Het zelfbewustzijn van deze paarden uit Lessen in landschap (1968) is groot; zij merken de dichter niet eens op. Hun naderen is bijna onaards. Van A. Roland Holst kennen we een gedicht, ‘De paarden’, dat een zelfde thema behelst: ‘Zagen zij hem dan niet, de hogen, die hij nooit/verwacht had nog te zullen zien?’ De paarden van Roland Holst, drie voorwereldlijke godendieren, roepen bij de man naar wie zij zoeken de herinnering wakker aan een mythisch geluk. Maar hij blijft onzichtbaar voor hen, zij kunnen hem niet meer vinden, zodat hij beseft ‘een gefaalde schim’ te zijn. Ook de ‘ik’ uit het gedicht van Leo Herberghs blijft onopgemerkt. Maar terwijl Roland Holst de beelden mét hun betekenis geeft, stelt de eerste ons alleen een beeld voor ogen, al verwijst hij in de derde regel van zijn gedicht middels een vergelijking (‘of god hen heeft aangeraakt’) naar een mogelijke betekenis van dit beeld.
Terug naar die weinig verheven Pegasus, ‘vliegensgereed maar [...] halfweg een dode’, en vandaar naar Hans Tentije en het indrukwekkendste dichterpaard dat ik ken:
't Paard
Of 't hem voorgoed moet worden ingewreven
mag hij ondersteboven z'n leven, de damp ervan
met opengesperde neusgaten opsnuiven
opgetakeld aan al z'n poten tegelijk
tot vlak boven de grond, z'n kop verder
dan weigerend achterover -
't flitsen van 't villen witter weerspiegeld
in een steeds donkerder stroom
dweilt hij zichzelf bijna op
z'n vel naar twee kanten afgestroopt
tussen romp en zoldering gespannen - vleugels
waren ze minder de zijne dan zou hij opstijgen
op de warmte van z'n eigen bloed
Een gruwelijk beeld, maar prachtig in zijn ambiguïteit. Het paard is dood, geslacht, daarover kan geen twijfel bestaan. Maar tegelijkertijd krijgt het in taal iets van zijn leven terug. Alsof het pijnlijke feit van zijn dood - zout in een wond - hem ‘voorgoed moet worden ingewreven’, zo hangt het daar, ondersteboven. Maar het mag ‘z'n leven, de damp ervan/met opengesperde neusgaten opsnuiven’: de dichter brengt het leven in hem terug. Snuiven, adem. Alsof niet de dood, maar dit leven hem voorgoed moet worden ingewreven, want ook deze lezing behoort grammaticaal tot de mogelijkheden. Zijn kop houdt het paard ‘verder dan weigerend’ achterover: aan de mogelijkheid tot weigeren voorbij, dus dood; maar ook: met de grootst mogelijke weigering, een houding van extreem verzet, een schijn van leven. Zoals de dichter het ziet ‘dweilt hij zichzelf bijna op’, alweer een poging om in taal iets van leven en autonomie te redden. Maar de mooiste dubbelzinnigheid toont het slot: waren ze, die stukken huid, die ‘vleugels’, ‘minder de zijne dan zou hij opstijgen/op de warmte van z'n eigen bloed’. Dat is paradoxaal: had hij deze vleugels niet, was hij nog levend en gaaf en niet gevild, dan verrees hij dank zij de warmte van het bloed dat in dat geval nog in hem was. Nu stijgt alleen de damp van zijn vergoten, snel afkoelende bloed omhoog, langs het opgehangen lijf. Zonder vleugels zou hij leven, met vleugels is hij dood. Poëzie, de dood en een schijn van leven: het is een oud verbond.