De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |||||||
J.C.H. Blom
|
- | Ik voer een ‘pleidooi voor een afsluiting van het onderzoek naar collaboratie en verzet’, wil ‘de geschiedschrijving van collaboratie en verzet [...] verdringen’, daarvoor ander onderzoek en geschiedschrijving in de plaats stellen en zo onderzoeksterreinen afsluiten. |
- | Ik kleineer de betekenis van de bezettingstijd in de Nederlandse ‘geschiedschrijving’ (De Graaff bedoelt waarschijnlijk ‘geschiedenis’), beweer dat ‘de situatie na de bevrijding niet verschilde van die vóór 1940’ en dat dientengevolge ‘de oorlog er “dus” niet toe deed’. |
- | Ik zondig tegen twee methodische vereisten door continuïteit aan te tonen ‘door wat later geschiedde als uitgangspunt te nemen en vandaaruit terug te redeneren naar het voorafgaande’ en door continuïteit te zien als ‘herhaling van het voorafgaande’ in plaats van als ‘ontwikkeling die voortvloeit uit het voorafgaande’ (plechtiger gezegd een retrogressieve en deterministische, zelfs ahistorische benadering). |
In elk debat is één van de grote gevaren dat men de opvattingen van de tegenstander onzuiver weergeeft. Al menigeen heeft na lezing van bepaalde stukken te snel een conclusie getrokken en, wellicht geïrriteerd tot snelle tegenspraak verlokt, nagelaten een en ander nog eens zorgvuldig na te kijken, vervolgens een karikatuur gemaakt van de beweringen van de ander en deze karikatuur tenslotte triomfantelijk bestreden. Welnu, De Graaff is mijns inziens in deze valkuil gevallen. Deze reactie op zijn artikel (waarbij ik moet hopen, dat ik de kern van zijn betoog wel correct heb weergegeven) moet dan ook grotendeels bestaan uit ontkenningen van de juistheid van De Graaffs weergave van mijn opvattingen. Het is daarbij onvermijdelijk dat ik mijzelf veelvuldig parafraseer en citeer. Zo kan namelijk overtuigend worden aangetoond hoezeer De Graaffs betoog eigenlijk een grote vergissing is en herhaaldelijk gebaseerd op verkeerd lezen, verkeerd interpreteren en uit het verband citeren. Van dit laatste alvast één voorbeeld vooraf. Reeds in de eerste alinea van zijn stuk schuift De Graaff mij het volgende in de schoenen: ‘Blom vraagt zich af of wetenschappelijk gesproken voortgezette bestudering [van de bezettingstijd] nog wel interessant en de moeite waard is en hij komt dan tot de conclusie dat dat inderdaad nog het geval zou kunnen zijn “indien de [in zijn rede] gesuggereerde wegen worden gevolgd”.’ Op de aangehaalde plaats staat echter wat anders (minder aanmatigends ook) namelijk: ‘Ondanks de overvloed aan reeds beschikbare publikaties, zijn er nog meer dan voldoende oude en nieuwe vragen te beantwoorden en voldoende relevante nieuwe benaderingswijzen mogelijk om op boeiende nieuwe inzichten te
mogen rekenen. Daarbij zal, indien de gesuggereerde wegen worden gevolgd, een verschuiving optreden van een vrij sterke nadruk op reconstructie en kwalificatie van allerlei gedrag naar analyse en inzicht in de achtergronden ervan.’Ga naar eindnoot2. Zo behoort men niet met citaten om te springen.
Verzet en collaboratie exit?
Het eerste bezwaar van De Graaff kan eenvoudig worden gepareerd met enkele citaten die aantonen dat ik helemaal niet iets wil ‘afsluiten’ of ‘verdringen’. In mijn pleidooi voor vernieuwing van de geschiedschrijving over de bezettingstijd heb ik juist gewezen op het gevaar van wat De Graaff mij nu verwijt: ‘Het gaat er niet in de eerste plaats of zelfs in het geheel niet om hen [dat wil zeggen De Jong en andere auteurs over de bezettingstijd tot nu toe] te weerleggen. De vraag naar collaboratie en verzet is op zichzelf legitiem en heeft vele belangrijke inzichten opgeleverd. Het gaat erom zinvolle extra inzichten te verwerven en toevoegingen van meer dan alleen kwantitatieve of op onderdelen corrigerende aard te doen.’Ga naar eindnoot3. De cursivering voeg ik ten behoeve van lezers als De Graaff nu toe. En als deze mij toeschrijft: ‘Hij wil “slechts” dat een “fase in de geschiedschrijving over de bezettingstijd wordt bekroond en afgesloten”,’ dan moet opnieuw worden vastgesteld dat hij uit het verband citeert. Het letterlijke citaat (de suggestie dat het ‘slechts’ ook van mijn hand zou zijn is onjuist!) geeft niet iets weer wat ik wil. Het is een deel van de eerste zin van enkele alinea's gewijd aan de fasering in de geschiedschrijving over de bezettingstijd mede in het licht van een bekend artikel van J.M. RomeinGa naar eindnoot4. over zulke fasering in het algemeen. Er staat volledig geciteerd - in constaterende zin en niet als iets dat ik wil - het volgende: ‘Men kan zeggen, dat met de voltooiing van het werk van De Jong een fase in de geschiedschrijving over de bezettingstijd wordt bekroond en afgesloten’Ga naar eindnoot5. (waarna de belangrijkste kenmerken van die fase worden weergegeven).
Voorts lijken in dit verband drie opmerkingen van belang. Ten eerste wijs ik er in mijn pleidooi voor vernieuwing van de geschiedschrijving over de bezetting (die dus niet in plaats van de bestaande moet komen, maar er aan zou kunnen worden toegevoegd) nadrukkelijk op dat, hoewel dit vermoedelijk ook veranderingen van onderwerp, c.q. verschuiving van aandachtspunten met zich mee zal brengen, ook onderwerpen die al veel aandacht kregen de moeite van het bestuderen waard zullen blijven: ‘Ook een onderwerp als collaboratie, waaronder tot nu toe meestal wel zeer uiteenlopende gedragsvormen werden gevat, kan op deze wijze benaderd vermoedelijk tot nieuwe inzichten leiden.’Ga naar eindnoot6. Vanzelfsprekend geldt voor verzet hetzelfde, al noemde ik dat in mijn rede niet. Het is mij een raadsel hoe De Graaff kan menen dat ik de geschiedschrijving over deze onderwerpen zou willen verdringen of afsluiten.
Ten tweede suggereert De Graaff naar aanleiding van mijn positieve opmerkingen over de studies onder leiding van M. Broszat, Bayern in der NS-Zeit, dat ik zou menen dat wat inhoudelijk gesproken voor Beieren geldt ook voor Nederland zou kunnen gelden. Als hij goed gelezen had zou hij echter hebben opgemerkt dat dit nergens staat. Ik noemde Bayern in der NS-Zeit een ‘inspirerend voorbeeld’ uit methodologisch oogpunt. Naar mijn mening is systematische beschrijving, bestudering en analyse van de stemming, mentaliteit en belevingswereld van de bevolking een der desiderata bij de voortgezette bestudering van de bezettingstijd. De problemen waarop men daarbij in de praktijk van het historisch onderzoek stuit zijn echter zeer groot. Dat men niettemin succes kan boeken is dunkt mij in Bayern in der NS-Zeit aangetoond. Uiteraard impliceert dat in het geheel niet dat ook het Beierse interpretatiekader voor Nederland zou moeten gelden. Wel kan men, zoals ik letterlijk formuleerde in mijn rede, zeggen dat een der doeleinden van het Beierse onderzoek ‘verwantschap’ vertoont met wat ik bepleit.Ga naar eindnoot7.
Ten derde bestrijdt De Graaff een zinsnede uit mijn bijdrage aan de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 15Ga naar eindnoot8. over de betekenis van het perspectief van collaboratie en verzet voor het begrip van wat er in de eerste maanden na de Nederlandse nederlaag in ons land gebeurde. Ik spreek daar onder meer van de ‘vrijwel letterlijke “ondenkbaarheid” van verzet’.Ga naar eindnoot9. De Graaff ziet daarin een verwijzing naar ‘het kennelijk beperkt geachte voorstellingsvermogen van onze tijdgenoten’. Hoe hij daarbij komt weet ik niet, maar mij dunkt dat deze opmerking, zeker in de context waarin die is gemaakt, toch niet anders kan worden geïnterpreteerd dan zij is bedoeld. Het gaat mij erom dat in die dagen de optie van verzet bij het overgrote deel van de bevolking eenvoudigweg niet opkwam en gegeven de omstandigheden ook nauwelijks op kon komen. Welke de ‘sterk politiek-morele lading’ van de nieuwe fase van de geschiedschrijving - ‘mijn’ fase volgens De Graaff - dan eigenlijk is, moet hij nog maar eens uitleggen. Zelfs in zijn huidige tekst had hij wel wat explicieter mogen zijn. Welke politiekmorele lading wrijft hij mij aan?
Continuïteit en verandering
Een groot deel van De Graaffs stuk is gewijd aan het vraagstuk van continuïteit en verandering in de recente Nederlandse geschiedenis en de betekenis van de bezettingstijd in dat verband. Zonder op alles wat hij schrijft te kunnen ingaan,Ga naar eindnoot10. is dan ook wat meer aandacht dan voor het vorige punt op zijn plaats. Om te beginnen moet een groot misverstand worden weggenomen. De Graaff meent dat ik de oorlog van weinig betekenis acht. Ook in de titel van zijn stuk ligt die suggestie besloten. Dat is echter geenszins het geval en het staat ook nergens. Ik ben het op dit punt geheel eens met L. de Jong, die in een in 1982 gehouden, maar pas onlangs gepubliceerde voordracht als volgt formuleert: ‘I do believe that the true significance of the Second World War can only be grasped when one tries to visualize how Europe would have looked if Hitler had won the war.’Ga naar eindnoot11. De oorlogsperiode was ook voor Nederland van het allergrootste belang juist omdat tenslotte, en wellicht maar op het nippertje, die totale breuk met het verleden die de nationaal-socialisten nastreefden niet tot stand kwam. Nu volgt daaruit nog niet - en daar ligt de bron van verdere misverstanden dunkt mij - dat omdat het zo'n belangrijke periode was ook de veranderende effecten van de oorlog op de Nederlandse samenleving vanzelfsprekend groot waren. Met een variatie op J.J. Woltjers inaugurele rede over de Nederlandse opstand van de zestiende eeuw Kleine oorzaken, grote gevolgenGa naar eindnoot12. zou men voor dit geval kunnen zeggen: grote oorzaken, kleine gevolgen.
Mijn opvattingen over dit vraagstuk heb ik het meest uitvoerig uiteengezet in een voordracht op de zesde Anglo-Dutch Historical Conference in 1976 over War and Society.Ga naar eindnoot13. Meer precies betrof de uitgangsvraag van dat betoog de invloed van de tweede wereldoorlog op de Nederlandse samenleving. Twee aspecten gaf ik daarbij in het bijzonder aandacht. Ten eerste de mate waarin de oorlog en daarmee direct samenhangende verschijnselen het leven in Nederland in de periode 1940-1945 beheersten. Omdat De Graaff deze kwestie buiten beschouwing laat, ga ik er hier ook niet nader op in. Ten tweede de vraag naar continuïteit en verandering. Nu dient te worden toegegeven dat, zoals H.W. von der Dunk in een door De Graaff aangehaald citaatGa naar eindnoot14. formuleert, continuïteit en verandering (of breuk) altijd wel aanwijsbaar zijn in het verloop der gebeurtenissen in het verleden. Maar daaruit volgt dunkt mij nog niet dat vraagstellingen rond continuïteit en verandering ‘volstrekt gratuit’Ga naar eindnoot15. zijn. Integendeel zou ik bijna zeggen: waarmee anders dan met verandering (en dus impliciet met continuïteit) in de tijd houdt de historicus zich eigenlijk bezig? Het boeiende is vaak juist na te gaan in welke mengeling beide aanwezig zijn. De vraagstelling was naar mijn mening dus interessant en relevant genoeg. En De Graaff lijkt dat gezien zijn aandacht ervoor te onderschrijven.
Anders dan De Graaff in zijn weergave van mijn opvattingen suggereert, heb ik in die voordracht gepoogd een genuanceerd antwoord te geven op de vraag naar continuïteit en verandering. De parafrase door De Graaff, zoals door mij in de inleidende passages van dit weerwoord samengevat, acht ik volstrekt inadequaat en zelfs onjuist. Kort gezegd komt het erop neer dat ik op de korte termijn de veranderende invloed van de oorlogsperide groot acht, maar meen dat op wat langere termijn op de meeste terreinen (ik noemde uitdrukkelijk uitzonderingen) de continuïteit overheerste (dus niet: bij uitsluiting aanwezig was!). Daarbij vat ik continuïteit zeer nadrukkelijk op als continuïteit van ontwikkeling (‘ondanks de stagnatie door de depressie was er vóór 1940 uiteraard geen statische situatie’Ga naar eindnoot16.). In dat verband meen ik dan ook wel dat in een reeks gevallen een katalyserend effect van de oorlogservaring is uitgegaan. Bepaalde toch al aanwezige tendensen in de jaren dertig werden op iets langere termijn bezien versterkt. De oorlog veroorzaakte zulke veranderingen in mijn ogen derhalve niet. Dit laatste punt kreeg in mijn betoog vooral aandacht, omdat ik de Nederlandse situatie wilde vergelijken met de ontwikkelingen in enkele andere landen, in het bijzonder Engeland, waarvoor A. Marwick met nadruk juist wel veranderende effecten als gevolg van de oorlog naar voren had geschoven.Ga naar eindnoot17.
Tegen deze achtergrond moeten een aantal zinsneden van De Graaff worden gecorrigeerd. Zo beweert De Graaff dat ik voor de overheersing van de continuïteit op de langere termijn alleen voor de buitenlandse politiek een uitzondering maak. Dat is onjuist. Er staat bij mij op de betreffende plaats het volgende: ‘Het gaat daarbij om Nederlands positie in de wereld, waarbij de buitenlandse politiek en de dekolonisatie aan bod komen, en om de psychologische effecten van de oorlog en de oorlogservaringen.’Ga naar eindnoot18. Het is dan ook onbegrijpelijk dat De Graaff schrijft, in de veronderstelling daarin met mij van mening te verschillen: ‘Men zou echter kunnen stellen dat ook ten aanzien van zaken als de verhouding tot de koloniën [...] deze these niet opgaat’!
Wat betreft de regeringsdeelname der socialisten zegt De Graaff dat het onvoldoende is ‘te stellen dat de socialisten al in 1939 in de regering kwamen en dat vervolgens bleven’. En hij voegt daar de vraag naar de garantie van continuering van die deelname zonder bezettingstijd aan toe, menend dat de katholieken hun bezwaren tegen een socialistische regeringsdeelname juist lieten varen in verband met de noodzaak tot de naoorlogse wederopbouw. Deze passage van De Graaff miskent mijns inziens zowel mijn opvattingen als bepaalde ontwikkelingen in de jaren dertig. In mijn betoog laat ik het geenszins bij de mededeling dat de socialisten al in 1939 in de regering kwamen, maar wijs (in kort bestek; het artikel poogt in beperkte ruimte een breed panorama te geven) op ontwikkelingen in het interbellum zowel bij de sociaal-democraten als bij de katholieken, die de regeringscoalitie van 1939 niet tot een toevallig incident maken, maar tot een min of meer logisch althans begrijpelijk resultaat van die ontwikkelingen.Ga naar eindnoot19. Garantie voor continuering zonder bezettingstijd kan uiteraard niemand geven (zou De Graaff dat werkelijk van mij willen?), maar voor het omgekeerde al evenmin, dus erg serieus kan ik dat punt niet nemen. Versterkende (katalyserende) invloed van de noodzaak van wederopbouw en dus van de oorlog is daarbij overigens zeker aanwezig en door mij ook expliciet gesignaleerd, zowel in het betoog dat hier aan de orde is (‘De schok van de oorlog heeft de overgang abrupter doen schijnen dan zij was en waarschijnlijk ook wel steviger gegrondvest dan anders het geval zou zijn geweest’Ga naar eindnoot20.) als in een later artikel over de eerste naoorlogse jaren.Ga naar eindnoot21.
Op dit laatste punt is er dus maar weinig of wellicht helemaal geen verschil tussen De Graaff en mij. Hetzelfde geldt eigenlijk voor het overgrote deel van zijn betoog vanaf de paragraaf ‘Het alternatief’ tot de concluderende opmerkingen. Tegen wat hij daar naar voren schuift heb ik nauwelijks bezwaren, sterker ik
ben het met hem eens en heb soortgelijke dingen zelf geschreven. Het komt mij redelijk voor dat De Graaff deze passages, nadat hij mij al zo vaak had aangehaald, geheel annoteert met andere auteurs over deze kwesties. Maar het zou hem geen moeite hebben gekost ook uit mijn werk hele relevante verwijzingen te halen. Zijn idee dat hij zich tegen mij keert, is geheel gebaseerd op een foutieve interpretatie van mijn opvattingen. Dat hij de voorkeur geeft aan de term restauratie, waar ik voornamelijk over continuïteit van ontwikkeling op langere termijn spreek, lijkt mij in dit verband van ondergeschikte betekenis, wellicht zelfs door toeval veroorzaakt. Zo spreek ik op één plaats in mijn verhaal ook over ‘fundamentele restauratie’.Ga naar eindnoot22. Curieus is overigens wel dat de term restauratie eerder wijst in de richting van de volstrekte gelijkheid van de situatie voor en na de bezettingstijd, waartegen De Graaff zo nadrukkelijk bezwaren heeft (en die hij mij ten onrechte in de schoenen schuift).
Tenslotte in dit verband enkele korte opmerkingen over de jaren zestig, waarvan De Graaff zegt dat ik die zo graag centraal stel in plaats van de bezettingstijd. Deze opmerking baseert zich op niet meer dan enkele zijdelingse opmerkingen in mijn werk (ik publiceerde nimmer over de jaren zestig), met name op de slotzin van mijn stuk over continuïteit en verandering. Deze luidt: ‘Als er in de jongste geschiedenis van Nederland sprake is van een meer diepgaande transformatie der samenleving dan dient men die eerder te zoeken in de jaren zestig.’ Zeker gezien de aarzeling in deze formulering of de jaren zestig wel die diepgaande transformatie te zien gaven, lijkt dat een zwakke basis om mij zulke uitgesproken opvattingen toe te schrijven. Waar De Graaff tegen het einde van zijn betoog een korte passage van mij over de jaren zestig verwerpt, mist hij dan ook opnieuw de essentie van mijn redenering. Mij ging het in die passage om de vraag of de veranderingen van de jaren zestig (die, daarover verschillen De Graaff en ik wederom niet van mening, onder meer het zuilensysteem in de politiek opnieuw ter discussie stelden) het gevolg waren van een ‘uitgesteld maar diepgaand effect van de tweede wereldoorlog’.Ga naar eindnoot23. Door dit verband over het hoofd te zien trekt De Graaff mijn commentariërende en vooralsnog afwijzende opmerkingen daarover scheef. Tot zijn verbazing kan hij daarin ook opeens ondersteuning vinden voor zijn opvattingen. Maar zoals ik al eerder opmerkte: De Graaff overschat de verschillen in opvatting aanzienlijk doordat hij mijn opvattingen onzorgvuldig weergeeft.
Methodologie
Over het derde centrale kritiekpunt van De Graaff kan ik dunkt mij (net als De Graaff zelf overigens) kort zijn. De Graaff beweert wel dat ik zondig tegen de door hem, zich beroepend op Th. Nipperdey, geformuleerde vereisten, maar toont dit nergens aan. Tegenover zijn bewering dat ik zondig, stel ik daarom om te beginnen de mijne, dat ik onschuldig ben. Ter ondersteuning voeg ik eraan toe dat de verklaring van het later geschiede uit het voorafgaande, waardoor ook alternatieven in het verleden zichtbaar worden in mijn stuk over continuïteit en verandering nadrukkelijk aanwezig is in een korte passage over in de jaren dertig aanwezige antiparlementaire tendensen, die juist door de oorlog in diskrediet geraakten.Ga naar eindnoot24. Een potentiële ontwikkeling kwam dus niet tot ontplooiing (met als gevolg, dat terzijde, een versterkte continuïteit). Voorts is de hele teneur van mijn stuk dat juist zelfstandige bestudering van het interbellum allerlei tendensen en ontwikkelingen aan het licht brengt die aan het einde van de jaren dertig al begonnen door te zetten. Dat is geen determinisme, het had ook anders kunnen lopen. Maar het is wel van belang omdat het aantoont dat niet de oorlog zulke verschijnselen veroorzaakte of opriep. Wel speelde de oorlog - ik herhaal het - een katalyserende rol en was deze van belang bij wat wel en wat niet kon doorzetten. Juist de oorlog als de oorzaak aanwijzen zou dunkt mij sterk ahistorisch zijn.
Ook aan De Graaffs vereiste om continuïteit te zien als een ontwikkeling en niet als een herhaling wordt door mij heel duidelijk voldaan. Zoals ik uiteengezet heb is continuïteit in mijn betoog steeds continuïteit van ontwikkeling. Hij vergist zich als hij meent dat ik het als herhaling zie.
Slotopmerkingen
Zo blijft er bij nadere bestudering van De Graaffs betoog niet veel meer over dan een aanval op door hem zelf opgerichte windmolens: óf hij bestrijdt iets dat ik absoluut niet beweerde, óf hij schuift opvattingen naar voren die ik deel (al meent hij van niet). Betekent dit nu dat dit debat(je) dus in feite zinloos is? Misschien toch niet. Mij versterkt het in de mening dat voortgezette studie van de geschiedenis van de bezettingstijd wenselijk is. Dit geldt voor allerlei onderwerpen uit die periode, waarbij ik blijf volhouden dat naast de tot nu toe overheersende benadering (die niet als zodanig verwerpelijk is) ook een benadering vanuit een ander perspectief dan dat van collaboratie en verzet interessante mogelijkheden opent. Het geldt evenzeer voor de nadere en systematische bestudering van de plaats en de betekenis van die bezettingstijd in het verloop van de Nederlandse geschiedenis over langere tijd. Te zeer is daarover tot nu toe (ook door mij) in essayistisch getinte bijdragen of door middel van zijdelingse opmerkingen geschreven. Te weinig is dat alles nog gebaseerd op nauwkeurige en uitvoerige bronnenstudie. Als deze tweespraak tussen De Graaff en mij er toe bijdraagt dat zulke studies tot stand komen dan is er toch nog iets moois verricht.
- eindnoot1.
- De citaten uit het artikel van De Graaff worden hier niet nader geannoteerd, omdat dit artikel in deze zelfde aflevering van De Gids is afgedrukt. In deze reactie beperk ik mij tot de hierna te noemen hoofdzaken, hoewel De Graaffs stuk ook op andere onderdelen en allerlei details tot tegenspraak of correctie aanleiding geeft. Zowel de beschikbare ruimte als het voor de lezer vermoedelijk weinig boeiende van zo'n exercitie leidden echter tot de beslissing dit niet te doen.
- eindnoot2.
- J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (inaugurele rede; Bergen N.H., 1983) p. 25.
- eindnoot3.
- Ibidem, p. 12.
- eindnoot4.
- J.M. Romein, ‘Spiegel Historiael van de Tachtigjarige Oorlog’, laatstelijk herdrukt in: Vaderlands Verleden in Veelvoud, eerste druk, onder redactie van G.A.M. Beekelaar e.a. (Den Haag, 1975) p. 105-140.
- eindnoot5.
- Blom, In de ban, p. 12.
- eindnoot6.
- Ibidem, p. 24.
- eindnoot7.
- Ibidem, p. 21. In dit verband is een recent artikel van M. Broszat ‘Plädoyer für eine Historisierung des Nationalsozialismus’ in Merkur 435 (Heft 5, 39. Jahrgang, Mai 1985) aanbevelenswaardig. De opmerkingen die Broszat daar maakt met het oog op de Duitse situatie zijn gedeeltelijk ook heel relevant voor de bestudering van Nederlands verleden.
- eindnoot8.
- J.C.H. Blom, ‘Nederland onder Duitse bezetting 10 mei 1940-5 mei 1945’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden onder redactie van D.P. Blok e.a., deel 15 (Haarlem, 1982).
- eindnoot9.
- Ibidem, p. 65.
- eindnoot10.
- Zo laat ik hier nuanceverschillen in mijn formuleringen in verschillende stukken (wat zou er overigens tegen een zekere ontwikkeling van iemands denkbeelden zijn?) buiten beschouwing. Ook De Graaffs opmerkingen over een door hem vermeende tegenstelling tussen mijn opmerkingen over de belevingsgeschiedenis tijdens de bezetting en de individuele herinnering van zeer velen aan de bezettingstijd na de oorlog (ook deze tegenstelling berust op foutieve interpretatie) lijken voor de hoofdlijn van het betoog van minder belang.
- eindnoot11.
- L. de Jong, ‘The historiography of the Netherlands in the Second World War’, in: A.C. Duke and C.A. Tamse (ed.), Clio's Mirror. Historiography in Britain and the Netherlands. Britain and the Netherlands Volume VIII (Zutphen, 1985) p. 217. Overigens verwijst De Jong in dit stuk in een noot bij zijn opvatting dat er een tendens bestaat bij jongere historici om de bezettingstijd van geringe betekenis te achten naar een artikel van mij (zie noot 13). Mijns inziens ten onrechte zoals ik hier betoog. Deze verwijzing is verbazingwekkend omdat De Jong in 1982 in het debat na deze voordracht desgevraagd ontkende dat hij onder meer op mijn bijdragen doelde.
- eindnoot12.
- J.J. Woltjer, Kleine oorzaken, grote gevolgen (inaugurele rede; Leiden, 1975).
- eindnoot13.
- J.C.H. Blom, ‘The Second World War and Dutch Society: Continuity and Change’, in: A.C. Duke and C.A. Tamse (ed.), Britain and The Netherlands Volume VI. War and Society (Den Haag, 1977) p. 228-248. De Nederlandse tekst verscheen onder de titel ‘De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: Continuïteit en Verandering’, in: C.B. Wels (eindred.), Vaderlands Verleden in Veelvoud (tweede herziene druk; Den Haag, 1980) p. 336-357. Hierna zal naar deze uitgave worden verwezen als: Blom, VVV.
- eindnoot14.
- H.W. von der Dunk, ‘Negentienveertig: van neutralisme naar nazi-heerschappij’, in: C.B. Wels (eindred.), Vaderlands Verleden in Veelvoud (tweede herziene druk; Den Haag, 1980) p. 315.
- eindnoot15.
- Ibidem.
- eindnoot16.
- Blom, VVV, p. 345.
- eindnoot17.
- Vooral: A. Marwick, War and Social Change in the Twentieth Century. A comparative study of Britain, France, Germany, Russia and the United States (London, 1974).
- eindnoot18.
- Blom, VVV, p. 352. Uitwerking juist voor de koloniale verhouding op p. 353.
- eindnoot19.
- Ibidem, p. 348 en 349.
- eindnoot20.
- Ibidem, p. 349.
- eindnoot21.
- J.C.H. Blom, ‘Jaren van tucht en ascese. Enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland (1945-1950)’, in: P.W. Klein en G.N. van der Plaat (red.), Herrijzend Nederland. Opstellen over Nederland in de periode 1945-1950 (Den Haag, 1981) p. 125-158, in het bijzonder p. 140, 148, 156 en 157.
- eindnoot22.
- Blom, VVV, p. 352.
- eindnoot23.
- Ibidem.
- eindnoot24.
- Ibidem, p. 350.