolutionairen. Waartoe al die persoonlijke offers en opofferingen als het resultaat steeds problematisch wordt? A.A. de Jonge heeft in zijn in 1983 verschenen herinneringen aan zijn cpn-jaren een indringend beeld gegeven van zo'n slijtage. Bij anarchisten lag het natuurlijk ‘anders, maar eender’: een zekere bevrijding als men onder de druk van de beweging uit is en een grote inhaalvraag bij de besteding van de vrije tijd aan eigen interesses.
Op de achterflap van Constandses boeken komen wij de vooroorlogse perioden nauwelijks tegen. In Mexico en Midden-Amerika van 1957, dat hij tegenover mij eens zijn beste boek noemde (maar hij was toen nog lang niet uitgeschreven!) wordt nauwelijks aandacht besteed aan de voor anarchisten zo interessante figuur van Zapata, wiens rol in de Mexicaanse revolutie wel met die van Machno in de Russische vergeleken is. De internationale ontwikkelingen na 1945 versterkten op één punt zijn opvatting over de onwerkbaarheid van het anarchisme. De vele revoluties van onze eeuw, die alle een autoritair karakter kregen, brachten hem tot de opvatting dat elk revolutionair proces autoritair moest verlopen.
Actief - en hoe - bleef Constandse na 1945 wel op twee gebieden die centrale elementen in zijn anarchisme waren geweest. Het vrije denken en de seksuele hervorming. Van 1946 tot 1953 heeft hij wekelijks een actueel of principieel artikel voor De Vrijdenker geschreven. Redacteur ervan was Marinus van den Brink, afkomstig uit De Moker-groep. Bij de vrijdenkers en in het Humanistisch Verbond was hij een veelgevraagd spreker. Van Mens en Wereld, het orgaan van het verbond, was hij in 1968-1969 redacteur. Hij is overigens meer Dageraad-man gebleven dan humanist in de zin van het Humanistisch Verbond. In 1967 publiceerde hij een Geschiedenis van het humanisme in Nederland.
In de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming, die de Nieuw-Malthusiaanse Bond van voor 1945 had vervangen, speelde een aantal mensen afkomstig uit de libertaire wereld van voor 1940 een zeer actieve rol. Ik noem Gé Nabrink en Wim Storm. Anton Constandse voerde van 1950 tot 1954 de redactie van Verstandig Ouderschap en gaf kadercursussen.
In de nvsh bestond in die jaren een merkwaardige maar interessante spanning tussen voorhoedepositie en voorbehoedsmiddelenmonopolie. De vereniging was niet wettelijk
| |
| |
goedgekeurd, en niet alleen op homofilie en abortus, maar ook op voorlichting, zelfs aan gehuwden, rustten in die jaren griezelijke taboes. Bij de roomskatholieken waren die zelfs zo groot dat de bisschoppen, die in het mandement van 1954 de organisatie nog eens nadrukkelijk verboden, de naam ervan niet eens correct kenden. Het gebruik van voorbehoedsmiddelen was aan gelovigen verboden, openlijke verkoop ervan was door de staat verboden. Als vereniging kon de nvsh ze wel aan eigen leden verstrekken. Zo ontstond de constructie van twee soorten leden: kernleden die de beginselen omschreven en volwaardig lid waren, en daarnaast leden die de beginselen niet omschreven, geen ‘inspraak’ hadden in de vereniging, maar wel gebruik konden maken van de consultatiebureaus met hun voorlichting, medische adviezen en de verkoop van voorbehoedsmiddelen. Zij ontvingen Verstandig Ouderschap, waarin onder meer de vragenrubriek ‘Wij willen weten’ grif gelezen werd. Sneller nog dan de kroostrijke gezinnen van de katholieken, groeiden Verstandig Ouderschap en de nvsh. Door de geëxponeerde positie was men erg voorzichtig om de organisatie niet in opspraak te brengen. De belangen van de nietprincipiële leden (en de financiële belangen die de nvsh bij hen had) wogen daarbij zwaar. Veel zaken, ook principiële, werden - weinig libertair - toch maar liever binnenskamers gehouden. Harmonie in huwelijk en seks was het ideaal. Het huwelijk uiteraard met gezinsplanning, en de mogelijkheid van echtscheiding, maar toch wel met het traditionele rollenpatroon. In een artikel van Constandse (Verstandig Ouderschap, februari 1953) ligt de nadruk op ‘waardering van de man’ voor het huiswerk van de vrouw. Homofilie was vooral een zaak van studiecongressen. Een principieel standpunt voor volledige aanvaarding van
homoseksuelen is ondertekend met een ons inmiddels bekend pseudoniem, G. Hamer.
Juist tijdens Antons redacteurschap gingen de golven in de nvsh op een gegeven ogenblik zeer hoog. De voorzitter, Wim Storm, een arts, was veroordeeld wegens een abortus. Had hij daarmee de vereniging niet in opspraak gebracht of diende de nvsh juist achter hem te staan? (Voor een medisch verantwoorde abortus wendde men zich uiteraard het eerst tot nvsh-artsen.) Storm trad terug als voorzitter en er kwam - grote zeldzaamheid - een buitengewoon huishoudelijk congres (22 november 1953), waar het in meer dan één opzicht ‘stormachtig’ toeging. In het nummer van Verstandig Ouderschap, het enige communicatiekanaal naar alle leden, dat na dit congres verscheen werd met geen woord gerept over de zaak of het congres. De ironie van het toeval wil wel dat er een filmbespreking in stond, van De Grote Stilte.
Constandses eerste boeken na 1945 had hij nog voor een libertaire uitgeverij, Plutarchus, geschreven. Dertig jaar Sowjet politiek (1947) en een vie romancée, Michael Bakoenin, Russisch rebel (1948). Het zijn werken die journalistiek, met kritische afstandelijkheid, geschreven zijn en geen direct anarchistisch engagement hebben. De boeken staan aan het begin van twee reeksen van geschriften, één over de internationale politiek en de contemporaine geschiedenis. Op Dertig jaar Sowjet politiek volgde: Achter de schermen der Diplomatie (1959); Het lot belooft geen morgenrood (1960); De jaren der verleugening (1975) en De derde Wereldoorlog (1980).
Na Bakoenin verscheen een boek over de Krupps, Dynastie van Staal (1961) en korte werken over Tito (1962), Chroestjow (1963), Kennedy (1965) en Mao Tse-toeng (1972). Het Mexico boek werd door nog twee landenboeken gevolgd Cuba en Joegoslavië, beide uit 1964.
Mijn persoonlijke voorkeur ten aanzien van al deze werken gaat uit naar Dynastie van Staal. Krupp, de grote Duitse staalmagnaat en wapensmidse, was van circa 1860 tot 1960 een begrip geweest. Het stond voor de ‘bloedige internationale’ van wapenhandelaars. Hiertegen had het revolutionaire anti-militarisme altijd krachtig geageerd en er veel informatie over verstrekt. Vooral buiten Europa kon de hand
| |
| |
van deze bloedige internationale in lokale oorlogen worden aangewezen. Wat er echter gebeurde, Krupp bleef in feite buiten schot, kwam altijd weer terug in de economische machtspositie. De firma Krupp had verdiend op kogels die de Engelsen in de Eerste Wereldoorlog op de Duitsers hadden afgeschoten, had van ontmanteling na de wereldoorlogen een farce gemaakt, op gruwelijke wijze slavenarbeid geëxploiteerd in de Tweede Wereldoorlog. Constandse beschreef dit alles met een grote distantie, die niet relativeerde, maar Krupp plaatste in de structuur van de samenleving. De familie Krupp staat model voor de tragische ‘held’ van het kapitalisme. In tegenstelling tot die uit het klassieke drama, die aan zijn ‘schuldeloze schuld’ ten ondergaat, komt de moderne steeds weer boven vanwege zijn schuldige ‘onschuld’. ‘Onschuld’ doordat zijn mentaliteit en de samenleving het hem steeds mogelijk maken de verantwoordelijkheid voor zijn doen en laten af te wentelen. Dynastie van Staal geeft ook een indringend beeld van de samenleving en de cultuur, waarin de firma groeien kon.
Een brede culturele visie - in geheel andere zin - komt ook in Morgenrood aan de orde. Constandses leidraad - op zich niet origineel - is de verschuiving van de Europese macht naar Amerika en Rusland, met de wereldoorlogen als katalysator, en de dekolonisatie als gevolg van die Europese machtspositie. Zijn hoop is dat de geestelijke waarde van de Europese cultuur daarbij niet ten onder gaat, maar zich over de wereld zal verbreiden. Daarbij denkt hij aan de wijze waarop India onafhankelijk werd, waarbij westers kolonialisme vervangen werd door een politieke structuur die even westers was. Maar dan het westen van een democratische politieke cultuur, gepersonifieerd in Pandit Nehroe.
Constandse eindigde zijn beschouwing De School der anarchie in 1965 met de opmerking dat hij het anarchisme vaarwel had gezegd ‘zoals men afscheid neemt van een gestorven geliefde. En ik ben niet hertrouwd. Maar ik geloof niet aan wederopstanding...’
In hetzelfde jaar begon een kentering in de Nederlandse - sen westerse - samenleving. Veel ‘vast’ liggende structuren en toestanden kwamen onder vuur te liggen. Nieuwe stromingen, vaak met een sterk anti-autoritair karakter, ontstonden. Het was geen wederopstanding van het vooroorlogse anarchisme, maar er was wel volop beweging, waar men, ook vanuit een libertaire invalshoek, zinvol aan mee kon doen. En Anton deed dat volop. Na zijn pensionering heeft hij zo een nieuwe carrière opgebouwd als woordvoerder ‘van geheel links’, altijd bereid om, als het ware als een oudere broer en vriend, mee te werken en te helpen. De Nieuwe Linie, De Groene, Vrij Nederland, de vpro profiteerden van zijn enorme werkkracht. Actiegroepen konden altijd op hem rekenen als schrijver of spreker.
Van 1968 tot 1976 doceerde hij in Amsterdam geschiedenis van Spanje en Latijns-Amerika. Hij trad in 1965 toe tot de redactie van De Gids - waarin hij essays en de buitenlandse kronieken schreef - en hij maakte van 1973 tot 1983 deel uit van het redactiecollectief van het anarcho-socialistische tijdschrift De As. Het laatste redacteurschap geeft aan dat zijn houding tegenover het anarchisme een nieuwe wending had genomen. Hij was er weer actiever bij betrokken.
In 1969 zei hij tegen Theo Stibbe, die hem interviewde voor het Gids - nummer dat ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag verscheen: ‘Er bestaat nog altijd een groot aantal desiderata van sociale aard: meer persoonlijke vrijheid om een eigen levenspatroon te volgen; grondige wijziging van de heersende moraal en de huwelijkswetgeving, het aangenamer maken van het leven in de steden, de bevordering van creativiteit en spontaniteit, de democratisering van het politieke en economische leven. Het gevecht voor al deze doelstellingen heeft anarchistische trekken.’
Geen wederopstanding dus, maar toch nog
| |
| |
wel een richtsnoer met bruikbare kanten. Constandse zou in deze zin anarchist zijn: pragmatisch, waar hij het bruikbaar achtte en als ‘inspiratie tot vrijheid’. Over het karakter van veel nieuwe structuren die ontstonden - hier en in de Derde Wereld - maakte hij zich niet veel illusies. Tegen de staat en de politiek, ook de linkse, behield hij het anarchistische wantrouwen. De staat gaat nooit voorop maar accepteert, achteraan hinkend, wat al in de samenleving en in de geest van de mensen aan het veranderen is.
In revoluties - ook als hij zich erover verheugde en ze onvermijdelijk achtte - bleef hij het autoritaire proces zien. Hij behield distantie waar anderen - Cuba, Chinese culturele revolutie - zich geheel ‘overgaven’. Zo bleven hem ook teleurstellingen bespaard. Ja, waar hij geen of te weinig distantie toonde, stelde hij soms, als anarchist, teleur, althans mij. Ik denk hierbij aan zijn steeds sterker en toch wel ongenuanceerd geworden anti-Amerikanisme. Het maakt een boek als De jaren der verleugening zwak in vergelijking met Morgenrood, en de pamfletuitgave De derde wereldoorlog tot niet meer dan een pamflet, waarin - bijvoorbeeld over Afghanistan - een ‘objectiverend’ taalgebruik wordt gebruikt ten aanzien van het Russische optreden, dat doet denken aan het jargon van de ouderwetse ‘meelopers’ met Moskou. Ik citeer over de Russische interventie: ‘De vrees van Moskou moet wel heel groot zijn geweest, de wens voorbeeldig af te schrikken zeer sterk, om deze nieuwe lasten op zich te nemen’ (p. 48). Zelfs zijn houding tegenover Oosteuropese dissidenten werd beïnvloed door de angst dat Amerika de dissidenten propagandistisch zou misbruiken. Dat bleek in het Gids-nummer (nr 4/5 1973) over de dissidenten, waarin Constandse een ‘tegenstuk’ schreef. Hierin sprak hij ook over ‘staatssocialisme’, een term die voor anarchisten een tegenspraak inhoudt. Zij hebben het doorgaans, evenals de jonge Constandse, over staatskapitalisme. In dit Gids-artikel beriep hij zich dan ook op Mandel die als marxist het begrip bourgeoisie aan het particuliere eigendomsrecht van de produktiemiddelen vastknoopt. Bij anarchisten is de bourgeois tevens aan het staatsbegrip verbonden.
Overigens is Constandse nooit enige sympathie voor de communistische ideologie gaan koesteren. Humanisering in de communistische wereld verwachtte hij van erosie van regime en ideologie, niet van vermenselijking van de communistische leer. In wezen was het zijn grief tegen het westen dat dit erosieproces werd tegengewerkt door anti-communistische hysterie en koude-oorlogsmentaliteit. Vooral Vietnam is in dit opzicht cruciaal voor hem geweest. Het dekolonisatieproces voltrok zich hier wel zeer tegengesteld aan de machtsoverdracht in India!
De Amerikaanse politiek ten aanzien van Latijns-Amerika, dat Constandse ook cultureel na aan het hart lag, versterkte zijn afkeer over de wijze waarop de Verenigde Staten hun macht gebruikten.
Het diepst verontrustte hem in de internationale politiek de bewapeningswedloop, de mogelijkheid van een derde wereldoorlog en de angstpsychose die er het gevolg van is.
Voor het Nederlandse anarchisme heeft hij in deze, derde, periode op verschillende manieren betekenis gehad. In de eerste plaats door zijn bijdragen aan de geschiedenis van het anarchisme. Hij schreef onder meer Het anarchisme van de dood (1969), een samenvattend overzicht, en Anarchisme inspiratie tot vrijheid (1979), verspreide studies over het anarchisme, waar soms eigen herinneringen in verwerkt zijn. Allerlei episoden uit zijn leven komen ter sprake in de hier al vaak genoemde nummers van De Gids bij zijn zeventigste en tachtigste verjaardag. Het eerste bevat een aantal, in de loop der jaren geschreven artikelen en publikaties van zijn hand. Het tweede vertelt over zijn jeugd, de gevangenis in 1927, een niet doorgegane vervolging wegens godslastering in 1933, Spanje, de oorlog. In de Constandse-nummers van De As (mei/augustus 1970) en van het
| |
| |
Maandblad De Vrije Gedachte (september 1984) schreef hij over zijn activiteiten als anarchist en als vrijdenker.
Hij werkte samen met de libertaire uitgeverij Pamflet, die actuele brochures van hem publiceerde en een aantal van zijn anarchistische boeken heruitgaf, zoals Grondslagen van het anarchisme, Michael Bakoenin, De Autobandieten en Anarchisme van de daad (zesde druk 1980).
In het redactiecollectief van De As heb ik hem zelf in die jaren meegemaakt. Hij was een voortreffelijk mederedacteur, in staat om over bijna elk onderwerp een artikel te schrijven, vaak het belangrijke openingsartikel waarin het thema van het desbetreffende nummer in een breed kader werd gezet. Bovendien waren Gerda en Anton jarenlang gastvrouw en gastheer van de redactievergaderingen, wat een ‘bijpraten’ betekende over alle mogelijke onderwerpen en gebeurtenissen. Ook in die volstrekt informele conversatie toonde hij zijn verbazingwekkend vermogen om de dingen die ter sprake kwamen in enkele zinnen in hun verband te zetten en in een groter geheel te plaatsen. Het deed die redactievergaderingen uitgroeien tot een soort van libertair-literaire salon, waarbij je haast vergat, dat men bijeen was om over De As te praten.
Na zijn vijfenzeventigste heeft Constandse een groot aantal essays in verschillende boeken gebundeld. Zo verschenen: Bevrijding door verachting (1976), Eros, de waan der zinnen (1977), Anarchisme inspiratie tot vrijheid (1979), Het weerbarstige woord (1981) en Het soevereine Ik (1983). In bijna al deze essays staan personen - denkers en schrijvers en een enkele revolutionair van de daad, zoals Nestor Machno - centraal. Zij bestrijken alle gebieden die hem vanaf zijn jeugd bezighielden en die ik in het begin van dit artikel vermeldde.
Op deze essaybundels is wel kritiek geleverd. Er is vaak weinig recente literatuur in verwerkt. Een duidelijke probleemstelling ontbreekt. Zijn werk is meer verhalend dan analyserend. De beschouwingen kunnen niet altijd de toets van hedendaagse wetenschappelijke kritiek doorstaan. Veel van deze opmerkingen zijn zeker juist - al is het verbazingwekkend hoe geïnformeerd en trefzeker hij ook kon zijn. Men leze bijvoorbeeld zijn stuk over Sartre in Het weerbarstige woord.
De kritiek gaat echter voorbij aan de doelstellingen van Constandse. Te zamen vormen de essays als het ware zijn geestelijk testament, bestemd voor het publiek dat hij zich gewenst heeft, vóór 1940 had en na 1965 herkreeg: geen specialisten, wel de politiek en cultureel geëngageerden, die - als het even kan - ook maatschappelijk actief zijn.
In zijn jonge jaren had hij Satan boven Prometheus gesteld en hijzelf is toen wel, met zijn scherp, mager gezicht, lange lijf en zeer langlijkende armen, met een duivel vergeleken! De oude Constandse met een Prometheus vergelijken, dat zou hij zelf nooit gewild hebben. Maar hij wilde wel het licht doorgeven van de vele Prometheusen die de cultuur gevormd hadden, waaruit het vrije denken en het anarchisme konden ontstaan. Als een gids voor de zelfstandige mens, op zoek naar zijn eigen vrijheid.
|
|