| |
| |
| |
Thom Holterman
Naar een pragmatisch anarchisme
Inleiding
Het anarchisme manifesteert zich vanaf het midden van de vorige eeuw als een sociale beweging. Het streeft naar een staatloze, socialistische maatschappij. Zo ver is het niet gekomen.
Anton Constandse heeft enkele jaren voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog op een aantal oorzaken van het falen van het anarchisme als beweging gewezen. Hij heeft opgemerkt dat het anarchisme als totaal concept, althans voorlopig, niet te verwezenlijken is. Die mening is na de Tweede Wereldoorlog ook door buitenlandse anarchisten gehuldigd. Door de omstandigheden gedreven ontwikkelt zich vervolgens een bescheidener anarchisme. Zonder de basisbeginselen van het anarchisme los te laten, ontleend aan klassieke Europese anarchisten, vormt zich het zogenaamde ‘pragmatisch anarchisme’, waaraan in Nederland Anton Constandse zijn steentje heeft bijgedragen, mede door zijn jarenlange redacteurschap van het anarcho-socialistische tijdschrift De as. Een weerslag van die arbeid is onder meer aan te treffen in zijn Anarchisme: inspiratie tot vrijheid, essays (Amsterdam, 1979).
| |
1. Veronderstellingen
Anarchisme doet zich in veel gedaanten voor. Maar in welke gedaante ook, het zal elke vorm van opgelegd gezag - te onderscheiden van zelf-aanvaard en functioneel gezag - verwerpen. Het is niet alleen te herkennen in anti-etatisme en antimilitarisme, maar bijvoorbeeld ook in verwerping van discriminatie naar ras, sekse en leeftijd. Achter deze vormen van afwijzing gaat een normen- en waardenpatroon schuil. De anarchistische afwijzingen (anti-etatisme, antimilitarisme) zijn in de loop van de laatste anderhalve eeuw genoegzaam aan de dag getreden. Het pragmatisch anarchisme draagt deze elementen eveneens voort.
De ingrediënten ten behoeve van anarchistische theorievorming worden onder meer geleverd door drie anarchistische auteurs in de negentiende eeuw, te weten P.J. Proudhon (1809-1865), M. Bakoenin (1814-1876) en P. Kropotkin (1842-1921). Hun geschriften blijven bron van inspiratie vormen, ook voor het pragmatisch anarchisme. Dit is onder meer af te leiden uit de stroom van herdrukken (en vertalingen) van teksten van klassieke anarchisten, die al in de jaren negentig van de vorige eeuw op gang komt, en tot heden in golven voortduurt. Ik wijs met betrekking tot het laatste op de onlangs opgezette Anarchief-reeks (door de stichting Pamflet, Den Bosch), waarin brochures verschijnen met enkele van de belangrijkste publikaties van een klassieke anarchist, voorzien van een beknopte inleiding in diens of haar denken en een korte levensbeschrijving.
De meeste visies die klassieke anarchisten ontwikkelden, de veronderstellingen die zij daarvan afleidden, zijn in de anarchistische literatuur overgenomen. Aan de hand van maatschappelijke ontwikkelingen zijn ze in de loop der tijd aangepast. Met Oberländer is er op te wijzen dat ze tot nu toe niet fundamenteel zijn
| |
| |
veranderd. Dit is natuurlijk niet vreemd. In de kern gaat het immers om ‘constanten’ in discussies die door de eeuwen heen spelen. Die constanten worden gevormd door een idee over een niet-autoritair systeem, waarbinnen de mens zich als autonome persoonlijkheid beweegt. Dit laatste kan doorslaan naar een volstrekt individualisme. De klassieke anarchisten aan wie ik refereer hebben echter steeds gezocht naar een formule om individualiteit en gemeenschap zo evenwichtig mogelijk samen te brengen, het te laten komen tot een symbiose. Een modern anarchist als Michael Taylor wijdt daar zijn studie aan (zie diens Community, Anarchy and Liberty; Cambridge, 1982). De samenhang in de veelvormigheid van de menselijke maatschappij zien de klassieke anarchisten aangebracht worden door wederkerige overeenkomsten tussen individuen en groepen, welke groepen weer met elkaar federeren, zodanig dat er van confederatie sprake is. Dit laatste verwijst naar een bond van federaties, waarbij de samenstellende delen een relatief grote zelfstandigheid behouden. De overeenkomsten en federaties hebben tot doel de onoverzienbaarheid van de menselijke maatschappij terug te brengen. Ze leiden met andere woorden tot reductie van complexiteit. In de terminologie van Proudhon is te zeggen dat het federalisme de mutualistische (mutual = wederkerig) idee in de politieke orde tot uitdrukking brengt. Het federalisme resulteert in een kleine groepenordening die een maatschappelijk voorstellingssysteem levert, waarin onmiddellijk ervaarbare persoonlijke en sociale relaties tot gelding kunnen worden gebracht. Het vrij aangegane verdrag geldt hierbij als grondinstrument voor de opbouw van een niet-autoritaire sociale orde.
Deze ‘constanten’ creëren door confrontatie met de bestaande sociale werkelijkheid hun spanning. Hoe stel je je voor dat het genoemde grondinstrument in de huidige tijd gehanteerd wordt? Zal een dergelijke, vrij aangegane overeenkomst niet een node afgesloten standaardcontract behelzen? Dit soort vragen dient gesteld te worden in de richting van anarchisten zelf. Maar anarchisten kunnen vanuit diezelfde idee de bestaande nationaliteitsidee voor personen kritiseren en dat wat zich als vreemdelingenbeleid voordoet. De mogelijke onwerkbaarheid van het grondinstrument in een massamaatschappij maakt dit instrument als idee en toetssteen voor kritiek op de bestaande maatschappelijke werkelijkheid nog niet onbruikbaar. Zo is het met meer ‘constanten’.
Welnu, in elk tijdsgewricht doet zich wel ergens in enige vorm onderdrukking voor en streeft een bevolkingsgroep naar bevrijding, of produceert een individu een tekst die tot dit streven oproept, dan wel aanzet tot verzet. Elke onderdrukking gaat wel gepaard met een of andere vorm van centralisme waar het streven naar decentralisme en federalisme tegenover wordt gesteld. Kortom, de roep om vrijheid en/of zelfontplooiing, om decentrale beheerseenheden en/of zelfbestuur is er een die in alle eeuwen te horen is geweest, en die door mensen met uiteenlopende ideologische grondslag is verwoord. Vanaf ongeveer 1850 zijn het anarchisten die deze ‘constanten’ uit de aloude discussie met socialistische opvattingen in verband brengen.
Op grond van een analyse van teksten van klassieke Europese anarchisten is een volgende omschrijving van anarchisme te ontwikkelen. Het betreft:
a. | een opvatting over maatschappelijk ordenen, |
b. | waarbij wordt uitgegaan van de eigen activiteit van mensen en van sociale eigendom van de produktiemiddelen om, |
c. | met behulp van functionele organisatie en lokaal bestuur in een confederale structuur, |
d. | de maatschappelijke organisatie van onderaf op te bouwen, |
e. | ten behoeve van het mogelijk maken dan wel optimaliseren van wederkerige hulp. |
Ik spreek hier met opzet over Europese anarchisten. Het gaat namelijk over hen die zich betrokken hebben betoond met de arbeidersbeweging in Europa. Het individueel-anarchisme kent deze oriëntatie niet of nauwelijks. Het
| |
| |
is met name de Duitser M. Stirner (1806-1856) die dit ontwikkelt, waarbij hij zich sterk concentreert op de idee van de volledige bevrijding van het individu van al diens sociale en morele bindingen. Zo'n type anarchisme heeft vooral wortel geschoten in de Verenigde Staten. Het baseert zich in dat geval mede op gedachtengoed van Amerikanen als J. Warren (1798-1874), L. Spooner (1808-1887) en B. Tucker (1854-1939). De hedendaagse zogeheten anarcho-kapitalisten (van Amerikaansen huize) menen op dat erfgoed te kunnen terugvallen, wat niet onbestreden is. Aan die discussie ga ik hier verder voorbij.
De gegeven omschrijving van anarchisme kan als model fungeren waarvan veronderstellingen zijn af te leiden. In die zin verschaft de omschrijving ook het beeld van anarchisme als normatieve theorie. Het mag echter niet beschouwd worden als weergave van een ‘ideale maatschappij’. Een hardnekkig misverstand wil dat anarchisten iets dergelijks wel telkenmale ondernomen hebben om op te zetten. Dit misverstand leidt er dan toe hun een utopismeverwijt te maken. Uitspraken over een andere maatschappij liggen echter in de sfeer van: ‘Als je een vrije samenleving wenst, dan dien je macht te versplinteren’; ‘Als je macht wil versplinteren, dan zul je middelen hebben te gebruiken, die dat doel - die andere maatschappij - op een of andere wijze in zich dragen.’ Aan zulke thesen worden weer corresponderende structuuraanwijzingen ontleend. De eerste these levert bijvoorbeeld het beginsel van de proliferatie van centra op, dat wil zeggen het laten ontstaan van een veelheid aan sociaal-economische, culturele en bestuurlijke centra (versus bijvoorbeeld de idee van Parijs als hét centrum voor Frankrijk). Uit de laatste these valt bijvoorbeeld af te leiden dat een nieuwe vorm van militarisme als middel ongeschikt is om tot een andere maatschappij te voeren. Met dat middel heb je namelijk onverbiddelijk opnieuw een militaire organisatie met dwang en tucht en gezag-van-bovenaf te aanvaarden.
De anarcho-socialiste Clara Wichmann (1885-1922) heeft deze betekenis van het middel voor het doel kernachtig onder de aandacht gebracht. Zij leidt daar bijvoorbeeld het volgende van af. Indien men in revolutionaire tijden uit wil komen op de effectuering van de versplintering van de macht, dan is het met betrekking tot voorziening in eerste levensbehoeften beter de organisatie van (land)arbeiders zo op te zetten dat zij in staat zijn die zelf te regelen, in plaats van met straf te dreigen tegen onwillige boeren en fabrieksdirecteuren. Enerzijds betekent dit in deze context dat niet alleen de wil tot dwang bestreden moet worden, maar ook het geloof in dwang (Clara Wichmann). Anderzijds noodzaakt dit tot het geschikt maken van mensen (door opvoeding, opleiding) tot zelforganisatie. We komen dus bij anarchisten niet zozeer beschrijvingen tegen van een toekomstige, harmonieuze, conflictvrije samenleving, maar thesen en theorieën, en daarvan afgeleid structuuraanwijzingen, over perspectieven voor menselijke verhoudingen die niet gedomineerd worden door ideeën over de noodzaak van opgelegd gezag.
| |
2. Verklaring
De revolutionaire tijden waarvan Clara Wichmann sprak, doen zich - in het hedendaagse Europa - niet elke dag kennen. Dat zij ernaar verwijst in de jaren rond 1919 is echter niet onbegrijpelijk. Zij reageert onder meer op het geweldgebruik (de terreur) van de machthebbers in het Rusland van na de revolutie. De bedoeling van de strijd in zake de bevrijding van de arbeidersklasse was toch niet het instellen van een nieuw knechtschap over deze? Anarchistische theorie heeft nu niet alleen hypothesen ontwikkeld omtrent hoe er georganiseerd moet worden en hoe mensen te equiperen om een dergelijke gang naar nieuw knechtschap te vermijden, ze geeft ook verklaring met betrekking tot het bestaan van die knechtschapsverhoudingen. Als in een maatschappelijke situatie overwegend private eigendom van de produk- | |
| |
tiemiddelen voorkomt, als men voor het bevredigen van de (voornaamste) levensbehoeften afhankelijk is van een arbeidsloon, dan zijn knechtschapsverhoudingen structureel gegeven. Immers de eigenaar van de produktiemiddelen kan het recht van uitsluiting hanteren. Degenen die hij toelaat, komen in een door hem gedomineerde machtssfeer. De afhankelijkheidsrelatie die hierdoor ontstaat (en die overigens gelijk is voor de ambtenaar) is een gegeven met een objectief karakter, namelijk immanent aan de wijze van organiseren van de produktiemiddelen. Het heeft dus niets te maken met een vermeende subjectieve boosaardigheid van de eigenaar van de middelen. Anarchistische theorie heeft daarmee de problematiek boven het persoonlijke uitgetild.
De belangstelling gaat niet uit naar de ‘bazen’ als persoon maar naar het systeem waar binnen gehandeld wordt en de middelen waarvan men zich bediend (‘bazen’). Dat zijn de elementen die wel of niet structureel en tendentieel tot knechtschapsverhoudingen drijven. De eigenaar van de produktiemiddelen waarvan zojuist sprake was heeft het in zijn macht om een arbeider wel of niet toe te staan door middel van gebruik van ‘zijn’ produktiemiddelen een loon te laten verdienen. Zo'n specifieke relatie die innerlijk met een rechtsfiguur (als de private eigendom) gegeven is, noem ik een ‘structuurprincipe’. Dat die specifieke relatie innerlijk wordt meegegeven, druk ik uit met het begrip ‘immanent’. Ook in de dingen waarvan mensen zich bedienen herken ik zulke ‘immanente structuurprincipes’. Als een gemeenschap zich bijvoorbeeld van een windmolen bedient om er overtollig water mee uit een polder op een boezem te lozen, dan heeft men het na te laten om in de directe omgeving van de windmolen een hoge schuur te bouwen. Dit is niet omdat een machthebber dit wil of dit oplegt. Het is immanent aan het gebruik van een windmolen, namelijk waar dit de instandhouding vereist van de mogelijkheden van windvang. Dit structureert vervolgens de bebouwingsmogelijkheden en daarmee de gebruiksmogelijkheden van de grond in de naaste omgeving van de molen. Onder aanpassing van de gegevens geldt hetzelfde voor kerncentrales, alleen wordt dan de problematiek ingewikkelder.
In veel gevallen is het zo dat men zich niet bewust is van die immanente structuurprincipes, ze over het hoofd ziet of ze verzwijgt. Ondertussen bepalen ze wel mede het verloop van maatschappelijke processen. Voor het opsporen van de drijvende krachten in die maatschappelijke processen is het van belang de immanente structuurprincipes te achterhalen. Dit gebeurt door een bepaalde wijze van analyseren van de maatschappij. Het gaat in zo'n geval om ‘socioanalyse’. De bevestiging van de hypothese dat een rechtsfiguur (private eigendom) structureel en tendentieel tot knechtschapsverhoudingen drijft, is dus te zoeken (en te vinden) in analyses van feitelijk-maatschappelijke constellaties en heel concrete zaken. De uitkomsten daarvan gaan vervolgens als verklaring werken. Ze leveren tevens aangrijpingspunten voor het formuleren van kritiek. Heel verdicht uitgedrukt gaat het dus om socio-analyse waarbij immanente structuurprincipes worden blootgelegd. Net als in de psychoanalyse handelt het in de socio-analyse (een term die ik ontleen aan A.F. Bentley) om het te voorschijn halen van verstopte, verscholen zaken. Het licht dat op die verstopte zaken komt te vallen door de analyse kan een curatieve werking hebben. Of het dit ook heeft hangt van meer factoren af.
Een maatschappij waarin beslissingen genomen worden waaruit blijkt dat de voorstanders van het opstellen van grootschalige produktieapparaten hun gang kunnen gaan, zal geconfronteerd worden met de effecten daarvan. Hoe ziet het patroon van die effecten eruit en welke effecten heeft dit voor het democratisch gehalte van die maatschappij? Het grootschalige produktieapparaat wordt opgezet naar een ‘topdown’-model, en de grondslag van vervolgorganisatie op het politiek-bestuurlijk vlak zal zich noodzakelijkerwijs eveneens naar een ‘topdown’-model richten. Dit is als een beginsel
| |
| |
(principe) gegeven, dat zich tot verificatie leent. Het beginsel zegt dus dat de (organisatie)structuur die innerlijk gegeven (immanent) is met een bepaalde wijze van produktie om deze bevredigd te laten verlopen, zich zal herhalen in vervolgorganisaties. Wordt het voorbeeld van de grootschalige produktie verder uitgewerkt dan komen we onder meer het volgende tegen.
Grootschalige produktie heeft ertoe geleid dat het milieu gigantisch is vervuild. Hoewel de gemeente een rol speelt in de opruimingsacties, zijn het toch de provincie en een rijksdepartement die in die operatie een beslissende rol spelen. De kosten van de operatie worden grotendeels door de rijkskas gedragen, wat betekent dat de kosten van de operatie omgeslagen (kunnen) worden over de gehele bevolking. Grootschalige produktie roept tevens grootschalige reproduktie op. Dus als er veel elektriciteit nodig is voor een bepaalde wijze van produceren, dan zal er ook veel elektriciteit moeten worden geproduceerd. Daarom heeft men indertijd een kerncentrale bij Borssele gebouwd. Deze centrale levert de stroom onder meer voor de in de omgeving gevestigde elektriciteit verslindende aluminiumindustrie. De grootschaligheid van het produktieproces plant zich als het ware onderhuids voort in datgene waarvan het reproduktieproces zich weer moet bedienen. De vereiste structuur in de ene sector vermenigvuldigt zich onbedwingbaar in de andere sector. Dat manifesteert zich niet alleen in ‘gigantisering’ van de elektriciteitscentrales (kernenergie), in ‘gigantisering’ van de milieuvervuiling, maar bijvoorbeeld ook in wat we kennen als mammoetscholen en het zwellen van het bureaucratische bestuursapparaat. Het bedoelde immanente structuurprincipe verklaart bijvoorbeeld ook de noodzaak om in de discussie over samenvoeging van gemeenten, over de minimale omvang van gemeenten in termen van een zeker draagvlak te spreken. Over een groter aantal mensen zijn de hoge maatschappelijke kosten van het sociaal-economisch stelsel gemakkelijker om te slaan. En het is voor de centrale overheid natuurlijk overzichtelijker om met 800 gemeenten in plaats van met 1200 gemeenten te maken te hebben. In dit licht is ook de tendens naar meer centralisme te verklaren, in weerwil van de beleden ‘decentralisatie’ door opvolgende regeringen van de laatste jaren.
Het grootschalige produktieapparaat plant zich niet alleen in termen van structuur op immanente wijze voort, maar ook in termen van destructie (denk aan de gigantische milieuvervuiling). Door ‘gigantisering’ van scholen, van bureaucratische apparaten, van bestuur wordt eerst het vrije individu en later de vrije burger vermorzeld. Het werken met destructieve technologie vereist enerzijds zwijgzame (genormaliseerde) burgers, anderzijds het opzetten en voorhanden houden van een signalerings- en beschermingsapparaat. De destructieve technologie drijft een samenleving in de richting van een autoritair regime. Een toepasselijke benaming van een dergelijk regime is reeds in het verleden ontwikkeld: totalitaire democratie. De veiligheidsmaatregelen voor een verantwoord gebruik van kernenergie dwingen bijvoorbeeld tot grote vertrouwelijkheid. De vertrouwelijkheid is op haar beurt het best gewaarborgd als de groep die van een en ander kennis draagt zo klein mogelijk is. Dit vereist vervolgens het opzetten van een immens ‘screening’-systeem (landelijke persoonsregistratie; koppeling van databestanden met persoonsgegevens). Het gaat er immers niet alleen om de betrouwbaarheid van de ‘inner circle’ vast te stellen, maar ook om alle mogelijk onbetrouwbaren te kennen. De vertrouwelijkheid waartoe de gebruikte techniek dwingt, biedt tevens de kans om in beslotenheid zaken te regelen. Dit leren de door de actiegroep ‘De wraak van jhr. mr. De Brauw’ openbaar gemaakte briefwisselingen. Deze stukken kreeg zij in handen door inbraak met dat doel in het departementsgebouw van Economische Zaken (ez). Uit die briefwisselingen (tussen de minister van ez, commissarissen van de Koningin, een directie van een grote industrie) blijkt dat kaarten allang geschud zijn en belangen allang verkocht.
| |
| |
Toch neemt dit alles niet weg dat aan de ene kant wordt volgehouden dat in een democratie geleefd wordt. Daarbij slaat men acht op algemene verkiezingen, en het van toepassing zijn van meerderheidsregels ter legitimatie van wat reeds elders in beslotenheid is beslist. Die democratie heeft aan de andere kant evenwel een totalitair karakter gekregen door verregaande inbreuken op publieke vrijheden (door de noodzakelijkheid van het ‘screening’-systeem aanvaardbaar gemaakt), door diepgaande inmenging in het persoonlijk leven van mensen en door de sterke centralisatie van het regeringsstelsel.
| |
3. Toepassing
Anarchistische theorie verklaart met behulp van het immanente structuurprincipe wat er zich aan ontwikkelingen zullen voordoen indien een maatschappij zich bedient van een bepaald produktieapparaat. Dit zal ook opgaan wanneer het kleinschalig is, wat als alternatieve vorm in anarchisme als normatieve theorie een voorkeur geniet. Het zou betekenen dat er in bestuurstechnische zin een geheel andere maatschappelijke opzet heeft te ontstaan. Is er iets naders over die opzet te zeggen? Het enige wat ik voor zinvol houd is aan te geven om wat voor structuuraanwijzingen ten behoeve van het anarchistisch-maatschappelijk organiseren het gaat.
Aan teksten van anarchistische auteurs zijn aanwijzingen te ontlenen welke structu(u)r(en) zij voor geëigend houden om uitdrukking te geven aan de idee van de afwezigheid van opgelegde hiërarchische structuren. De structuuraanwijzingen richten zich met name op afbraak van hiërarchieke machtsvormen en op instelling van anarchieke verantwoordelijkheidsrelaties. In mijn Anarchistiese staatsopvatting, een paradox? (p. 60-61) heb ik een aantal van die structuuraan wij zingen geanalyseerd uit teksten van klassieke anarchisten. De vraag is welke werkelijkheidswaarde zulke structuuraanwijzingen voor de theorievorming bezitten. Het is de verdienste met name van het Engelse tijdschrift Anarchy, dat vanaf begin jaren zestig van deze eeuw verscheen, om een poging te wagen om overeenkomsten aan te tonen tussen wat klassieke anarchisten in de sfeer van de structuuraanwijzingen voor de theorievorming hebben opgeleverd en de uitkomsten van en opvattingen gehuldigd binnen moderne wetenschappen als sociologie, psychologie, antropologie, communicatiewetenschappen tot en met cybernetica. Oberländer somt nog op dat Anarchy zich in dit geval bezighoudt met thema's die de onmiddellijke woon-, werk- en andere levensomstandigheden van mensen raken, zoals huisvesting, stadsplanning, milieuvervuiling, bedrijfsorganisatie, opvoeding en onderwijs. Dit is niet zo opmerkelijk als bedacht wordt dat de redactie van Anarchy en hen die gevraagd werden bijdragen te leveren voor het tijdschrift, veelal zelf een bepaalde wetenschappelijke discipline beheersten, zoals de architect Colin Ward, die tien jaar de eindredactie voerde. Ik merk dit alles op om aan te geven dat waar in de laatste decennia mogelijkheden voor toepassing van anarchistische beginselen worden overdacht, aanbevolen en uitgewerkt, dit maatschappelijke deelgebieden aangaat en niet langer de maatschappij als geheel betreft. Is er (dus)
geen anarchistische maatschappij gegeven waarin anarchistische theorie te toetsen is, inmiddels blijkt wel in een aantal wetenschappelijke disciplines kennis en inzicht over delen van de bestaande maatschappelijke werkelijkheid voorhanden te zijn die zodanige toetsing op onderdelen mogelijk maakt.
Het doen van studie vanuit wetenschappelijke disciplines werd in anarchistische kring - zij het op beperkte schaal - al eerder bepleit (en soms beproefd). Christiaan Cornelissen (1864-1942), een gezaghebbend anarcho-syndicalistische econoom aan het begin van deze eeuw, merkte op dat er behoefte was aan een systeem van sociologie, waarin niet slechts de economische ondergrond van het sociale leven wordt onderzocht, maar tegelijk onder meer ook het
| |
| |
politieke leven van mensen. Opmerkelijk is ook dat een zeer geradicaliseerd iemand als Bart de Ligt (1883-1938), ex-predikant en anarchosocialistische vrijdenker, midden jaren twintig, zij het met kritische zin, instemmend verwijst naar elementen uit een tekst van de Amsterdamse staatsrechthoogleraar J. de Bosch Kemper. Waarom? Omdat deze in zijn handleiding tot de kennis van ‘de wetenschap der zamenleving’ (Amsterdam, 1860) aanspoorde tot een volledige bestudering van de maatschappij, en omdat hij er een nadruk op legt dat zonder een krachtig persoonlijk leven in liefde tot elkander verenigd, zich de maatschappelijke ziekten van onkunde, van zedeloosheid en armoede wel openbaren moest. Bart de Ligt haalt (in zijn inleiding bij een tekst van Des Amorie van der Hoeven) hier met andere woorden juist dit element naar voren - en wel bij een ‘burgerlijk’ rechtsgeleerde - dat een van de kernen vormt van het anarchistische denken: de symbiotische verhouding van individu (persoonlijkheid) en gemeenschap. Het kan nu niet verbazen dat De Ligt met een idee over de groei van regels uit de voeten kan, als die maar van onderop plaatsvindt in het onderlinge menselijke verkeer in plaats van bovenaf opgelegd. Een nadere uitdrukking van deze optiek kan met behulp van de rechtswetenschap plaatsvinden. Het komt mij voor dat deze bij uitstek geschikt is om socio-analyse mee te plegen. In een rechtswetenschap, die zich met name met politiek recht (een term die de staatsrechthoogleraar Van Maarseveen herintroduceerde) bezighoudt, wordt immers op specifieke wijze aandacht besteed aan sociologische grondbegrippen als wederkerigheid, coöperatie, zelfhulp, nabuurschap. De innerlijke verwantschap die naar het inzicht van Peter Heintz de moderne sociologie met anarchisme verbindt, maakt het mogelijk dit weer door te koppelen met de rechtswetenschap. Overigens zijn ook daartoe in het verleden reeds pogingen ondernomen, met name door enkele
Nederlandse, Duitse en Franse staatsrechtsgeleerden. Zij hebben zich daarbij overigens niet expliciet op het anarchisme beroepen.
Een vraag die telkens opkomt, is of anarchistische theorie zich ook leent voor praktische toepassing, en zo ja op welk moment dit dan het geval zal kunnen zijn. In anarchistische kring is men er aldoor vanuit gegaan dat bijvoorbeeld met het realiseren van zelfbestuur in een buurt, met het introduceren van anti-autoritaire opvoedings- en scholingsmethoden niet gewacht hoeft te worden tot na de (sociale) revolutie. Kortom, in het hier en nu kan al begonnen worden - op terreinen die zich daarvoor lenen - anarchistische theorie vruchtbaar te maken. Naast een normatieve en een verklarende theorie is er dan ook sprake van een anarchistische actietheorie. Een dergelijke actietheorie concentreert zich op de verruiming van de vrije speelruimte van het individu in een sociale context.
Dit kan op een veelheid van vlakken liggen, zoals het zelf bedrijfjes opzetten, bedrijven in coöperatieve vorm beheren, een Atoomvrijstaat instellen. Niet alleen dient in de actievorm zich iets van het komende te weerspiegelen, eveneens dient er een leereffect van uit te gaan omtrent de wijze van beheren in die andere maatschappij, zo leert anarchistische actietheorie. De strategie voor maatschappijverandering in anarchistische zin heeft met andere woorden op actie van onderop te steunen.
| |
4. Pragmatisch anarchisme
De handelingskaders voor het uiting geven aan de anarchistische actietheorie op grond van constant gebleven overwegingen - zoals ontplooiing van het individu, respect voor hetgeen de mens omringt, afzweren van hiërarchieke autoriteit - zijn ruim aanwezig. Dit leert ook de thematiek die het tijdschrift Anarchy aandroeg. Het is echter nog wel even iets anders om één bedrijfje te beheren dan om een groot aantal bedrijven, agrarische activiteiten, volkshuisvesting, volksgezondheid, schoolsystemen en meer van die zaken op een gecoördineerde wijze te beheren. Of om met betrekking tot die zaken levende verlangens, deze te honoreren en con- | |
| |
flicterende belangen op elkaar af te stemmen. En ook al heeft de anarchistische theorie een groot aantal structuuraanwijzingen opgeleverd, dan garandeert toepassing ervan nog niet een vlekkeloos verloop van het maatschappelijk proces, zelfs als je er vanuit zou gaan dat niemand hinderend zal optreden. Cornelissen wees er tegen het eind van de vorige eeuw al op dat het slagen van de hele revolutionaire operatie afhankelijk is van de ontwikkeling der werklieden zelf, van hun geschiktheid of ongeschiktheid om hun eigen zaken zelf te regelen. Dat laatste zal geleerd moeten worden. Een andere anarcho-syndicalist, Albert de Jong (1891-1970), wijst er bijvoorbeeld op dat de onkunde om politieke macht te bedrijven, het grootste manco van de Spaanse kameraden was (ten tijde van de Spaanse burgeroorlog).
Als alle overige problemen opgelost zijn, blijft toch nog de belangrijke kwestie of de mensen waarover Cornelissen sprak wel voldoende tijd zullen krijgen en of de organisaties voldoende met rust zullen worden gelaten. Het voorbeeld van de Spaanse burgeroorlog maakt duidelijk dat als het aan tegenstanders ligt die tijd en rust niet gegund worden. Maar ook in een maatschappij waar niet zo openlijk gewelddadig wordt gereageerd door generaals, zijn middelen aan te wenden om geen tijd en rust te laten. Hier valt onder meer te wijzen op de ontwikkelingen in het socialistische coöperatiewezen (produktie- en consumptiecoöperaties), dat zich binnen een kapitalistische economie trachtte te handhaven (en onderging).
Anton Constandse heeft zo'n vijftig jaar geleden ook op dit soort zaken gewezen. Aan het slot van zijn Grondslagen van het anarchisme merkt hij op, dat, wanneer anarchisme zijn esoterisch karakter van die jaren behoudt, het sociaalanarchisme van Bakoenin en Kropotkin, van Malatesta en Domela Nieuwenhuis geen andere vooruitzichten heeft dan de sekte der zevendedagadventisten of het genootschap voor oosterse mystiek. Constandse maakt het verwijt dat men in anarchistische kringen alles bestudeerde, behalve dat wat men had moeten doen: namelijk het vraagstuk van de macht aan de orde stellen. Dat was vijftig jaar terug.
Het inzicht dat dit complex van vraagstukken opleverde, heeft in de decennia na de Tweede Wereldoorlog tot het pragmatisch anarchisme geleid. In het pragmatisch anarchisme is het denkbeeld verlaten dat een allesomvattende vernieuwing van de maatschappij in één klap tot de mogelijkheden behoort. Het beveelt aan om daar waar mogelijk is ‘alvast’ iets in anarchistische richting te doen. Overigens werd deze aanbeveling in het ‘historisch anarchisme’ ook gehuldigd. Dit komt onder meer in het anarcho-syndicalisme en de produktieassociaties tot uitdrukking. Het verschil is evenwel dat vroeger minder vanuit de bestaande maatschappij werd gedacht om ‘alvast’ te beginnen. Het pragmatisch anarchisme kritiseert bestaande maatschappelijke situaties en/of wijst aan welke zich voor verdere anarchistische ontwikkeling lenen. Dat kan liggen op hele praktische terreinen alsook op wetenschappelijke gebieden. Het maakt dit anarchisme minder spectaculair als het ‘historisch anarchisme’, maar op zijn deelgebieden niet minder ver dragend. Als ik voor dit laatste op mijn eigen vakgebied blijf, de rechtswetenschap, dan permitteer ik mij ter verduidelijking het volgende uitstapje.
Het heeft er alles van dat in anarchistische kring recht als een taboe-onderwerp wordt beschouwd. Recht wordt geassocieerd met strafrecht en strafrecht is ingesteld ter bescherming van de kapitalistische eigendomsorde. Daaruit concludeert menig anarchist dat recht een verwerpelijk, burgerlijk verschijnsel is. Een van de weinigen die geweigerd hebben zo'n symplistische opvatting te huldigen, is de nauwe geestverwant van Bart de Ligt, Clara Wichmann. Aan teksten van haar is te ontlenen dat recht ook een aantal voor anarchistisch gebruik nuttige functies kon vervullen. Kortheidshalve verwijs ik verder naar de bundel Bevrijding, een keuze uit het werk van Clara Wichmann (1979; niet te verwarren met de gelijknamige bundel uit
| |
| |
1924). De bedoelde functies van recht kunnen bijdragen tot verheldering van het vraagstuk waar Constandse indertijd aandacht voor vroeg, te weten hoe men met de macht (die anarchisten veroverd zouden kunnen hebben ten behoeve van de ‘andere’ maatschappij) de vrijheid kan verzoenen. Daarmee formuleert Constandse de kern van het probleem, waar hij opmerkt dat in anarchistische kring is nagelaten het vraagstuk van de macht aan de orde te stellen. Dit vraagstuk is in de rechtswetenschap door sommigen, die zichzelf geen anarchist noemen, indringend opgevoerd. Peter Noll, een kortgeleden overleden Zwitserse strafrechthoogleraar, dringt er bijvoorbeeld op aan het thema machtsfilosofie als basis voor rechtsfilosofie te nemen. Hij problematiseert het doordrijven van recht tegen macht in. Dit is een belangrijk vraagstuk alleen al als bedacht wordt dat organisaties macht produceren. Anarchistische organisaties zullen - zo wil anarchistische organisatietheorie - minder macht produceren, maar tot nul zal dit nimmer gereduceerd kunnen worden. In die situatie zal recht als ‘organisatierecht’, als ‘coördinatierecht’ een functie kunnen hebben. Het zal er toe kunnen bijdragen anarchistische ontwikkelingen in het maatschappelijk groeiproces open te houden. Kortom, willen anarchisten zien te geraken tot de verzoening van de macht en de vrijheid dan zullen zij, naast andere zaken, niet om het gebruik van recht heen kunnen, onder meer door de macht tot recht te ‘reduceren’, dat wil hier tenminste zeggen in bevoegdhedenreeksen te vertalen.
Het voordeel van een dergelijke benadering in het pragmatisch anarchisme is dat men op eigen bekend terrein de anarchistische normatieve, verklarende en actietheorie kan toepassen. Het is dan mogelijk tot confrontatie te komen met andere normatieve theorieën, om op eigen terrein een spanningsveld te creëren. Het nut is vervolgens dat er ‘praktijk’ te over is om met behulp van verklarende theorieën beter inzicht te verwerven omtrent het realiteitsgehalte van het als wenselijk voorgestelde. Er is immers in de bestaande maatschappelijke werkelijkheid heel wat voorhanden waarvan traditioneel in anarchistische kring beweerd wordt dat daarmee vooruit wordt gegrepen op de ‘andere’ maatschappij. In het kader van het thema ‘gemeenschappelijke eigendom’ wordt daarbij nogal eens gewezen op het voorkomen van openbare musea, stadsparken, bibliotheken. Hoe wordt een en ander in de bestaande situatie georganiseerd? Leert anarchistische theorie dat dit anders moet? Worden musea en parken daardoor aantrekkelijker? Wie bepaalt hoe wat aantrekkelijker is in dit soort gevallen? Valt daar weer wat uit te leren voor de anarchistische praktijk? Naast deze overwegingen en vragen (en vooral de antwoorden erop) is er het voordeel dat ook door niet-anarchisten is nagedacht over zaken waar anarchistische theorie niet omheen kan. Sommige juristen houden zich bijvoorbeeld bezig met problemen die rijzen bij pogingen om via het recht maatschappelijke veranderingen teweeg te brengen en sociale actie te ondersteunen. Zij hanteren daarbij een actieperspectief. Valt uit zulke onderzoekingen iets te leren voor een anarchistische actietheorie?
Antwoorden op die vragen ga ik hier niet formuleren. Dat die vragen in de geschetste kaders gesteld kunnen worden, beschouw ik als een van de verdiensten van Anton Constandse, met wie ik jarenlang in de redactie van De as zat, en die even zolang op zijn manier ingangen verzorgde en vrijhield voor de ontwikkeling van een pragmatisch anarchisme.
| |
Geraadpleegde literatuur
as, De; zie ten behoeve van de discussie van een aantal aspecten die hier aan de orde zijn de themanummers Een libertaire staat? (De as, 1984, no. 66) en Utopie en anarchisme (De as, 1984, no. 68). Een geactualiseerd anarchismebeeld is mede te ontlenen aan het themanummer Anarchisme over de grenzen (De as, 1981, no. 50/51/52), waarin bijdragen zijn opgenomen van onder meer J.P. Clark, M. Bookchin en H.J. Viesel; Clara Wichmann (De as, 1985, no. 70).
Bentley, A.F., Relativity in man and society (1926); New York 1968 (zie met name p. 196-197).
| |
| |
Constandse, A., Grondslagen van het anarchisme; Rotterdam 1938 (herdrukt).
Cornelissen, C., Privaat bezit; Amsterdam 1893 (brochure).
Cornelissen, C., Theorie der waarden; kritiek op de theorieën van Rodbertus, Karl Marx, Stanley Jevons en von Böhm-Bawerk; Amsterdam 1903.
Des Amorie van der Hoeven, M., Over het wezen der godsdienst en hare betrekking tot het staatsregt; door B. de Ligt voorzien van een inleiding en aantekeningen; Zeist 1927.
Heintz, P., Anarchismus und Gegenwart (1951); Berlin 1973.
Holterman, Th., Anarchistiese staatsopvatting; een paradox?; Deventer 1980.
Holterman, Th., ‘Lokaal bestuur in een “modern” staatkundig perspektief’; in Tijdschrift voor Openbaar bestuur, 1983, no. 5; p. 115-119.
Houten, C. van, Tussen aanpassing en kritiek; de derde methodenstrijd in de Duitse sociologie; Deventer, z.j. (1970); diss.
Noll, P., Mijn sterven en dood; Baarn 1985.
Noordergraaf, H., ‘Bart de Ligt - van dominee tot anarchist en vrijdenker’; in Rekenschap, dec. 1984, p. 169-177.
Oberländer, E., Der Anarchismus; Olten 1972. Het betreft een anthologie van teksten van anarchisten, die zowel van een uitgebreide als uitstekende inleiding van Oberländer is voorzien.
Prakken, T., Rechtshulp en juridies aktivisme; een vergelijkend onderzoek naar recente ontwikkelingen in het gebruik van recht; Nijmegen 1985; diss.
Wapens, de, Neder I; met betrekking tot antimilitarisme en een aantal daarmee verband houdende theoretische zaken heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het zeer gedocumenteerde De Wapens Neder I; de ontwikkeling in het denken over sociale actie, geweldloze strijd en antimilitarisme in Nederland; z.p. (Nijmegen), z.j. (1985). Het betreffende boek is een bewerkte vertaling van het proefschrift van G. Jochheim (Antimilitaristische Aktionstheorie, Soziale Revolution und Soziale Verteidigung. Zur Entwicklung der Gewaltfreiheitstheorie in der Europäischen antimilitaristischen und sozialistischen Bewegung 1890-1940, unter besondere Berücksichtigung der Niederlände; Assen/Amsterdam 1977). De vertaalgroep heeft een aantal aanvullingen gepleegd en het boek met veel beeldmateriaal verluchtigd.
Wichmann, Cl., ‘Over de betekenis van het middel voor het doel’ (1920); in de bundel Bevrijding; Arnhem 1924; p. 113-116. Deze tekst is ook opgenomen in de bundel Bevrijding, een keuze uit het werk van Clara Meijer-Wichmann; ingeleid en samengesteld door Th. Holterman en H. Ramaer; Amsterdam 1979; p. 115-117.
|
|