Poëtisch leven
Wiel Kusters
‘Ik ben die hond.’ Over Ed. Hoornik (1910-1970)
Op 1 maart 1970, kort voor zijn zestigste verjaardag en vijfentwintig jaar na zijn bevrijding uit Dachau, overleed in Amsterdam de dichter Ed. Hoornik, de man die in 1964 het gezicht van De Gids veranderde. Hierover, en over zeer veel andere zaken, kan men lezen in het boek met herinneringen dat Mies Bouhuys zojuist heeft gepubliceerd: Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.
Hoorniks werk leidt wat men noemt een ‘sluimerend’ bestaan. Zelden hoor ik hem noemen, zelden wordt hij nog geciteerd. Had Van Oorschot dan gelijk, toen hij in het tweehonderdste nummer van Tirade (1974) een overzicht gaf van de onderwerpen die hij in zijn blad behandeld zou willen zien en daarbij ook ‘over de overschatting van Hoornik’ als thema suggereerde? Ik denk het niet. Tot zijn verlangens behoorde per slot van rekening ook een essay over ‘het kunstwerk van Ot en Sien’.
In het midden van de jaren zestig heeft Hoorniks poëzie het zwaar te verduren gehad van de Merlyn-redacteur H.U. Jessurun d'Oliveira, die onder de titel ‘Visfilet’ het lange gedicht De vis (1962) attaqueerde. Na een uitvoerige analyse van onder andere de wijze waarop de verteller in Hoorniks gedicht bij herhaling ongemotiveerd van standpunt wisselt, kwam D'Oliveira tot een vernietigend oordeel. Voor hem was De vis een wangedicht, pseudo-poëzie.
Het komt me voor dat deze Merlynse visie op De vis zeker na het verschijnen van dat andere, drie jaar later verschenen, gedicht De overweg (1965) wel wat correctie behoeft, ook al blijft D'Oliveira's vooral technische kritiek op een aantal punten zeker van kracht. Net als De vis is De overweg, beoordeeld naar zijn ‘vertelsituatie’ een uiterst hybridisch gedicht. Maar tegelijk maakt het iets duidelijk omtrent de noodzaak van zijn ‘manco's’: de thematiek van het vers maakt ze onontkoombaar. Even onontkoombaar als in De vis misschien.
Zonder dat ik deze bewering hier nu kan staven, zou ik over de inconsequenties in de wijze waarop Hoornik De overweg ‘vertelt’ willen opmerken, dat deze mij op frappante wijze in overeenstemming lijken met de depersonalisatieverschijnselen die in het gedicht zo'n belangrijke rol spelen. De gestorvene en de man die deze dode bezoekt lijken in de ambigue situaties die De overweg evoceert bij voortduring met elkaar te worden verwisseld. Het gedicht is opgedragen aan de nagedachtenis van Gerrit Achterberg, met wie Hoornik in een bijzondere vriendschapsrelatie stond. In Het is maar tien uur sporen naar Berlijn lezen we daarover (het citaat komt uit een gesprek dat Bert Voeten voor Het Parool met de dichter had): ‘Wij hadden ervaringen die parallel liepen: we waren allebei een tijdlang opgesloten geweest, hij in psychiatrische inrichtingen, ik in het kamp; dan waren er de vernederingen, een gevoel van schuld, een gericht-zijn op het afwezige [...]. Om me van zijn dood te bevrijden en mijn eigen dood terug te winnen, schreef ik De overweg.’
Je van iemands dood bevrijden en je eigen dood terug willen winnen: dat betekent verder willen leven, vrij van het gevoel al gestorven te zijn. Het is een gevoel dat Hoornik na zijn terugkeer uit Dachau blijkens zijn werk en de herinneringen van Mies Bouhuys bijna voortdurend gehad moet hebben. Vandaar mijn verwijzing naar het concentratiekamp meteen al in de eerste regels van deze kroniek. Hoornik was als vele anderen een ‘overlevende’, terug uit de onderwereld, dood geweest. Dubbelzinniger begrippen dan ‘dood’ en ‘leven’, iets onwezenlijkers dan de grens tussen beide sferen was voor de dichter Hoornik nauwelijks denkbaar.
de hond die naar de maan huilt.