| |
| |
| |
A. Lammers
Post uit Washington
Het gezantschap der Nederlanden over het Amerikaans interbellum
Op 19 augustus 1922 luidde de jonge correspondent van het Algemeen Handelsblad in de Verenigde Staten, Daniël J. von Balluseck, de noodklok over het gezantschap der Nederlanden te Washington. Binnen een tijdsbestek van nog geen vijf jaar waren daar al vier gezanten gekomen en weer gegaan, van enige continuïteit in bezetting was geen sprake. En toch was Washington een van de voornaamste wereldcentra - in de naaste toekomst wellicht hét voornaamste centrum, schreef Von Balluseck. Onder beroepsdiplomaten scheen niemand gevonden te kunnen worden die zowel het prestige, de capaciteiten, de middelen als de lust had om de Nederlandse belangen op gepaste wijze in Washington te behartigen. Pogingen om vertegenwoordigers van buiten het corps diplomatique aan te trekken hadden een weinig bemoedigend resultaat opgeleverd. De dollar was duur, maar dat kon toch niet de enige verklaring zijn waarom Amerika's hoofdstad zo weinig in trek was. Von Balluseck vond het treurig dat ‘onze regering zich genoopt ziet met den hoed in de hand rond te gaan om den Washingtonschen post bij mogelijke liefhebbers aan te prijzen’. De correspondent, die zelf sinds 1920 in de Verenigde Staten vertoefde, vroeg zich af of de ‘betrekkelijke onbekendheid met Amerikaansche toestanden en verschieten’ een rol speelde. ‘Menschen die een benoeming in Parijs of Londen met beide handen zouden aangrijpen, schrikken terug voor Amerika,’ constateerde hij. Velen hadden kennelijk de neiging om het politieke en economische belang dat Amerika voor Europa en dus ook voor Nederland en zijn overzeese bezittingen had, te kleineren. Zij meenden volgens Von Balluseck dat met het uitspreken van de naam Monroe het laatste woord gezegd was over de Amerikaanse diplomatie. Ten onrechte, schreef hij met een uitroepteken: ‘Sedert de oorlogsverklaring aan Duitsland [in 1917] heeft Amerika een nieuwe weg betreden.’ Het was door ligging,
behoeften en produkten voorbestemd een steeds grotere rol in de wereld te gaan spelen. We konden ons in Washington niet langer tweederangs figuren veroorloven. En hij besloot zijn artikel met de oproep dat ‘een vertolker van onze nationale levenskracht’ daar meer dan ooit geboden was.
| |
1.
Op het ministerie van buitenlandse zaken in Den Haag toonde men zich aan het begin van de jaren twintig eveneens ongelukkig met het functioneren van onze diplomaten te Washington. In het archief van het ministerie ligt een aantal missiven van minister Van Karnebeek waarin het gezantschap tot grotere daden wordt aangespoord. In 1921 stuurde Van Karnebeek zijn eerste vermaningen, in 1922 probeerde hij het nogmaals, en wellicht naar aanleiding van het artikel van Von Balluseck werd zijn toon nog scherper. De gezant ad interim J.B. Hubrecht kreeg in november 1922 te horen dat het ministerie elke veertien dagen een rapport verwachtte over hetgeen in Amerika op politiek terrein werd waargenomen. Aan goede en geregelde informatie dienaangaande had het tot dan toe ten zeerste ontbroken. Lummel- | |
| |
den de heren in Washington maar wat aan? Van Karnebeek schreef: ‘Gebrek aan stof kan, voorzover uw ambtsgebied betreft, toch wel niet de reden zijn van het spaarzame karakter [van uw] berichtgeving.’ Men moest zijn leven in het gezantschap dringend beteren, aldus Van Karnebeek, want ‘het is niet wenschelijk dat mijn Department voor kennis van Amerikaansche aangelegenheden in hoofdzaak moet blijven afgaan op in den regel partijdige en dikwijls onbetrouwbare dagbladberichten’...
De regering lijkt tegen het einde van 1922 te hebben beseft dat er maar één middel was ter verbetering van het onbeholpen figuur dat wij te Washington sloegen, namelijk om vertegenwoordigers naar de Nieuwe Wereld te sturen die het klappen van de diplomatieke zweep kenden. In elk geval maakte jhr. mr. Andries Cornelis Dirk de Graeff in 1923 zijn opwachting bij president Harding, en volgens de foto's geschiedde dat in vol en indrukwekkend ornaat. Ongetwijfeld mocht de Amerikaanse president de hand schudden van een ervaren diplomaat, al kende deze de ins and outs van het Verre Oosten waarschijnlijk beter dan die van de Verenigde Staten. Aan de hand van de stukken is duidelijk dat hij zich de vermaningen van Van Karnebeek bewust was: vanaf 1923 neemt de politieke en economische rapportage uit Washington in regelmaat en kwaliteit toe, iets wat ook de historicus alleen maar tot tevredenheid kan stemmen. In 1927 werd De Graeff, inmiddels benoemd tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, vervangen door J.A. van Roijen, eveneens een ‘old hand’ met een aanzienlijke staat van dienst en, zo mag wel worden aangenomen, het levende bewijs van het politieke gewicht dat de regering aan Amerika was gaan toekennen.
| |
2.
Roaring waren de Twenties in de brieven van de Nederlandse gezanten uiteraard niet - geluiden van buiten drongen slechts vaag door in de statige kamers van de diplomatie. Maar bij tijd en wijle vallen de eigenaardigheden van het decennium er toch in te beluisteren. De Amerikaanse economie kreeg na afloop van de eerste wereldoorlog klappen te verwerken, waarvan ze pas in de loop van 1922 herstelde. Daarna gingen de cijfers en statistieken echter spectaculair omhoog. De voornaamste zorg van de Republikeinse regeringen was volgens de Nederlandse diplomaten hoe de belastingen te verlagen en het bedrijfsleven de ruimte te laten tot verdere expansie. Het enige wat de Democraten daartegenover stelden was de eis de fiscale druk nog radicaler te verlichten. Ze hoopten daarmee de Republikeinen in verlegenheid te brengen. Ook met betrekking tot Europa vertoonden de twee grote partijen meer overeenkomsten dan verschillen. Zowel Republikeinen als Democraten drongen er bij de voormalige Europese bondgenoten op aan dat zij hun oorlogsschulden terugbetaalden, terwijl er eveneens consensus heerste over de bescherming van de Amerikaanse markt door middel van hoge invoerrechten. Dat dit beleid de economische en politieke relaties met de Oude Wereld allerminst ten goede kwam, leek geen van de partijen te deren. Voor beide partijen was de Volkenbond dood en begraven. Zelfs waar het corruptie betrof deden de partijen niet voor elkaar onder. De spatten van de olieschandalen uit 1922-1923 kwamen niet alleen terecht op de kleren van de regering-Harding, maar ook op die van haar Democratische belagers. Volgens het gezantschap werd het gehele Amerikaanse volk door de heersende corruptie te schande gemaakt. De partijen trokken eveneens één lijn inzake de beperking van de immigratie: zij waren vastbesloten de deuren van de Nieuwe Wereld te sluiten of hoogstens op een kier te zetten. Het Nederlandse gezantschap betreurde dat, aangezien ook
emigratie uit het vaderland hierdoor vrijwel onmogelijk was geworden.
In de Amerikaanse partijpolitiek ging het klaarblijkelijk niet om principes maar om het verdelen van de buit. Dat was er ook de oorzaak van - in de brieven wordt daar telkens op gewezen - dat in die politiek merkwaardige
| |
| |
figuren kwamen bovendrijven. James Bryce had ooit uitgelegd waarom ‘great men are not chosen president’ in de Verenigde Staten. In feite viel te betwijfelen of zelfs middelmatigen zich daar tot het politiek bedrijf voelden aangetrokken. Op zijn best was de Amerikaanse politiek een vermakelijk spel, op zijn slechtst een vertoning waar een beschaafd man de neus voor optrok. Zo was jonkheer De Graeff aanwezig bij de installatie van Coolidge tot president, in maart 1925. Hij schreef daarover: ‘De plechtigheid zelve kenmerkte zich weder door hetzelfde gemis aan decorum en orde dat hier te lande bij zulke gelegenheden telkens valt waar te nemen. Men heeft daarvoor hier nu eenmaal niet het minste gevoel en de aan geheel onvoldoende voorbereiding te wijten wanorde, welke telkens aan den dag kwam, wekte buiten het corps diplomatique slechts bij enkelen ergernis en gaf eerder aanleiding tot eene luidruchtige vroolijkheid, welke met de plechtigheid van het oogenblik weinig in overeenstemming was.’ Kon Coolidge nog gelden als een brave goedwillende borst, het gedrag van vice-president Dawes daarentegen verbijsterde De Graeff. Over Dawes maiden speech in de senaat rapporteerde de gezant: ‘De geheele rede werd met ongewoone heftigheid uitgesproken of liever uitgeschreeuwd met een telkens tekort schietende stem, vergezeld met vuistslagen op de lessenaar en dreigende gesticulaties...’
Breedsprakigheid was trouwens troef in de senaat; ten behoeve van de achterban voelden de doorluchte vertegenwoordigers zich verplicht om over iedere brulante kwestie uitvoerig hun licht te laten schijnen, en aangezien daarbij een onbeperkte vrijheid van spreken was toegestaan, duurden de debatten vaak eindeloos, vooral bij de nadering van verkiezingen. Buitenstaanders als onze diplomaten verbaasden zich hogelijk over de hartstocht waarmee deze verkiezingen werden bedreven, omdat, zoals gezegd, ideologische verschillen tussen de beide partijen in de jaren twintig geheel leken te ontbreken. Binnen de twee partijen gingen de verschillen veel dieper. Had de Republikeinse partij te maken met een agrarische factie die de eigen regering voortdurend dwarszat, traditionele Democraten uit het Zuiden en Westen lagen elk verkiezingsjaar overhoop met hun partijgenoten uit de grote steden van het Noorden. De geschillen betroffen de sinds 1920 vigerende prohibitie, de godsdienst (fundamentalisme versus katholicisme) en de Ku Klux Klan. De Graeff en Van Roijen probeerden manmoedig eruit wijs te worden. In 1928 belegden de Democraten hun conventie in Houston, Texas. De gedelegeerden knokten opnieuw dat het een lieve lust was, en Van Roijen noteerde: ‘De vergadering van Houston doet opkomen het denkbeeld van sport: eerste een verwoede kamp - van tijd tot tijd met den vuist -, daarna overwinning en onmiddellijk daarop zijn de vijanden van gisteren “good fellows” en bondgenoten.’ Het was kenmerkend voor de Amerikaanse politiek in het algemeen: ‘Ook in November zal een spel worden gespeeld,’ wist Van Roijen. ‘De spanning is groot en die sportieve spanning brengt den Anglosaks groot genoegen.’
De Republikeinen schoven in 1928 Herbert Hoover als prijsvechter naar voren, minister van handel onder Harding en Coolidge, en hoewel volgens Van Roijen niet getapt bij de beroepsmannen van de politiek, populair bij de mannelijke en vrouwelijke kiezers. Zijn Democratische tegenstander Alfred Smith had als gouverneur van New York zijn sporen verdiend en leek niet geheel kansloos. Zijn rooms-katholicisme was echter een handicap, ook binnen de Democratische partij. Het krachtigste argument dat in Hoovers voordeel sprak, was de welvaart in het land, waarvoor hij en de Republikeinen de verantwoordelijkheid opeisten. Een welvaart die ook het Nederlandse gezantschap constateerde, maar waarvan het de stabiliteit toch telkens in twijfel trok. De ineenstorting van de beurs een half jaar na Hoovers inauguratie en de daarop volgende crisis werden daarom misschien weinig spectaculair beschreven door de Nederlandse vertegenwoordiging; zo heel onverwacht kwam de krach
| |
| |
immers niet. In 1930 sprak Van Roijen van een ‘algemeene gedruktheid van zaken’, en toen steeds meer banken het loodje legden van een ‘tamelijk zenuwachtige stemming’ onder het Amerikaanse volk, waarbij president Hoover blijk gaf van ‘moed en vertrouwen in de toekomst, zoals het publiek die verwacht van een leider des volks’. Producenten en consumenten zouden zelf zorg dienen te dragen voor de genezing van de economie; tekende Van Roijen in december 1930 uit Hoovers mond op; wetgevende of administratieve maatregelen zouden het herstel slechts tegenhouden.
De overschotten op de begroting verdwenen niettemin alras, de ene fabriek na de andere sloot de poorten en de mededelingen van gematigdheid en gezond verstand, welke Hoover de wereld inzond, bleken het gewenste effect te missen. Halverwege 1931 sprak de gezant van de bittere toon waarop de beraadslagingen in het Congres plotseling werden gevoerd. Democraten, en zelfs een deel van de Grand Old Party, ageerden heftig tegen het beleid van Hoover, die zich enerzijds onthield van directe steun aan werklozen, anderzijds vele honderden miljoenen dollars uittrok voor indirecte steun, óf aan noodlijdende bedrijven óf in de vorm van openbare werken, een bedrag hoger dan ooit tevoren, zo noteerde Van Roijen, met uitzondering van de periode van de wereldoorlog. Op Hoover werd druk uitgeoefend de federale bemoeienis met de economie verder uit te breiden, maar de president bleef tot vreugde van de gezant vasthouden aan het ‘oude beproefde systeem der Republiek, volgens hetwelk de staat niet moet optreden als producent of als ondernemer in gevallen waar dit even goed aan het particulier initiatief kan worden overgelaten’. Van Roijen vermoedde dat deze moedige houding Hoover zou helpen. ‘De Amerikaan bewondert ten slotte steeds bewijzen van een sterk karakter,’ schreef hij en al stond de president bloot aan kritiek en beschuldigingen, Van Roijen achtte de kans in 1931 reëel dat Hoover zou worden herkozen. Voorwaarde daartoe was echter dat economisch herstel zou optreden, want de Nederlandse gezant constateerde een eigenaardige tendens bij de bewoners van de Nieuwe Wereld: ‘In tijden toch van malaise ziet het Amerikaansche volk uit naar een verandering van bestuur.’ De Amerikanen leken heel wat minder stabiel dan het vaderlandse electoraat.
Helaas voor Hoover (en Van Roijen) bleef de crisis voortwoekeren en stegen de kansen van de Democraten om het Witte Huis te gaan bezetten dienovereenkomstig. Zo merkwaardig stak de Amerikaanse politiek nu in elkaar! Even merkwaardig was het dat het vraagstuk der drooglegging in het verkiezingsjaar 1932 de economische problemen overschaduwde. Van Roijen volgde de presidentsverkiezingen van dat jaar op de voet. Bevreemd noteerde hij dat de vraag of de prohibitie gehandhaafd, dan wel afgeschaft diende te worden de gemoederen in Amerika ten zeerste verhitte. Het leek er warempel op dat de partijen, en zeker de Republikeinse, de prohibitiekwestie van groter gewicht achtten dan crisisbestrijding. Dat de Grand Old Party Herbert Hoover opnieuw zalfde tot presidentskandidaat vond Van Roijen een verstandig besluit. Hij bewonderde Hoover. Weliswaar miste deze de voor een politicus zo belangrijke jolly touch, maar door Hoovers toedoen waren volgens de gezant ‘verschillende gelukkige maatregelen genomen’. Hij onderschreef het oordeel van de Republikeinse conventie dat dank zij de zittende president ‘geen financieele paniek in de moeilijke dagen, die men heeft beleefd, is ontstaan, dat geen sociale omwenteling is tot stand gekomen of zelfs maar beproefd, dat hulp is verschaft aan de landbouw, dat het “Budget” des Rijks vrijwel in evenwicht is gebracht en dat de waarde van de dollar is gehandhaafd’, in deze volgorde.
Toch moest hij in de zomer van '32 vaststellen dat Hoover naar alle waarschijnlijkheid het onderspit zou gaan delven. Hoover mocht dan hebben blijk gegeven van ijver en hoogstaande gevoelens, Van Roijen wees alweer op de ‘zucht van de Amerikaanen om een verandering te bewerkstelligen zoodra de zaken slecht gaan’.
| |
| |
En slecht bleven de zaken gaan.
De Democratische partij was na een veelbewogen conventie in zee gegaan met Franklin D. Roosevelt, de gouverneur van New York, opvolger van Alfred Smith. Het kostte de gezant moeite de capaciteiten van deze loot van Nederlandse stam op hun juiste waarde te taxeren. ‘Men schijnt hem met recht te verwijten, dat hij niet de sterkte van karakter bezit, die voor een President wel wenschelijk is,’ rapporteerde hij in juli 1932 naar Den Haag. De presidentskandidaat Roosevelt die uit de Nederlandse rapporten verrijst stond rechts van Hoover. Zo citeerde Van Roijen zijn beschuldiging aan het adres van de zittende regering dat zij de begrotingstekorten veel te hoog had laten oplopen. Veel beter zou het, volgens de Roosevelt die Van Roijen zag, zijn geweest om stringent te bezuinigen. Daarom is het niet verbazingwekkend dat de Nederlandse gezant zich na Roosevelts overwinning afvroeg in hoeverre de politiek van de Democraten verschillend zou zijn van die der Republikeinen. Tussen november 1932 en maart 1933 ontmoetten de verslagen Hoover en de gekozen maar nog niet beëdigde Roosevelt elkaar enkele malen. De uitkomst van deze gesprekken kon alleen maar pijnlijk worden genoemd. Roosevelt hield zich uiteraard op de vlakte en wenste de handen geheel vrij te houden. Van Roijen bleek weinig begrip te hebben voor deze onwil om met Hoover samen te werken. Hij rapporteerde naar het ministerie dat ‘naar mij werd medegedeeld Roosevelt tijdens deze gesprekken zulk een gemis aan ook maar elementaire kennis der zaken demonstreerde, dat deze slechts met academische studenten kan worden vergeleken’. En hij voegde er nog aan toe: ‘Bij den President-Elect zou de geringe kennis van zaken ook voortspruiten uit het feit, dat hij gedurende de laatste drie jaren zijn geheele denkvermogen op de verkiezingskwestie had te zamen getrokken.’ Men kan wel bevroeden in welke kringen Van Roijen zijn oor te luisteren legde...
| |
3.
Van Roijen zou in augustus 1933 overlijden; de man met de zeis gunde hem dus nog wel de tijd Roosevelts inauguratie en de beroemde eerste honderd dagen van zijn bewind mee te maken. Uit zijn rapporten bleek dat hij net als zovele tijdgenoten aangenaam verrast was door de wijze waarop de nieuwe president zich aan het Amerikaanse volk presenteerde. Roosevelts inaugurele rede maakte grote indruk, ook op Van Roijen: ‘Was het tot op zekere hoogte bij de installatie droevig,’ aldus rapporteerde hij, ‘de President zich, ten gevolge van zijne verlamming, met moeite naar zijn plaats te zien voortbewegen, steunende aan eene zijde op de arm van zijn zoon en aan de andere zijde op een stok, eenmaal staande sprak hij zijn rede met kracht en overtuiging uit. Zijn stem is duidelijk en wekt sympathie, zijn voorkomen is niet zonder mannelijke bekoring; men ontvangt den indruk van iemand, die althans gelooft te kunnen nakomen wat hij belooft.’
De eerste honderd dagen van Roosevelt zijn door de historici geboekstaafd als een schoolvoorbeeld van wat een president die voluit gebruik maakt van zijn bevoegdheden in het Amerikaanse bestel vermag. Tientallen wetsvoorstellen werden door de regering-Roosevelt naar het Congres gestuurd en de volksvertegenwoordiging, waarin de Democraten een ruime meerderheid hadden behaald, aanvaardde ze stuk voor stuk en in razend tempo. Uiteraard maakte Roosevelt gebruik van de crisisomstandigheden (journalisten schreven dat indien hij had voorgesteld alle eerstgeborenen in Amerika te verdrinken, het Congres zelfs dát met ovationeel applaus zou hebben begroet), maar het elan waarmee hij zijn leiderschap uitoefende logenstrafte alle twijfels die men voordien had gekoesterd over zijn daad- en wilskracht. Gelogenstraft werd ook het vermoeden dat er weinig verschil zou zijn tussen Hoovers en Roosevelts beleid. In februari 1933 had Van Roijen nog geopperd: ‘Men schijnt thans in beide partijen wel overtuigd, dat met alle kracht gestreefd moet worden om tot evenwicht
| |
| |
in de begrooting te komen.’ Er zou overleg worden gepleegd ‘over het geven van buitengewone bevoegdheid aan den President om de uitgaven in groote mate te beperken’.
Buitengewone bevoegdheden kreeg Roosevelt na zijn installatie inderdaad, Van Roijen sprak zelfs van ‘dictatoriale bevoegdheden’, maar toch niet in de eerste plaats ter beperking van de uitgaven. Integendeel, terwijl Roosevelt in de campagne van 1932 Hoover onder andere had verweten dat hij veel te veel spendeerde, begon hij nu zelf te spenderen en wel op veel grotere schaal dan zijn voorganger ooit had gedaan. Wie had verwacht dat Roosevelt zou gaan optreden als de grote bezuiniger kwam bedrogen uit. Ook het Nederlands gezantschap leek zich bedrogen te voelen. Bij zowel de tijdelijke zaakgelastigde C. baron Van Breugel Douglas als bij jhr. mr. H.M. van Haersma de With, die vanaf 1934 als gezant zou gaan optreden, stuiten wij voortdurend op passages waarin zij herinneren aan de door Roosevelt tijdens de campagne van 1932 gedane beloften om het begrotingstekort omlaag te zullen brengen. Natuurlijk had hij in de verkiezingsstrijd nog andere beloften gedaan, welke tenslotte zouden uitlopen op de New Deal, maar deze had het gezantschap veel minder reliëf gegeven. Men wilde nu eenmaal zien wat men hoopte te zien, horen wat men hoopte te horen, en dat was niet Roosevelt de experimentator geweest maar de kandidaat die Hoover te hoge uitgaven verweet. Welnu, van deze Roosevelt bleef tussen 1933 en 1935 heel weinig over. Het was dan ook met verbijstering dat het gezantschap de ontwikkeling van Roosevelts New Deal gadesloeg. Al dat presidentiële machtsvertoon, al die veranderingen en bovenal de onbegrijpelijke lichtzinnigheid waarmee miljoenen dollars werden verkwist - onze vertegenwoordigers kostte het de grootste moeite de New Deal te verhapstukken. Toch valt niet te ontkennen dat de gezant en zijn medewerkers hun best deden zo neutraal mogelijk over Roosevelts programma te rapporteren. ‘De President, die bij zijn ambtsaanvaarding voor nieuwe moeilijkheden en vraagstukken stond, heeft
zich niet steeds aan de oude partijleuzen kunnen of willen houden. Zijn beleid heeft zoodoende aanleiding gegeven tot zeer uiteenlopende meningen,’ schreef Van Breugel Douglas bijvoorbeeld in september 1934. De grote depressie had problemen aan het licht gebracht waarvan het bestaan voordien niet werd vermoed in de Amerikaanse samenleving. Het was ontegenzeglijk Roosevelts verdienste dat hij niet aarzelde om nieuwe wegen in te slaan, met name waar het ging om sociale wetgeving.
Van blijvende aard zouden deze positieve geluiden over Roosevelts beleid evenwel niet zijn. In de herfst van 1934, naar aanleiding van de tussentijdse verkiezingen, beklemtoonde Van Breugel alweer de partijpolitieke aspecten van de New Deal. Opnieuw refereerde hij aan de verkiezingsbeloften van Roosevelt uit 1932: ‘De Democratische Partij was te lang van het bewind uitgesloten geweest om van de partijbuit, bestaande uit vrijwel alle openbare betrekkingen en andere voordelen, af te zien. In plaats van de beloofde inkrimping van het regeringsapparaat moest dit laatste integendeel tot ongekende omvang worden uitgebreid.’ Ook in andere sectoren viel niet meer aan de aanvankelijk in het vooruitzicht gestelde versobering te denken, waardoor volgens de tijdelijk gezant de tekorten op de federale begroting al spoedig tot vreeswekkende hoogten opliepen.
Op deze tekorten wordt in de brieven voortdurend de nadruk gelegd. Had men in het gezantschap nog enige waardering voor Roosevelts sociale beleid, zijn inflatiepolitiek werd vierkant afgewezen. Goedbedoelde sociale maatregelen bleken een averechts effect te hebben op het economisch herstel. Van samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven was allang geen sprake meer. De publieke opinie weigerde tot overmaat van ramp te luisteren naar de waarschuwing van weldenkende economisten dat Roosevelts middelen erger waren dan de kwaal. ‘Voor waarschuwingen als deze heeft het Amerikaansche publiek, dat zich
| |
| |
moeilijk op een principieel vraagstuk kan concentreren, weinig ooren,’ constateerde Van Breugel, die kennelijk alweer een eigenaardigheid van het Amerikaanse volk had ontdekt. Van de regering verwachtte men slechts materiële welstand en als men werkloos was onderstand; om principes, budgettaire of constitutionele, bekreunde men zich al heel weinig.
Zowel Van Breugel Douglas als Van Haersma de With speet dat in hoge mate. Men hoort ze bijna verzuchten: waarom zijn Amerikanen niet even verstandig als onze regeerders thuis. In de rapporten klinkt een zeker heimwee door naar de steile beginselen waarmee Hoover had geopereerd. Anderzijds werd toch ook wel begrepen dat de Republikeinse partij bij de verkiezingen van 1936 heel weinig kans zou maken indien zij Hoover opnieuw haar kandidaat zou maken of bleef zweren bij de beginselen die de partij in 1932 de nederlaag hadden bezorgd.
Ongetwijfeld kon de New Deal een zekere mate van economisch succes niet worden ontzegd, maar dat dat herstel geen gezonde basis had stond voor het Nederlandse gezantschap steeds als een paal boven water. In Den Haag kon men gevoeglijk uit de rapporten van Van Haersma de With de conclusie trekken dat Roosevelts deficit spending beslist geen navolging verdiende. Het was allemaal goochelwerk en beginselloosheid, en men moest Amerikaan zijn om erin te geloven. Bovendien had Roosevelt de klassentegenstellingen in Amerika verscherpt, betoogde Van Haersma. Hij memoreerde zijn ‘in marxistische stijl’ uitgevoerde aanvallen op de rijken, en noemde de maatregelen van de New Deal ‘staatssocialisme’. In de mond van de gezant bepaald krachttermen!
Het was dan ook met gering enthousiasme dat hij Den Haag vlak vóór de verkiezingen berichtte dat te voorzien stond dat ‘de Democratische partij, met den Heer Roosevelt als president, nog een viertal jaren de leiding van 's lands zaken in handen zal hebben’. Roosevelt werd in november inderdaad met overweldigende meerderheid voor een tweede termijn herkozen en met hem verscheen in Washington een Congres waarin de Democraten een al even verpletterend overwicht hadden. Men hoopte of vreesde nieuwe daadkracht van de president. Roosevelt verraste vriend en vijand door vrijwel onmiddellijk in het offensief te gaan tegen het Hooggerechtshof. Daarover had hij tijdens zijn campagne met geen woord gerept. De negen rechters hadden in 1935-1936 belangrijke onderdelen van zijn programma ongrondwettig verklaard en dreigden na de verkiezingen op dezelfde weg te zullen voortgaan. Begrijpelijk was het dus wel dat de president stappen ondernam om zijn New Deal veilig te stellen, maar de wijze waarop wekte zeer veel bedenkingen, ook bij zijn medestanders. Door de bewering dat de rechters als gevolg van hun hoge leeftijd niet langer tegen hun taak waren opgewassen, gooide hij meteen zijn eigen glazen in. Oppositie tegen zijn plan tot hervorming en uitbreiding van het Supreme Court stak onmiddellijk op en werd gaandeweg krachtiger. In de zomer van 1937, na maanden van lange en uitputtende debatten, moest Roosevelt bakzeil halen. Een wel heel ander begin van zijn tweede termijn dan verwacht was.
In het gezantschap volgde men de ontwikkelingen in de grote constitutionele oorlog aandachtig. Van Haersma de With, van wie Ernst Heldring in zijn dagboek overigens optekende dt hij ‘rijk, maar onbetekenend’ was, tetterde kort na de lancering van Roosevelts voorstel naar Den Haag dat de president kennelijk alleenheerser in Amerika wilde worden. Indien de president kreeg wat hij wilde: nieuwe, de New Deal toegenegen rechters, dan zou het Supreme Court volgens de gezant ‘een gewillig instrument in de hand van de Heer Roosevelt worden, en waar zulks reeds het geval is met het Congres, kan wel gezegd worden, dat hij alsdan met dictatoriale macht zou bekleed worden’. Een diplomaat van wie men mocht verwachten dat hij wist wat er in de wereld te koop was, zouden voorzichtiger formuleringen gepast hebben, een wat beter begrip voor hetgeen zich aan het Amerikaanse politieke front afspeelde. Maar Van Haersma beperkte zich
| |
| |
er toe de commentaren over te schrijven die in de Amerikaanse pers verschenen, commentaren die er niet om logen, en waarin termen als dictator de journalisten heel gemakkelijk uit de pen vloeiden. Klaarblijkelijk gaf de gezant er de voorkeur aan deze retoriek letterlijk te nemen. Mét Roosevelts Amerikaanse critici was hij van mening dat de president inzake uitbreiding en onderwerping van het Hof over de schreef was gegaan, en meer dan dat. Na Roosevelts nederlaag noteerde hij zelfs: ‘Hoezeer de President dan ook zijne afkeuring te kennen heeft gegeven van de buitenlandsche dictaturen, het valt niet te ontkennen dat zijn streven hoe langer hoe meer gaat in de richting van een dictatuur van de meerderheidspartij en door deze van haar leider.’
| |
4.
Dictator of niet, kort na zijn nederlaag in de strijd om het Hooggerechtshof, kreeg Roosevelt te maken met een scherpe economische terugval. Het leger werklozen dat sinds 1932 bijna was gehalveerd, nam aan het begin van 1938 weer met vele miljoenen toe. Men ging over de ‘Roosevelt-recession’ spreken. De Nederlandse gezant reageerde in de trant van: boontje komt om zijn loontje. Hij had de ellende allang zien aankomen. Economisch deugde de New Deal immers geen steek. ‘Eene politiek van aanpassing, van de tering naar de nering zetten, ware de juiste geweest, en voor het land het beste,’ noteerde hij triomfantelijk en hij citeerde met instemming krantecommentaren over Roosevelts ‘Bankrupt Statesmanship’. De Amerikaanse president bleef echter in zijn fouten volharden; in april 1938 lanceerde hij opnieuw plannen voor hoge staatsuitgaven. De gezant vond het onbegrijpelijk, al zei hij erbij: ‘Voor den Heer Roosevelt blijkt het niet wel mogelijk eene andere politiek te volgen’, en wel omdat Roosevelt zich moest staande houden, de bezitlozen diende te bevredigen, hetgeen alleen maar kon gebeuren door de staatsruif opnieuw vrij toegankelijk te maken. Lang niet alle Democraten waren bereid Roosevelt door dik en dun te volgen. Het verleidde hem ertoe tijdens de voorverkiezingen van 1938 openlijk te ageren tegen hem ontrouwe partijgenoten. Volgens Van Haersma was dat een nieuw bewijs van de op hol geslagen ambities van de president, en hij liet het vaderland weten: ‘Terecht wordt den President verweten dictatoriale neigingen te hebben daar hij zich in het Congres van een ieder wil ontdoen, die niet precies doet wat hij voorschrijft.’
In oktober 1938 zou Van Haersma het gezantschap vaarwel zeggen. Op de 28ste van die maand werd hem door de Amerikaanse dictator een afscheidsaudiëntie verleend, dat was dus een maand nadat in Europa de akkoorden van München waren ondertekend. Van Haersma stuurde een uitvoerig verslag van zijn een halfuur durende onderhoud met Roosevelt: ‘Ik had het voorrecht met den President den algemeenen politieke toestand zoowel in Europa als in het Verre Oosten te bespreken,’ meldde hij niet zonder trots. Volgens de gezant was Roosevelt ervan overtuigd dat München geen toestand van volledige vrede zou inluiden. Integendeel, hij vreesde volgens Van Haersma dat ‘de Europeesche dictators, waarbij hij met name Hitler noemde, ten einde de volksgunst te behouden, steeds op nieuwe successen in de buitenlandsche politiek moeten kunnen bogen, waarom zij van verdere agressieve plannen nog niet zullen kunnen afzien’. Het was dan ook in deze gedachtengang, zo vervolgde hij, dat de president zijn plannen voor een zeer sterke bewapening van de Verenigde Staten ontvouwde, in het bijzonder waar het de luchtmacht betrof. Roosevelt was er geenszins gerust op, vervolgde de gezant, ‘dat de dictators zouden willen wachten, totdat de inhaling [op defensiegebied] tot stand was gekomen, het gevaar dat zij voordien zouden willen toeslaan was volgens hem [Roosevelt] niet geheel denkbeeldig.’ Roosevelt betoogde ‘if the democracies can only hold out 6 months, we will beat them’, hetgeen de oplettende gezant aanleiding gaf tot de opmerking: ‘Hierbij stelt hij het zich dus voor, dat de Vereenigde Staten aan de zijde der democratische landen
| |
| |
zouden medestrijden.’ Maar of dat zo gemakkelijk zou gaan wenste Van Haersma te betwijfelen. De president mocht tot handelend optreden bereid zijn, het Congres en de publieke opinie leken daar nog lang niet aan toe te zijn, die zwoeren nog bij een zo groot mogelijke distantie van de wereldproblemen.
| |
5.
Zou Roosevelt zichzelf en de natie weten te bevrijden uit de omstrengeling van de neutraliteitswetten welke tussen 1935 en 1937 door het Congres waren aanvaard? Van Haersma de With hoefde zich niet verder in dit vraagstuk te verdiepen aangezien hij eind 1938 naar Berlijn werd overgeheveld. In zijn plaats zou jonkheer dr. A. Loudon als gezant in Amerika's hoofdstad gaan optreden. Deze kordate, soms onstuimige diplomaat ontpopte zich in de Verenigde Staten tot de ‘vertolker van onze nationale levenskracht’, om wie Von Balluseck reeds in 1922 had gesmeekt. Zelfs de hyperkritische Ernst Heldring, die eigenlijk alleen van zijn eigen intellectuele capaciteiten een hoge dunk had, sprak in zijn dagboek waarderend over de kwaliteiten van de nieuwe gezant.
In Loudons rapporten uit de periode 1939-1941 wordt op fascinerende wijze verslag uitgebracht van de strijd tussen de isolationisten en de interventionisten in Amerika, een strijd waarin de figuur van Franklin Roosevelt van centrale betekenis was. Roosevelt behoorde tot het kamp der interventionisten, daaraan twijfelden ingewijden eigenlijk sinds 1939 geen moment meer. Hij probeerde de neutraliteitswetten zodanig te veranderen dat de Verenigde Staten het arsenaal van de democratie werden en hijzelf in de diplomatie grotere speelruimte kreeg. Stap voor stap bracht hij de natie dichter bij het besef dat Amerika niet langer veilig was achter de oceanen of dat men zich in Fortress America kon verstoppen. De oppositie tegen zijn beleid hield evenwel tot diep in 1941 aan en noodzaakte Roosevelt er dikwijls toe om als hij drie stappen vooruit deed er twee achteruit te maken.
Loudon ontdekte bij Roosevelt geen ambities om dictator te worden, al beklemtoonde de gezant naar aanleiding van de op handen zijnde verkiezingen van 1940: ‘In de geschiedenis van de Vereenigde Staten is geen verkiezingsjaar bekend, dat zoo weinig houvast bood als het jaar dat staat te beginnen en waarin alles afhangt van het besluit van één man. Hetgeen in dit democratische land misschien nog het merkwaardigste is.’ Alles was naar zijn mening conjectuur en onzekerheid. Zou de president zich voor een derde termijn herkiesbaar stellen, zou Amerika als gevolg daarvan zijn activiteiten tegen de agressors opvoeren of zou het toch lijdzaam blijven toezien hoe in Europa de democratieën onder de voet werden gelopen? Op deze vragen was volgens Loudon nog geen duidelijk antwoord mogelijk. Met des te meer klem drong hij er in november 1939, toen een Duitse invasie van Nederland aanstaande leek, bij de regering op aan dat wij de Verenigde Staten moesten duidelijk maken dat het ons ernst was ‘bij ons verweer tegen Duitsche eisen’. Want, zo schreef hij: ‘Zonder ook maar het minst te willen beweren, dat een aanval op Nederland de Vereenigde Staten in den oorlog zou brengen, meen ik toch wel te mogen aannemen, dat deze van zeer grooten invloed zou zijn op de publieke opinie in den lande.’ Een eventuele aanval op Nederland zou in de eerste plaats morele gevolgen hebben in Amerika, welke volgens Loudon ‘in hare ontwikkeling onberekenbaar zijn’. Telkens weer wees hij op het sentimentele element in de Amerikaanse meningsvorming omtrent buitenlandse aangelegenheden. Wij zouden daarop dienen in te spelen door middel van een flinke houding en verstandige propaganda.
| |
6.
Toen Nederland in mei 1940 werd binnengevallen, was nog steeds niet zeker of Roosevelt zich opnieuw beschikbaar zou stellen voor het presidentschap, hoewel de kans daarop groeide, ook al omdat in de Democratische partij geen andere kandidaat voorhanden leek die het van
| |
| |
de Republikeinen zou kunnen winnen en scheuringen in eigen gelederen kon voorkomen. De gebeurtenissen in mei en juni namen tenslotte bij Roosevelt alle twijfels over zijn kandidatuur weg. Onduidelijkheid bleef echter troef in de Amerikaanse buitenlandse politiek. Op 5 augustus 1940 schreef Loudon naar de regering in ballingschap te Londen: ‘In ieder opzicht is op Amerika op het oogenblik het oude vaderlandsche spreekwoord van toepassing: het kan vriezen of het kan dooien.’ De agressie tegen Nederland mocht met betrekking tot Roosevelt niet zonder de morele gevolgen zijn gebleven waarover Loudon eerder had geschreven, op de reacties van de publieke opinie evenwel viel geen staat te maken. ‘Ik heb steeds beweerd, dat een aanval op Nederland en België van groote invloed zoude zijn op de publieke opinie hier te lande,’ analyseerde Loudon, ‘en ik durf te zeggen dat ik daarin gelijk heb gehad. Maar alles wat in de weken ná 10 Mei geschied is, is voor een gedeelte weder ongedaan gemaakt door de ineenstorting van Frankrijk, welke gevolgd werd door een golf van pessimisme ten aanzien van Engeland en dus ook versterkt isolationisme.’ Het weerstandsvermogen van Engeland was nu allesbepalend geworden. ‘Men geeft den Engelschen een “sporting chance” en misschien iets meer,’ schatte de Nederlandse gezant, en die sporting chance zou Roosevelt in staat stellen nog krachtiger pleidooien te houden voor steun aan Engeland, ‘our first line of defense’.
Verheugend leek het dat de onverwachte Republikeinse presidentskandidaat Wendell Willkie zich niet verzette tegen deze steun en Roosevelts buitenlandse politiek in grote lijnen onderschreef. Zijn aanvallen op de New Deal hadden een tamelijk plichtmatig karakter. De man beschikte volgens de Nederlandse vertegenwoordiging over een gezond zakenverstand maar kampte met gebrek aan ervaring in de buitenlandse politiek. Toch dreef hij Roosevelt in het nauw. De kandidaten lieten beide oren gaarne hangen naar hetgeen de kiezers vreesden of hoopten, en hoezeer het ook te betreuren viel, Loudon moest constateren dat deelneming aan de oorlog hoogst onpopulair bleef, vooral bij de jeugd, die naar zijn mening ‘gedurende 20 jaar opgevoed is in een geest van vrijheid, die ongedisciplineerdheid nadert, en anti-militarisme en anti-oorlog’. Vandaar dat de verzekeringen van zowel Willkie als Roosevelt het Amerikaanse volk nooit ten oorlog te zullen voeren behalve ter verdediging van het eigen werelddeel steeds het grootste applaus oogstten. De hulp aan Engeland werd verkocht als het ‘materieele offer van heden’ om een ‘bloedoffer in de toekomst’ te voorkomen. De verkiezingsstrijd kwam wel zeer ongelegen nu in Europa zo reikhalzend werd uitgezien naar duidelijkheid in de Amerikaanse politiek.
In november 1940 liep de campagne gelukkig af, Roosevelt bleek zijn schor geworden tegenstander ruimschoots te hebben verslagen en opgelucht berichtte het gezantschap der Nederlanden aan Londen: ‘Zeker van een flinke meerderheid in beide Huizen van het Congres en wat zijn buitenlandsch beleid betreft ook gesteund door een belangrijk deel van zijn politieke tegenstanders, schijnt het wel zeker dat de Vereenigde Staten, onder leiding van President Roosevelt, in de toekomst een krachtig buitenlandsch beleid zullen voeren.’ Des te groter zou de teleurstelling zijn toen in de loop van 1941 duidelijk werd dat Roosevelt zich gedwongen voelde uiterst omzichtig te blijven manoeuvreren, de hulp aan de geallieerden dank zij de leen- en pachtwet weliswaar opvoerde en het Amerikaanse defensieapparaat aanzienlijk versterkte, maar tegelijkertijd weigerde de beslissende stap - oorlogsverklaring aan Duitsland - te zetten. Intussen vervolgden de parlementariërs, tot de niet geringe verbazing van het Nederlandse gezantschap, hun oude spel ‘alsof geen de Vereenigde Staten bedreigende wereldoorlog aan de gang was’.
Kenmerkend voor de stemming in het gezantschap is een brief die Loudon op 23 mei 1941 verstuurde. Daarin citeerde hij met instemming de kritiek op het gebrek aan durf en initiatief bij de regering, die in kringen der
| |
| |
interventionisten steeds luider werd gehoord. Net als deze critici sloot hij niet uit dat de oorzaak van het kwaad in de werkwijze van de president lag: ‘Gewend aan het leiden van de Vereenigde Staten in een achttal jaren van vrede en herstel van een zware depressie, zou hij gewoon zijn zich dagelijks te bemoeien met een groot aantal kleinigheden, waarvoor thans de tijd ontbreekt.’ En nog steeds was de publieke opinie volgens Loudon hét beslissende element in de presidentiële besluitvorming. Een eindeloze reeks proefballonnen was door Roosevelt en de zijnen opgelaten, terwijl het aan echt leiderschap ontbrak. Ook in de binnenlandse politiek.
De inwendige nationale onenigheid werd zelfs met die van Frankrijk vergeleken, rapporteerde Loudon. Kritiek mocht ook de oorlogsproduktie gelden. ‘De cijfers over de productie, die thans ter beschikking komen, leeren dat het Amerikaansche volk in theorie wel bezig is zich te bewapenen, doch intusschen zich uitrust met een grooter hoeveelheid zaken, die het leven veraangenamen en gemakkelijk maken, dan ooit tevoren. Nimmer werden zooveel auto's, stofzuigers, radio's, ijskasten, waschmachines verkocht als dit jaar.’ De president ging niet geheel vrijuit omdat hij er volgens Loudon nimmer voor had gewaarschuwd dat ‘all out help’ aan Engeland de levensstandaard zou, of zou moeten drukken. Daar kwam bij dat de vakbonden niet het minste begrip toonden voor de totalitaire dreiging: ze buitten de noodtoestand slechts uit voor in Loudons oordeel vaak zeer onredelijke looneisen.
| |
7.
Desalniettemin gaf de gezant de hoop niet op. Het was in elk geval een bemoedigend teken dat de Amerikanen vol kritiek op zichzelf zaten. Zelfkastijding deed opgeld, zo noteerde Loudon, ‘die dit zoo gemakkelijk levende volk wel toekomt’. Het Amerikaanse volk had bovendien een hoge dunk van zichzelf, het wilde van alles het meeste hebben en zo gauw mogelijk. Het kon volgens Loudon niet vlug genoeg gaan. ‘Het moet nog vlugger en nog grooter worden dan in den vorigen oorlog, toen de wereld verstomd stond over de gigantische expansie van de Amerikaansche productie.’ En Loudon vervolgde: ‘Zoolang het nog niet zoover is, wordt het bereikte gering geacht, en de tegenwoordige inspanning een miserabele afschaduwing geoordeeld van wat men hoopt te bereiken.’ De conclusie was onvermijdelijk: ‘Met een Europeeschen maatstaf gemeeten is wat hier te lande gebeurt, onbegrijpelijk en onwaarschijnlijk,’ in handschrift zette hij daar nog achter: ‘en bedroevend.’
En dan opeens is er, in september van dat jaar, die nieuwe daadkracht van de president, getuigde hij van zijn ongebroken wil ten strijde te trekken tegen de agressors en leken de isolationisten in Amerika de aftocht te moeten blazen. Charles Lindbergh, de meest spraakmakende isolationist, vergaloppeerde zich tijdens een rede te Des Moines toen hij beweerde dat het interventionisme in de Verenigde Staten voornamelijk door de joden werd gestimuleerd. De America First-beweging verspeelde daarmee veel van haar geloofwaardigheid en viel ten prooi aan onderling gekrakeel. Roosevelt ging, mede geholpen door gebeurtenissen als het tot zinken brengen van Amerikaanse schepen op de Atlantische Oceaan, in het offensief. Zijn rede van 11 september 1941, waarin hij aankondigde de Amerikaanse vloot toestemming te hebben gegeven agressie met agressie te beantwoorden, was volgens Loudon ‘de groote beslissing, wellicht de moeilijkste in de lange reeks, welke de Vereenigde Staten steeds dichterbij het wereldconflict hebben gebracht’. De oppositie tegen het presidentiële beleid schrompelde verder ineen, al bleef Loudon waarschuwen voor onderschatting van de isolationistische beweging die naar zijn mening ‘het zelfvertrouwen der Amerikanen ondermijnt en tezamen met troebele invloeden onder de arbeiders en in het leger de Amerikaansche krachtsinspanning op essentieele gebieden weet te verzwakken’.
Inmiddels waren ook de betrekkingen tussen
| |
| |
Amerika en Japan op een dieptepunt geraakt. Er werd nog onderhandeld, maar steeds meer ging men er rekening mee houden dat de bom in het Verre Oosten spoedig zou barsten. Met het oog op onze koloniale bezittingen was het gezantschap er veel aan gelegen te vernemen wanneer de Verenigde Staten de daad bij het woord zouden voegen en Japan afstraffen. Maar Loudon kon niet veel meer berichten dan dat slechts zoveel naar buiten doordrong over wat zich binnen de muren van het Witte Huis afspeelde als de president kwijt wilde. Inzake de Japans-Amerikaanse onderhandelingen was dat hoegenaamd niets. Op 4 december meldde hij in een postscriptum dat de besprekingen mislukt schenen. Er heerste naar zijn zeggen een merkwaardige rust in het State Department. ‘De stilte voor de storm...?’ vroeg hij zich af. Drie dagen later zouden het de Japanners zijn die het pleit tussen isolationisten en interventionisten definitief beslechtten. De Amerikanen schikten zich in het onvermijdelijke. Uit Loudons brieven meteen na de oorlogsverklaring valt op te maken dat de oude aarzelingen niet meteen verdwenen: ‘Weliswaar zijn de slapende ogen enigermate geopend door het blauwe oog dat Japan Uncle Sam bij Pearl Harbor heeft toegediend, doch de toestand lijkt thans meer zoo dat het eene oog nog zóó pijn doet van den slag en het andere slechts een verward en troebel beeld kan onderscheiden.’ En hij besloot zijn rapport van 18 december met de opmerking dat de oorlog een vaag begrip was voor de Amerikaan, ‘iets wat hij heeft aanvaard omdat het hem is opgedrongen, doch waarvoor hij nog geen werkelijk vuur kan ontwikkelen, alle officieele manifestaties en verklaringen ten spijt’. Van Roosevelt daarentegen viel, nu de teerling was geworpen, een last af.
| |
8.
Het gezantschap der Nederlanden zou op 8 mei 1942 tot ambassade worden verheven, twintig jaar dus nadat Von Balluseck had geschreven dat de regering met de hoed in de hand moest rondgaan om de post in Washington bij de diplomaten aan te prijzen. In de tussentijd was er dan ook veel gebeurd, en ondanks hun gebreken en beperkingen wekken de brieven van onze dappere gezanten in Washington toch de sensatie aanwezig te zijn bij omstandigheden en ontwikkelingen die Amerika, of het wilde of niet, tot een supermacht maakten, een opkomst die voor velen - het gezantschap incluis - moeilijk te begrijpen en te aanvaarden was, maar die ons niet snel genoeg kon gaan toen eenmaal het nationale voortbestaan op het spel was komen te staan. Het gezantschap der Nederlanden was daar in september 1940 heel expliciet over: ‘Na het wegvallen van zooveel bolwerken van vrijheid en liberalisme richten steeds meer oogen zich op de grootste aller democratieën in de hoop dat van hieruit de hulp zal komen, die de democratische wereld in staat zal stellen de totalitairen te overwinnen.’
Toen die hulp kwam waren wij bereid de Amerikaanse samenleving haar eigenaardigheden en materialisme te vergeven, en pas toen gloorde het besef dat ze alleen kon komen omdat Franklin Delano Roosevelt Amerika in de grote depressie van de jaren dertig overeind had gehouden, en niet slechts Amerika maar uiteindelijk ook het geloof in de levensvatbaarheid en vitaliteit van de democratische gedachte.
Voor dit artikel is geput uit het archief van het ministerie van buitenlandse zaken, te weten het Kabinetsarchief (1871-1940), Politieke rapporten Washington, nr.'s 636-647 (1919-1940), het Londens-Archief; Geheim-Archief (1940-1945), Politieke rapporten, nr.'s 1, 3, 4, 7, 8, 41 en 45; het Gewoon-Archief (1940-1945), Economische berichten Verenigde Staten, LHZ-EB; het Archief Gezantschap Washington (1910-1940), P-I, Politieke overzichten, berichten en rapporten (1921-1939), R-9, Neutraliteitspolitiek, alsmede uit het archief Directie Economische Zaken (1924-1940), Economische rapporten Amerika, nr. 59-B (1924-1937), Financiële en monetaire aangelegenheden Amerika, nr. 70 B (1924-1936). Het artikel van Von Balluseck, ‘Onze politieke en economische vertegenwoordiging in Amerika in gevaar’, is te vinden in het Algemeen Handelsblad, 19-8-1922.
|
|