De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |||||||
B.G.J. de Graaff
| |||||||
Verzet en collaboratie exitAlvorens tot zijn programma te komen geeft Blom een beperkt overzicht van de Nederlandse geschiedschrijving over de tweede wereldoorlog. Daarin heeft naar zijn mening tot nu toe het perspectief van collaboratie en verzet gedomineerd en daarmee een sterk politiek-morele lading van het geschrevene. Als kroongetuige voert Blom Lou de Jong op. Niet dat Blom een directe confrontatie met de schrijver van het uitgebreide overzichtswerk wenst. Neen, het is ‘zaak te voorkomen - het zij er voor alle duidelijkheid bij gezegd - dat men vervalt tot een overbodige en wellicht zelfs schadelijke polemiek met De Jong en andere auteurs’ (p. 12). (Blom laat de lezer overigens in het ongewisse over de vraag voor wie of wat zo'n polemiek schadelijk zou kunnen zijn.) Het gaat de nieuwe hoogleraar er niet om deze auteurs te weerleggen. Hij wil ‘slechts’ dat een ‘fase in de geschiedschrijving over de bezettingstijd wordt bekroond en afgesloten’ (p. 12). Deze fase zou behalve door een epische presentatie en een overvloed aan feitenmateriaal en concrete gegevens gekenmerkt worden door het perspectief van collaboratie en verzet. Blom pleit dus niet zozeer voor een stemmings-, belevings-, men- | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
taliteitsgeschiedenis - of hoe men haar ook noemen wil - naast onderzoek naar collaboratie en verzet - dit laatste behoort immers tot een af te sluiten fase - maar in plaats van zulk onderzoek. Dit blijkt ook uit zijn enthousiasme voor het ‘bemoedigend vooruitzicht’ (p. 21) en het ‘inspirerend voorbeeld’ (p. 23) dat de historicus M. Broszat, directeur van het Institut für Zeitgeschichte, de Duitse tegenhanger van het riod, hem biedt met diens oproep om het onderzoek naar verzet en vervolging uit zijn monumentalistische verstarring te halen en op het niveau van het individu en het dagelijks leven te brengen. Broszat c.s. hebben met dit onderzoeksdoel gepoogd het begrip ‘Widerstand’ in Duitsland, dat in zijn oorspronkelijke betekenis van georganiseerd verzet op slechts weinigen van toepassing was een ruimere inhoud te geven. Zij zien Verfolgung en Widerstand als ‘Die Herausforderung des Einzelnen’ (p. 20) en pogen Widerstand en Verfolgung ‘in seinen konkreten alltagsgeschichtlichen Zusammenhängen aufzuspüren und deshalb auch besser nachvollziehbar zu machen’ (p. 21). Verzet wordt in die benadering gedefinieerd als het zich te weer stellen tegen de aantasting van de eigen levenssfeer en als burgerlijke ongehoorzaamheid. Tot Widerstand worden dan zelfs zaken gerekend als Flüsterwitze (het doorvertellen van de nazi's onwelgevallige moppen), het mopperen op het regime en het luisteren naar buitenlandse zenders.Ga naar eindnoot2. Verzet geherdefinieerd als non-conformisme en burgerlijke ongehoorzaamheid komt Blom, die graag de jaren zestig als breukpunt centraal stelt in plaats van de bezettingstijd, waarschijnlijk niet slecht uit. Maar het doet onrecht aan de belangrijke verschillen die in dit opzicht bestaan tussen de situatie in '40-'45 en die van de jaren zestig en volgende. Terecht heeft Bloms Utrechtse collega Von der Dunk opgemerkt dat tijdens de bezetting voor de twee uiterste groeperingen, de actieve bestrijders en de actieve helpers van de bezettingsmacht, een tegenstelling bestond op leven en dood, zoals Nederland die sinds de eeuwen van de godsdiensttwisten niet gekend hadGa naar eindnoot3. en - zo zou men daaraan kunnen toevoegen - gelukkig ook niet meer gekend heeft. | |||||||
Verschuiving der argumentenNu is veel van wat Blom in zijn rede bepleit niet nieuw. In feite houden de desiderata die hier besproken worden Blom al veel langer bezig. Zo bezien laat de in de titel van de rede gestelde vraag ‘In de ban van goed en fout?’ zich dan ook bevestigend beantwoorden. Vanaf 1976, toen Blom een recensie-artikel over de Nederlandse Unie schreef, komt men in Bloms geschriften de kwesties van collaboratie en verzet en van continuïteit in polemische vorm tegen.Ga naar eindnoot4. Maar - en dat is een van de overwegingen bij het schrijven van dit artikel geweest - bij elke nieuwe bijdrage is Blom zich sterker gaan uitdrukken. In 1976 was Blom nog van mening dat de vraag naar collaboratie en verzet ‘op zichzelf een legitieme historische vraag [is]... en het is voor de bezettingsgeschiedenis ook zonder twijfel de centrale vraag’.Ga naar eindnoot5. Wel meende Blom toen dat men de Nederlandse Unie niet uitsluitend tegen de achtergrond van collaboratie en verzet mocht plaatsen, want voor het begin van de bezettingsperiode achtte hij het schema collaboratie-verzet niet verhelderend.Ga naar eindnoot6. In 1982 heette dit perspectief nog ‘in vele opzichten verhelderend en zonder twijfel legitiem uitgangspunt voor de geschiedschrijving van een door een vreemde overheerser bezet land’.Ga naar eindnoot7. In ruim zeven jaar is bij Blom dus het perspectief van collaboratie en verzet gedegradeerd van ‘centrale vraag’ via ‘legitiem uitgangspunt’ tot de fase van geschiedschrijving die ‘bekroond en afgesloten’ moet worden. Bovendien is het speciale aspect van een door een vreemde overheerser bezet land verdwenen, doordat Blom thans zijn inspiratie zoekt in het op de Beierse situatie geënte Widerstand-begrip, waar van een vreemde overheerser geen sprake is. Thans wat betreft de argumentatie om het perspectief niet meer als uitgangspunt te nemen. In 1977 had Blom ten aanzien van de | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
beginperiode van de bezettingstijd de indruk ‘that the majority of the population, rather than seeking a place on the scale between collaboration and resistance, were relieved that this was unnecessary’.Ga naar eindnoot8. In zijn bijdrage in het in 1982 verschenen vijftiende deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden heette het: ‘Voor de analyse achteraf van de gebeurtenissen in mei-juni 1940 in dit opzicht [bedoeld is “het gebied van de ambtelijke collaboratie”], is dat perspectief van collaboratie en verzet dus zeer verhelderend. Voor de verklaring van wat er toen gebeurde is het echter eigenlijk onbruikbaar. Bij de niet alleen feitelijke onmogelijkheid, maar ook vrijwel letterlijke “ondenkbaarheid” van verzet is het perspectief van collaboratie en verzet immers een wat wezensvreemd uitgangspunt.’Ga naar eindnoot9. Volgens de rede van 1983 moet het perspectief gewijzigd worden om de bezettingstijd ‘besser nachvollziehbar’ te maken. Uitgangspunt voor het onderzoek schijnt dus nu niet meer het unieke karakter van de bezettingstijd te zijn, waarin de keuze tussen verzet en collaboratie mogelijk was (Bloms ‘feitelijke onmogelijkheid’ is namelijk in het licht der feiten niet vol te houden), maar het kennelijk beperkt geachte voorstellingsvermogen van onze tijdgenoten. Zo zijn we dus met de argumentatie via de onwil, de onmogelijkheid en de ondenkbaarheid van toen aangeland bij de onvoorstelbaarheid voor de mensen van nu. Dit jongste argument doet de gedachte opkomen dat ook Bloms nieuwe fase in de geschiedschrijving niet vrij is van een sterk politiek-morele lading. | |||||||
Miskenning van de stand van onderzoekEen ander bezwaar dat men tegen de rede zou kunnen aanvoeren is de koppeling van onderzoek naar collaboratie en verzet aan een bepaalde wijze van geschiedschrijving, namelijk de verhalende. Relevante literatuur over collaboratie en verzet waarin wel degelijk sprake is van analyse en aandacht voor de relatie individu-maatschappij - elementen die Blom graag tot ‘zijn’ fase rekent (p. 15-16) - laat hij buiten beschouwing. Zijn eigen benadering kan des te ‘analytischer’ naar voren treden doordat hij niet alleen het werk van De Jong opzij schuift maar impliciet ook wat Bank in diens inaugurele rede anderhalve maand eerder noemde ‘voorbeelden van een specialistische belangstelling voorbij de fase van het geschiedverhaal en op weg naar analyse en begrip als vormen van overdracht van historische kennis’.Ga naar eindnoot10. De door Bank bedoelde boeken handelen alle over collaboratie of verzet en geen ervan kiest voor de verhalende benadering. Terecht merkt Bank op dat deze boeken ‘een stap op weg’ naar analyse en begrip zijn, want het zou een illusie zijn te menen, zoals Blom doet (p. 12), dat op deze terreinen alleen nog maar ‘toevoegingen van kwantitatieve aard’ of correcties ‘op onderdelen’ nodig zouden zijn.Ga naar eindnoot11. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: de geschiedschrijving over de vervolging van zigeuners, homoseksuelen en Jehova's Getuigen staat nog in de kinderschoenen, evenals die over economische collaboratie. Nogmaals, deze kritiek richt zich niet tegen het pleidooi voor stemmingsgeschiedenis op zich maar wel tegen de poging deze te stellen in plaats van onderzoek naar collaboratie en verzet en tegen de voorstelling als zou er geen analytisch onderzoek zijn of kunnen worden verricht naar deze beide verschijnselen. Aldus worden collaboratie en verzet namelijk al spoedig gedegradeerd tot het niveau van ‘iedereen was wel een beetje goed of een beetje fout’ of het niveau van het veredelde jongensboek, hetgeen in beide gevallen niet terecht is en tekort doet aan het unieke karakter van de bezettingstijd. | |||||||
Continuïteit van wat?Ook Bloms poging de bezettingstijd als breuklijn in twijfel te trekken draagt tot dit laatste bij. Voor alle duidelijkheid moet vooropgesteld worden dat hier slechts op dat deel van Bloms continuïteitsthese zal worden ingegaan, dat erop neerkomt dat de situatie na de bevrijding niet verschilde van die van vóór 1940. Bloms | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
beweringen over continuïteit voor en na mei 1940Ga naar eindnoot12. zal ik hier laten rusten. Blom stelt ‘dat een sterke mate van continuïteit tussen de vooroorlogse en naoorlogse samenleving een algemeen aanvaarde opvatting is geworden’ (p. 23). Ter staving van deze ‘algemeen aanvaarde opvatting’ verwijst hij naar het artikel van hemzelf uit 1977, waarin hij een breukvlak eerder in de jaren zestig dan in de tweede wereldoorlog aanwezig achtte. Alleen voor de buitenlandse politiek meende hij deze these niet te kunnen volhouden. Men zou echter kunnen stellen dat ook ten aanzien van zaken als de verhouding tot de koloniën, de rol van de overheid in het economisch leven en de regeringsdeelname der socialisten deze these niet houdbaar is. Ten aanzien van de laatste twee elementen poogde Blom zijn these toch te staven. De toegenomen rol van de overheid in het economisch leven zou echter zonder regeringsdeelname van de socialisten niet die intensiteit gekregen hebben, die zij kreeg. Het is onvoldoende te stellen dat de socialisten al in 1939 in de regering kwamen en dat vervolgens bleven.Ga naar eindnoot13. Wie geeft de garantie dat dit zonder de dreiging van een bezetting gebeurd zou zijn, en wie zegt dat die deelname gecontinueerd zou zijn bij het uitblijven van een bezetting? Juist de noodzaak tot wederopbouw na de bezetting droeg ertoe bij dat de katholieken hun bezwaren tegen een socialistische regeringsdeelname lieten varen.Ga naar eindnoot14. In feite beweert Blom vooral dat er sprake is van continuïteit van de verzuiling. Dat Blom daarbij discontinuïteit op andere terreinen zoveel mogelijk over het hoofd ziet of kleineert, komt doordat hij meent dat waarschijnlijk het meest karakteristieke kenmerk van de Nederlandse samenleving de verzuiling is.Ga naar eindnoot15. Dit is natuurlijk een subjectieve opmerking die het geenszins rechtvaardigt een algehele continuïteit of discontinuïteit te poneren. Het is voldoende als weerwoord hierop te volstaan met hetgeen Von der Dunk al eerder naar aanleiding van Bloms continuïteitsthese opmerkte: ‘De kriteria op basis waarvan we continuïteit of breuk constateren zijn oneindig en altijd subjectief zoals de mogelijkheden tot selectie en accentuering. Breuk en continuïteit zijn er altijd [...] onder een specifieke gezichtshoek! De recentelijk wel verkondigde mening dat de bezettingstijd geen wezenlijke inbreuk in het Nederlandse bestel betekende en dat de jaren zestig een veel belangrijker en dieper kentering waren, is daarom volstrekt gratuit. Maar wel typerend omdat ze dezelfde onuitroeibare neiging tot hypertrofering van de eigen ervaringen en de eigen tijd van een naoorlogse generatie verraadt, die het oorlogsgeslacht ten aanzien van zijn oorlog vertoonde.’Ga naar eindnoot16. In zijn recente rede stelt Blom zich enigszins bescheidener op. Hij meent nu dat de grenzen in de tijd rond 1940-1945 die zo scherp leken getrokken ‘als het ware beginnen te vervagen’ (p. 23) en dat deze vervaging gezocht zou kunnen worden op de terreinen van de sociale stratificatie, de verzuiling en het dagelijks leven. Merkwaardig is dat nu Blom pleit voor een belevingsgeschiedenis de continuïteitsthese ook op dat terrein toepasbaar wordt geacht, terwijl Blom juist voor dat terrein steeds een uitzondering op zijn these wilde maken.Ga naar eindnoot17. Steeds gaf hij toe dat juist in de individuele beleving en in het dagelijks spraakgebruik de bezettingstijd als zo'n scherpe cesuur naar voren kwam. Blom heeft vooralsnog helaas ook geen poging gedaan zijn typering van de beleving van de naoorlogse jaren als ‘jaren van tucht en ascese’Ga naar eindnoot18. te verbinden met zijn typering van de jaren dertig als jaren van ‘moedeloosheid en berusting’.Ga naar eindnoot19. | |||||||
Wat is continuïteit?Aangezien continuïteit, zoals Von der Dunk stelt, steeds onder een specifieke gezichtshoek beschouwd dient te worden, zullen wij ons nu tot een gezichtshoek bepalen en wel die welke Blom het meest aan het hart gebakken is, die der verzuiling. Blom meent dat gezien het wederoptreden van de verzuiling na de oorlog er sprake is van continuïteit. Vrij algemeen | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
wordt voor deze herzuiling het begrip restauratie gebruikt.Ga naar eindnoot20. Maar is restauratie hetzelfde als continuïteit? Allereerst moet duidelijk gesteld worden dat continuïteit een constructie achteraf is. De historicus stelt achteraf vast of er op een bepaald terrein sprake is geweest van continuïteit of discontinuïteit. In een voor ieder die zich met continuïteitsvragen bezighoudt leerzaam artikel over de vraag naar continuïteit in de Duitse geschiedenis vóór en na Hitlers machtsovername heeft Thomas Nipperdey zich gekeerd tegen de beschouwingswijze waarbij men continuïteit aantoont door dat wat later geschiedde als uitgangspunt te nemen en van daar uit terug te redeneren naar het voorafgaande.Ga naar eindnoot21. Hij wijst op de simplificatie die hiervan het gevolg is en op het deterministisch karakter dat de geschiedschrijving als gevolg daarvan krijgt. Hij bepleit daarom een verklaring van het later geschiede uit het voorafgaande. Slechts op deze wijze worden alternatieven in het verleden zichtbaar. Hiermee herhaalt Nipperdey het oude Rankeaanse gezegde ‘jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’ ook al is dan elk tijdperk ‘mittelbar zu Hitler’. Een tweede waarschuwing die vooraf gegeven moet worden is dat continuïteit niet wil zeggen: herhaling van het voorafgaande. Continuïteit duidt op een ontwikkeling die voortvloeit uit het voorafgaande. Om nog één keer Nipperdey aan het woord te laten: waar het om gaat is ‘allein der Aufweis von Wahrscheinlichkeiten, der Aufweis von Voraussetzungen die erklären, warum in singulären, nicht vorausbestimmten Konstellationen gerade diese Konsequenzen eintraten’.Ga naar eindnoot22. | |||||||
Continuïteit of restauratie?Bedoeling van het onderstaande is nu aan te tonen dat Blom tegen deze twee methodische vereisten zondigt en daardoor het belang van de bezettingstijd onderwaardeert. Blom steunt in zijn verzuilingsbenadering sterk op Lijphart.Ga naar eindnoot23. Lijpharts benadering is grotendeels een extrapolatie van het tijdperk der jaren vijftig naar de periode daarvoor vanaf 1917. Als model is het aardig, maar weinig historisch. Dat het model van Lijphart in historische kringen voor de vooroorlogse periode toch een zekere mate van navolging vindt, is vermoedelijk te wijten aan het feit dat de periode van het interbellum in de Nederlandse geschiedschrijving zo stiefmoederlijk bedeeld is. Systematische bestudering van de jaren vóór de tweede wereldoorlog zou wel eens kunnen aantonen dat belangrijke elementen van Lijpharts model wel voor de jaren vijftig maar niet voor het interbellum opgaan. Niettemin staat vast dat in de jaren dertig er in vrijwel alle levensbeschouwelijke kringen kritiek was op de ‘hokjesgeest’ zoals het toen heette. (De term verzuiling werd pas na de oorlog gebruikt.) In protestants-christelijke kringen drongen de ideeën van Karl Barth binnen dat het Evangelie geen richtsnoer voor politieke overtuiging kon zijn. In de rksp morden met name jongeren en intellectuelen dat de partij in sociaal opzicht te conservatief was en te slaafs ten opzichte van de clerus. In de sdap waren sterke stromingen aanwezig om de partij te veranderen van een arbeiderspartij in een volksbeweging. De Vrijzinnig Democratische Bond schopte tegen het politieke bestel met al zijn verdeeldheid aan en ook de nsb kan men zien als een beweging gericht op doorbraak van de ‘hokjesgeest’.Ga naar eindnoot24. De oude politieke elites zaten echter nog in het zadel op het moment dat de Duitsers Nederland binnenvielen en bij de verkiezingen van mei 1946, een jaar na de bevrijding, bleken zij hun posities opnieuw te hebben ingenomen. Degenen, die een doorbraak van het zuilenstelsel gewenst hadden en zich eerst in de Nederlandse Volksbeweging en later de PvdA hadden verenigd, kwamen bedrogen uit. Slechts 28,3% van de kiezers, minder dan men op grond van vooroorlogse verkiezingsuitslagen op zijn minst had mogen verwachten, stemde op de PvdA, terwijl 51,6% van de kiezers de voorkeur bleken te geven aan de confessionele partijen kvp, arp en chu. Blom ziet - simpel gezegd - het plaatje | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
van 1946, legt dat naast dat van 1939/1940 en concludeert: ‘Die zijn hetzelfde, dus de bezettingstijd deed er kennelijk niet toe.’ Tegenover deze stelling dat de oorlog er ‘dus’ niet toe deed, zou ik willen stellen dat de oorlog er wel toe deed. Of om het in aansluiting bij Nipperdey te zeggen: de situatie in de jaren dertig is onvoldoende verklaring om het aannemelijk te maken dat de verzuiling na de bezettingstijd voortduurde, ja uiterlijk zelfs nog intensiever werd. | |||||||
Het alternatiefBlom zelf wijst op de mogelijkheid van continuïteit in de lijn vernieuwing in de jaren dertig - Nederlandse Unie tijdens de oorlog - nvb nadien. Andere auteurs zien deze ontwikkeling met meer stelligheid.Ga naar eindnoot25. Mijn these luidt dat de situatie die als gevolg van de bezettingstijd was ontstaan de elites der zuilen juist extra mogelijkheden bood om de beweging der vernieuwing het hoofd te bieden en tevens de bevolking weer in het gareel te laten lopen. Dat de vernieuwingsbeweging gericht op doorbraak van de verzuiling na de oorlog mislukte wordt in het algemeen toegeschreven aan de volgende factoren. De beweging was elitair; zij kwam voornamelijk voort uit de gijzelaarskampen, waar leden van de Nederlandse elite zaten opgesloten. De ideeën van de beweging waren te vaag; slechts over het feit dat men een doorbraak wilde, bestond eenstemmigheid. De vernieuwers waren politiek onervaren. De herstellers konden terugvallen op de oude zuilenorganisaties.Ga naar eindnoot26. Dit laatste is overigens maar ten dele een verklaring; anderzijds behoort het namelijk tot dat wat te verklaren valt. Daarnaast is gewezen op de bevordering van de restauratieve tendensen door de angst voor communisme en revolutie.Ga naar eindnoot27. Op zich zijn al deze factoren plausibele verklaringen, maar ik wil betogen dat daarnaast de bezettingstijd in bepaalde opzichten de restaurateurs meer in de kaart gespeeld heeft dan de vernieuwers. Overigens zij hier in de marge aangetekend dat de vernieuwingsbeweging meer aanhang heeft gekend dan soms wel wordt gesuggereerd. Volgens het nipo was in februari 1946 nog 46% van de kiezers bereid op de PvdA te stemmen en slechts 40% op de drie grote confessionele partijen.Ga naar eindnoot28. En tussen 1947 en eind 1950 telde de PvdA tussen de 106.000 en 120.000 leden, ruimschoots meer dan de 80.000 van de vooroorlogse sdap.Ga naar eindnoot29. | |||||||
Het ‘voordeel’ van de bezettingstijdIn de discussie tussen de restauratieve krachten en de voorstanders van de doorbraak konden de eersten op verschillende manieren ‘profiteren’ van de bezettingstijd. In de eerste plaats kreeg de beweging tot herstel het karakter van rechtsherstel.Ga naar eindnoot30. Een overgangstermijn, alvorens partijvorming zou plaatshebben, zoals bepleit door veel vernieuwers, moest wijken voor een ‘recht- en doelmatige uitwissing van de boze tussentijd’.Ga naar eindnoot31. Herstel van het partijapparaat van de sdap bijvoorbeeld met alles wat daarbij hoorde scheen veel socialisten een kwestie van ‘politiek fatsoen’ na hetgeen was voorgevallen.Ga naar eindnoot32. Van der Goes van Naters voelde medio 1942 deze bui al hangen en schreef in een illustratieve brief aan Drees: ‘Wat je laatste punt betreft: dat dadelijk wanneer dat practisch mogelijk is “de sdap er weer zal moeten zijn” en ook Het Volk weer als vanouds zal moeten draaien, en de gebouwen weer hun functie zullen moeten krijgen. Wij zouden toch willen waarschuwen tegen het laten bepalen van de gedragslijn door “gebouwen”; van de inhoud door het “apparaat”. Er zit hier een wezenlijk gevaar voor groot conservatisme. Met de oude zegeltjes komen vanzelf de oude afdelingen, de oude besturen, vergaderingen en opvattingen terug en wij zijn het hier [St. Michielsgestel] er over eens, dat dat niet moet. Een krampachtige noodzakelijkheid, dat de dag na de bezetting weer een avondblad van een partijorgaan verschijnt, zien wij niet! Een en ander zou m.i. best kunnen worden opgeschort tot een keuze kan worden | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
gedaan. Begint men automatisch met een restauratie van al het oude, op die bewuste dag, dan maakt men een keuze onmogelijk, immers stelt men een voldongen feit.’Ga naar eindnoot33. De behoefte aan rechtsherstel was met name bij het oude kader van de zuilenorganisaties groot. Na zo'n vier jaar gedwongen stilzitten kon men weer ‘aan de gang’. Zo gingen volgens het jaarverslag van de katholieke bond van de fabrieksarbeiders St. Willibrordus in Waalwijk ‘op 1 januari '45 reeds de eerste contributiekaarten in zee, door onze oude wijkbodes. Het was weer net echt’.Ga naar eindnoot34. Deze behoefte verklaart mede waarom het oude kader zo vasthoudend was bij het herstel van het vooroorlogse apparaat, ook als de leden - zoals bij St. Willibrordus - aanvankelijk niet zo snel terugkwamen. Bij de omroepverenigingen was het al niet anders dan bij de politieke partijen en de bonden. Zo meende de contactgroep van de voormalige omroeporganisaties over het naoorlogse omroepbestel: ‘De oude omroepvereenigingen moesten herrijzen en volledig in hare rechten worden hersteld. Alle hare goederen en bezittingen, hare rechten op de zendtijd, kortom al de zaken en waarden, die haar op ruwe en rechtelooze wijze door den bezetter waren ontnomen, moesten aan haar worden teruggegeven. Voor het rechtsgevoel van een rechtminnend en ordelijk Volk als het Nederlandsche, zou het - volgens de opvatting van de Vergadering - onbegrijpelijk en onaanvaardbaar zijn, wanneer bovengenoemde rechten en eigendommen in feite opnieuw werden geconfiskeerd ten bate van een omroeplichaam, dat zonder de medewerking en de instemming van de vroegere Omroepvereenigingen - eigenaressen tot stand zou komen.’Ga naar eindnoot35. Ten tweede kon de vernieuwingsbeweging doordat zij in de oorlog naar voren was gekomen als ‘besmet’ aan de kaak worden gesteld, terwijl herstel van de oude partijen juist doordat ze verboden waren geweest zonder meer goed leek. De Nijmeegse historicus Manning spreekt in dit verband dan ook van ‘het voordeel van verboden te zijn geweest’.Ga naar eindnoot36. In dit kader past bijvoorbeeld Schoutens ‘Ik ben niet veranderd’ na zijn terugkeer uit het concentratiekamp, waarna Van Ruller, De Pous, Bruins Slot en anderen zich schikten in het herstel van de arp. Ook onder de leiders van de voormalige rksp en sdap waren er die al dan niet terecht bezorgd de vernieuwers hun ondemocratische achtergrond aanwreven. Frans Teulings, bestuurslid van de oude rksp, zag een gevaar in het zijns inziens ondemocratische karakter van de vernieuwingsbeweging. Exemplarisch was voor hem Van den Broek die zich bezighield met de regeling van de naoorlogse omroepstructuur en die hem bekend was als een bewonderaar van de Croix de Feu-beweging.Ga naar eindnoot37. De rksp'er Koolen zag in veel vernieuwers staatsrechtelijke neofascisten.Ga naar eindnoot38. En de socialist Donker wreef de vernieuwers politieke collaboratie aan als ex-Unieleden,Ga naar eindnoot39. terwijl de Eindhovense eenheidsorganisatie van werknemers na de bevrijding door de oude bonden bij herhaling werd vergeleken met het Nederlandse Arbeidsfront.Ga naar eindnoot40. In de pers werd kort na de bevrijding gesproken van een behoefte aan terugkeer van de ‘onnationale’ nationale eenheid naar de politieke verdeeldheid van vóór 1940, die ‘het teeken van de onafhankelijkheid van den Nederlandschen geest’ zou zijn.Ga naar eindnoot41. Voor de vernieuwingsbeweging was een van de meest problematische aspecten van haar legaat van de Unie dat dé exponent van de katholieke doorbraak, De Quay, juist om zijn verleden als medeleider van de Unie geen passende rol in de nvb kon worden gegeven, waardoor de katholieke zuil een belangrijke afvallige weer binnen boord kon halen en met hem vele potentiële afdwalers onder haar leden en kiezers. Ten derde bleek een voordeel voor de zuilenelites dat na de bevrijding de tijd van de wederopbouw drong. De materiële schade van de oorlog was groot. Er was geen tijd voor tranen maar evenmin voor blijmoedig gekeuvel over een verandering van het politieke bestel. De vernieuwers vroegen van de bevolking in feite het onmogelijke door aan te dringen op een | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
periode van politieke bezinning alvorens partijen gevormd, respectievelijk hersteld zouden worden, en alvorens verkiezingen zouden worden gehouden. Sommigen zien hierin zelfs het meest opvallende verschil tussen de vernieuwers en de herstellers.Ga naar eindnoot42. Daarmee maakten de vernieuwers zich nog vatbaarder voor kritiek op hun democratisch gehalte en - zoals wij hierboven aan de hand van de nipo-becijferingen zagen - gooiden zij hiermee ook hun eigen glazen in, want met het verloop van de tijd verslechterden de kansen op een doorbraak. En was het psychologisch gezien onbegrijpelijk dat waar op het ene terrein, het economische, de wederopbouw werd nagestreefd, de voorstanders ervan op een ander terrein, het politieke, aansluiting zochten bij die term ‘met een magische klank’?Ga naar eindnoot43. Zo sprak de door de bisschoppen tijdens de oorlog ingestelde studiecommissie al in haar rapport van september 1944 van ‘wederopbouw’ van ‘onze’ sociale, culturele en staatkundige organisaties na de oorlog.Ga naar eindnoot44. Daar kwam bij dat vooral in confessionele kringen veelal belangrijker nog dan het materiële herstel het herstel van de in en kort na de oorlog in verval geraakte zeden werd geacht.Ga naar eindnoot45. Onder die omstandigheden leken de oude zuilenorganisaties met hun disciplinerende karakter beter geschikt dan een experiment met de doorbraak.Ga naar eindnoot46. | |||||||
Uitgestelde doorbraakDe zuilenorganisaties wonnen tenslotte de strijd, zoals bleek uit de verkiezingsuitslag van mei 1946. Bij dit alles valt op dat enerzijds de graad van verzuildheid onder de confessionelen toenam ten opzichte van de vooroorlogse periode, met name bij de belangrijkste zuil, die der katholieken,Ga naar eindnoot47. terwijl anderzijds de innerlijke afstand van de zuilenorganisatie na 1945 lijkt te groeien.Ga naar eindnoot48. Manning waardeert het doorbraakstreven van 1945 als een aankondiging van de veranderingen in de jaren zestig.Ga naar eindnoot49. Bank wijst erop dat gezien de openbare toetreding uit levensbeschouwelijk zo verschillende elites tot de PvdA er in ieder geval sprake was van een ‘symbolische doorbraak’ en dat de rekruteringsbasis van de sociaal-democratische partij was verbreed.Ga naar eindnoot50. Men zou kunnen stellen dat de doorbraak als gevolg van de hierboven genoemde oorzaken is uitgesteld. Pas nadat aan de behoefte aan rechtsherstel was voldaan, nadat de associatie van de doorbraak met ‘on-Nederlandse’ ontwikkelingen tijdens de oorlog uit het bewustzijn was weggevaagd en toen de materiële omstandigheden zodanig verbeterd waren dat men zich de tijd en ruimte gunde voor politieke bezinning - pas toen, in de jaren zestig, kon de doorbraak zich eindelijk voltrekken. Blom heeft - althans voor wat betreft het punt van de wederopbouw - deze mogelijkheid overwogen... en vooralsnog verworpen.Ga naar eindnoot51. Zijn redenen voor verwerping lijken weinig overtuigend: de aanval op de verzuiling in de jaren zestig zou anders van aard zijn dan die in 1945; de zuilen leken na de tweede wereldoorlog juist versterkt; de welvaart zou in deze redenering zozeer voorwaarde zijn ‘dat het de vraag is of het nodig is daarbij een eerdere [...] verzwakking aan te voeren’ van het zuilenstelsel. De laatste twee argumenten van Blom lijken mij geenszins te ontkrachten hetgeen ik betoogd heb, ik kan er zelfs ondersteuning in vinden. En wat betreft het eerste, natuurlijk speelden in de jaren zestig andere factoren een rol dan in 1945 maar beide malen stond in de politiek het zuilensysteem ter discussie, waarbij de doorbraak de eerste maal weinig, de tweede maal in belangrijke mate succes had. Blom kan gelijk hebben als hij beweert dat het stelsel van verzuiling zorgde voor de sociaaldisciplinerende en activerende kracht, die nodig was voor de wederopbouw,Ga naar eindnoot52. maar het was in elk geval mede de legitimering van de oude zuilenelites voor de herzuiling. En zo goed als de noodzaak van wederopbouw in 1945 de herzuiling hielp mogelijk maken, zo droeg het welslagen ervan tenslotte in de jaren zestig en zeventig bij tot een afbraak van de verzuiling. | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
Een open horizonMet het bovenstaande hoop ik duidelijk te hebben gemaakt dat:
Blom heeft in zijn recente rede de mogelijkheid niet geheel willen uitsluiten dat de vernieuwingsdrang ten onder ging tegen ‘de tegelijkertijd uitgeoefende andersgerichte invloeden van de noodzaak tot wederopbouw, de direct op de tweede wereldoorlog aansluitende koude oorlog en de problemen voortvloeiende uit de moeizame dekolonisatie van het Nederlandse imperium’ (p. 24) - met andere woorden stuk voor stuk uitvloeisels van de oorlog. Maar als hij die mogelijkheid tenslotte wil openhouden, is het niet gewenst voortijdig de continuïteit te benadrukken. Evenmin als het gewenst is om de geschiedschrijving van collaboratie en verzet te verdringen door een stemmings- of belevingsgeschiedenis. Dat beide aspecten zich trouwens heel goed in één benadering laten verenigen, moge blijken uit een vroegere aanzet (uit 1946) van een voorganger van Blom te Amsterdam, de historicus Romein.Ga naar eindnoot53. Dit artikel heeft de bedoeling om tot verder onderzoek naar het belang en de betekenis van de bezettingstijd te prikkelen, onderzoek dat mogelijk blijft niet op enkele maar op vele terreinen van de bezettingstijd. Het is mijn overtuiging dat programmatische redes die onderzoeksterreinen juist dienen bloot te leggen, niet af te sluiten. |
|