| |
| |
| |
Kroniek & kritiek
Letterkundig leven
Rik Planting
Aleid Truijens
Uit de nalatenschap van Otto Verbeek
De Amerikaan in het Nederlandse proza (2)
Aan J. Bernlefs roman Stukjes en beetjes gaat de bekende waarschuwing vooraf: ‘Iedere overeenkomst van figuren, gebeurtenissen of plaatsen in dit verhaal met figuren, gebeurtenissen in de werkelijkheid berust op louter toeval.’ Bernlef laat er echter op volgen: ‘Alleen de oorlog is gebeurd.’ Die toevoeging is veelzeggend. Bernlef heeft gelijk: mensen, plaatsen en gebeurtenissen zijn inwisselbaar; ieder mens had een ander kunnen zijn, dus waarom niet een personage in een verhaal. ‘De werkelijkheid’ bestaat niet, ieder heeft zijn eigen werkelijkheid die zich makkelijk laat omsmeden tot geloofwaardige fictie. Alleen de oorlog blijft bij deze raadselachtige processen massief zichzelf, omdat het woord ‘oorlog’ voor degenen die de Tweede Wereldoorlog hebben meegemaakt, maar naar één werkelijkheid verwijst.
Deze oorlog kwam in de veertig jaar die erop volgden herhaaldelijk terug in Nederlandse romans en verhalen, als onveranderlijk decor voor fictieve of autobiografische gebeurtenissen. In hoe overstelpend veel romans, merkten wij weer toen we op zoek gingen naar Amerikaanse personages in de Nederlandse naoorlogse literatuur. In een vorige kroniek bespraken wij het beeld van ‘de Amerikaan’ in de romans van de eerste helft van deze eeuw. ‘Het beeld’ bleek helemaal niet te bestaan: sinds de eerste rijke Amerikaanse toeristen neerstreken aan mondaine Europese kusten en grote kunstcentra bezochten, drong het langzaam door dat de Amerikaan niet meer de koeien voortdrijvende oermens was of de mislukte Europeaan die hebberig in de nieuwe aarde wroette om goud te vinden, maar een vriendelijke optimist, geinteresseerd in de oude wereld, die liet zien dat ontwikkeling en beschaving wel degelijk voor geld te koop zijn.
Deze constatering wekte, althans bij typisch ‘Europese’ romanpersonages die wij tegenkwamen, wisselende reacties op: een verdedigende - een Amerikaan blijft, hoe stijlvol hij zich ook gedraagt, altijd een boer, of op zijn best een koopman -, en een schoorvoetend toegeven dat het vermoeide fin de siècle-Europa wel wat van dit verfrissende elan en nog ongebroken doorzettingsvermogen zou kunnen gebruiken. Na de Eerste Wereldoorlog blijft deze dualiteit in het Amerika-beeld aanwezig: een jonge generatie schrijvers die zich afzet tegen de l'art-pour-l'art-opvatting verheerlijkt de bruisende nieuwe wereld met zijn indrukwekkende industrieën, grote steden en de duizelingwekkende beloftes van de techniek; intellectuelen als Ter Braak trekken verstoord hun wenkbrauwen op als zij merken dat Amerika zich aanmatigt een eigen cultuur erop na te houden, een schreeuwerige massacultuur die het volk bederft met vrolijke muziek en weinig artistieke zwijmelfilms.
In de meeste naoorlogse Nederlandse romans
| |
| |
waarin een Amerikaan voorkomt, ligt zijn uiterlijke verschijning in ieder geval vast: hij is een weinig verlegen jongeman met stekeltjeshaar, gekleed in gevechtsuitrusting die fleurig afsteekt bij het Duitse feldgrau, en deelt met gulle hand sigaretten en chocola uit. Zo'n Amerikaan komt letterlijk uit de lucht vallen in Bernlefs Stukjes en beetjes (1965). In deze roman wordt de oorlog bezien door de ogen van een jongetje dat zich niet meer kan herinneren dat het geen oorlog was. Tegen zijn zin wordt Michiel bij familie op het platteland ondergebracht om aan te sterken na een ziekte. In zijn nieuwe, boerse omgeving is Michiel een eenzame buitenstaander; hij voelt zich zo ongelukkig als Ismaël in zijn favoriete bijbelverhaal Hagar en Ismaël. In dat verhaal stuurt God een engel naar de ontroostbare Ismaël. Ook Michiel denkt zijn reddende engel, aan hem alleen gezonden, te hebben gevonden als hij, voordat iemand doorheeft dat ‘de Amerikanen komen’, een Amerikaanse piloot op zolder bij zijn oom en tante eten mag brengen. In stille verbijstering bekijkt Michiel de piepjonge soldaat, die ‘met overgave in zijn rechterneusgat peuterde waarbij hij zijn hoofd scheef hield en Michiel met verdraaide ogen aankeek. Hij kon de man niet verstaan. Hij sprak een vreemde taal. Duits was het niet, het moest amerikaans zijn. Michiel pakte de kartonnen doos op en zette deze vlak naast de amerikaan op de grond. “Uw eten,” zei hij verlegen. [...] “Huh,” vroeg de amerikaan, het resultaat van zijn arbeid op zijn uitgestrekte wijsvinger bekijkend en daarna met zijn duim wegschietend. Michiel wees nogmaals op de doos. De man greep de doos nu vast, zette hem op zijn schoot en lichtte de deksel eraf. “Sweet,” zei hij en begon te lachen. Hij had spierwitte kleine tanden. “You're a nice kid,” zei de man en propte een dubbele snee brood
met kaas in zijn mond. [...] “Komt u uit Amerika,” vroeg hij en boog zijn hoofd naar voren om het antwoord eerder te horen. “Haw, haw,” knikte de amerikaan met volle mond en wees op zijn jekker. “Yeah, I'm american.”’
Deze boodschapper van God is een afgezant uit een nieuwe wereld waarin men het niet zo nauw neemt met de welgevoeglijkheid.
Een minder hartelijke ontvangst krijgt de Amerikaanse bevrijder in de Vlaamse dorpsgemeenschap die Hugo Claus beschrijft in De Metsiers (1958). De daar heersende mening over de bewoners van het legerkamp in Zedelgem is ‘Het zijn bruten. [...] Ze vallen als wilde dieren op de vrouwen.’ Ana, de dochter van de boerenfamilie Metsiers ontmoet een vriendelijke Amerikaan wanneer zij terugkomt van een onfrisse abortus-behandeling. Ze laat zich troosten door deze Jim, die verliefd op haar raakt en alles in het werk stelt om zich op de Metsiers-hoeve te laten inkwartieren. Daar is hij bij niemand welkom, zo blijkt uit de verschillende hoofdstukken die steeds door een van de personages verteld worden, zelfs niet bij zijn nieuwe vriendin; Ana houdt alleen van haar zwakzinnige broertje Bennie, met wie zij zich kan afsluiten van de overige rancuneuze verschoppelingen die de boerderij bevolken. De jaloerse Moeder observeert de Amerikaan: ‘Hij is dus een der wilden, die in deze oorlog vocht, die duitsers gedood heeft en anderen [...]. Hij lacht ons waarschijnlijk uit. Hij denkt, dat hij hier, evengoed als elders in het dorp, met zijn kameraden kan aankomen, en midden in de nacht naar huis kan komen, de beddelakens besmeren, in de kamers kotsen, 's nachts huilen en zingen, en drinken en kapotslaan wat zij in hun poten krijgen. Je moet in jezelf grinniken, Amerikaan, zeker van je stuk. Je bent hier nog niet, kerel, ik zou je van de eerste week rattenvergift geven.’ (p. 79-80).
De Amerikaan is in dit verhaal slachtoffer van de vreemdelingenhaat. Claus schetst de treurige toestand waarin Amerikaanse jongens maandenlang verkeerden, wachtend op de dag dat ze naar huis mochten: ze verveelden zich een ongeluk, misten hun familie en hadden als enige bron van vermaak ‘vrouwen die om het kamp kringen als vliegen om suiker’, die hun even doen vergeten dat zij vuile handen ge- | |
| |
maakt hebben. Jim verliest een vriend aan het uitbundige soldatenleven: ‘Jackie lachte mij uit omdat ik nog niet bij een vrouw geweest ben sinds Parijs. Ik heb gezien hoe hij eraan kapotging. Hoe de drang die hem naar ieder arm, versleten vrouwelijk schepsel joeg, hem onzinnig heeft gemaakt, tot een vervloekte, verdomde zelfmoord.’
Ook Jim zal eraan kapotgaan. Weliswaar mislukt het plan dat Ana beraamt om hem kwijt te raken, maar zij misbruikt de jongen - ‘lelijk, teder, dom’ in haar ogen - om zich te wreken voor alles wat haar door de brute dorpsbewoners is aangedaan. Claus, die zich stilzwijgend achter alle vertellers opstelt, heeft voelbare sympathie voor de Amerikaan, maar ook voor Ana, die net als Jim ‘geen land heeft’ en radeloos om zich heen slaat.
Ook Remco Campert voert de Amerikanen in het verhaal ‘Ademhalen’ (1952) op als een van de strijdende partijen in een oorlog, maar nu in een andere rol: als vijand, in een fictieve oorlog waarbij Amerika Nederland bezet.
De ik-figuur in dit verhaal is een politiek activist die door de nieuwe bezetter als staatsgevaarlijk gevangen wordt gehouden. De Amerikanen zijn nu: ‘De vijand die weer tot vriend gemaakt moet worden. Nu lopen ze dus rond in onze stad en hebben zich gevestigd in onze bureaus en commandoposten. Ze delen sigaretten en chocola uit, zoals na de vorige keer en wij - d.w.z. mijn landgenoten - accepteren die giften, niet zozeer uit noodzaak [...] als wel uit traditie. Hun auto's staan langs de trottoirs, voorzien van de nieuwste snufjes en omringd door kinderen en volwassenen. Lantaarnpalen zijn misschien weer oranje geverfd en blinde muren van huizen rood-wit-blauw. Er wordt gedanst in de straten en er zijn natuurlijk nieuwe namen in de jazzmuziek gekomen en nieuwe vormen.
Dit is dan de tweede “bevrijding” die ik meemaak zonder er bepaald behoefte aan te hebben. [...] Hun straffen zullen zeer streng zijn, vermoed ik, want in hun ogen hebben God en duivel nooit duidelijker tegenover elkaar gestaan dan nu. Eén duivel, geen twee zoals na de eerste keer en die duivel is in hun macht; ze hebben hem niet meer nodig om tegen een andere duivel te strijden; daarom kan hij nu geheel en al vernietigd worden.’ (p. 117-118).
De Amerikaan is hier, zeven jaar na de Tweede Wereldoorlog, geen belangeloze bevrijder meer, maar imperialist, die zijn goede daad als opstapje naar de wereldheerschappij gebruikt; zij zullen geen joden uitmoorden, maar de communistische duivels, in Gods naam. De Amerikaan die dit nieuwe ideaal belichaamt is in dit verhaal kolonel Daffodil. Daffodil, een bekrompen gezond-verstand-ideoloog redt de vrouw van de gevangen ikfiguur uit ‘die artiestenkringen’ in haar verrotte land. Hij is wel zo corrupt dat hij de gevangene vrijlaat en stilletjes afvoert naar Zwitserland, als hij in ruil daarvoor zijn vrouw mee naar zijn land mag nemen. Een lachwekkende man, dolblij een ineens machtig geworden land te dienen dat zijn eigen kleinburgerlijke opvattingen tot norm aller dingen verheven heeft.
Het is moeilijk om in de naoorlogse literatuur een Amerikaans personage te vinden dat door de auteur serieus genomen wordt. Is de Amerikaan geen zuipende, ongemanierde soldaat, dan is hij een op macht en geld belust leeghoofd als Daffodil, of (in romans uit de jaren zestig en zeventig die wij hier niet bespreken) een koddig uitgedoste toerist die hier luidruchtig cultuur komt opsnuiven, of een geflipte Korea- of Vietnam-veteraan die aan de drugs of in de Heer is gegaan. Amerikanen ontkomen kennelijk moeilijk aan stereotypie.
Een uitzondering hierop vormt de hoofdpersoon in Harry Mulisch' roman Het stenen bruidsbed (1959). De Amerikaanse tandarts Norman Corinth, uit wiens perspectief de roman verteld wordt, kreeg van zijn auteur wel een ziel. Een verknipte ziel weliswaar, want ook Corinth islichamelijk en psychisch - verminkt door de oorlog. Corinth keert voor een tandartsencongres enkele dagen terug naar de stad Dresden, waar hij als geallieerde soldaat zijn steentje aan
| |
| |
de geschiedenis heeft bijgedragen door er een zinloos aantal doden aan toe te voegen. In Dresden, dat hem ieder detail van het bombardement weer voor de geest roept, komt hij erachter dat in die verwoestende ogenblikken niet alleen het leven van die stadsbewoners, maar ook dat van hemzelf vernietigd is: ‘Wij gooiden Dresden kapot omdat het Dresden was, zoals de joden geslacht werden omdat het joden waren. Verder geen boodschap. Hekatomben aan het niets, brandend in een eeuwige, dode ruimte buiten de geschiedenis. Wat prachtig! Het bombardement van Dresden is van Hitler, en van Atilla, en van Timoer Lenk: ik was één nacht bij de Waffen ss, één nacht pantserruiter in het barbarenleger, onkundig van de levensregels li en i, en in de steppe van de lucht!’ Voor Corinth is het, elf jaar na de bevrijding, in Dresden nog steeds oorlog; mensen die hij nu ontmoet raken, net als hijzelf, niet meer los van hun oude rol: concentratiekampgevangene, oorlogsmisdadiger, stedenverwoester. Het stenen bruidsbed gaat niet over Duitsers, Russen of Amerikanen, maar over een soldaat die zich argeloos overgaf aan moorden in opdracht en daarmee de rest van zijn leven zinloos maakte; het boek gaat over een oorlog die niet ophoudt voordat ieder die ermee te maken heeft gehad, dood is. In zo'n boek is geen plaats voor stereotypering van ‘landsaard’.
Een andere categorie verhalen waarin Amerikanen uitvoerig ter sprake komen, zijn reisverslagen uit de Nieuwe Wereld. Pas na de oorlog werd Amerika bereikbaar voor Nederlandse intellectuelen die het land alleen kenden van Hollywoodfilms, cowboylectuur en arrogante cultuurfilosofische beschouwingen als Ter Braaks artikel ‘Waarom ik Amerika afwijs’. Adriaan van der Veen beschrijft in zijn autobiografische roman Vriendelijke Vreemdeling Amerika in de jaren veertig. Hij bezoekt er zijn vriendin Alvena, een bevlogen communiste, maar zij is slechts aanleiding om te vertrekken. Van der Veen wil er loskomen van zijn benauwde Schiedamse milieu, wil ruimte om te ‘scheppen’ en bovenal zichzelf bewijzen dat hij zoveel vrijheid aankan.
De visie op Amerika die in dit boek naar voren komt heeft het tweeslachtige dat iedere discussie over het land kenmerkt: Amerika is over-weldigend - en beklemmend. Van der Veen voelt in New York voor het eerst in zijn leven dat hij vrij kan ademen, dat niemand hem op de vingers kijkt of minacht, zoals in Nederland. Trots rondstappend door Manhattan als een druk literatuurbaasje voelt hij zich eindelijk wereldburger. De Amerikanen zijn vriendelijk en behulpzaam en laten zich gewillig door hem interviewen. Hij is een vermakelijke romantische Europese jongeling, door hen net op tijd gered uit de klauwen van de nazi's. Maar al snel neemt zijn irritatie over de mentaliteit achter die innemende benadering de overhand. Hij begint een verhouding met een zeer Amerikaans meisje, dat de gezonde, optimistische filosofie van Dewey hoog in haar vaandel voert. In gesprekken met haar ontdekt hij welke gemeenplaatsen in Amerika over Europa, de oorlog en mensen zoals hij opgeld doen: ‘Het hoorde tot haar gezonde opvattingen om sexual intercourse noodzakelijk te vinden, ook uit een oogpunt van geestelijke en lichamelijke hygiène. Toen ik haar over Stendhal vertelde, zijn opvattingen in zijn De l'Amour bij voorbeeld, verwierp ze die als typerende Europese romantiek, even onpraktisch en tot ongeluk voerend als de ideeën van de Europese filosofen. [...] Die Hitler was natuurlijk vreselijk, dat kwam van die sombere Duitse natuur, die vreemde Duitse filosofen, Hegel, Nietzsche, maar de kans bestond nog altijd dat gezonde, democratische krachten in dat land hem zouden omverwerpen. [...] Als Europa Amerika nu maar eens wilde navolgen, al dat eeuwige vechten, dat genaijver, de grenzen moesten verdwijnen, dan zou alles vanzelf goed gaan.’ (p. 27-28).
Het is deze blije vooruitgangsgedachte, het onwankelbare vertrouwen in het vrijheidsideaal waarop Van der Veen telkens weer stuit,
| |
| |
of hij nu ‘burgerlijke’ Amerikanen ontmoet, of weirdo's van allerlei slag die in zelfgebouwde hutten in de prairie vlees roosteren of in communeverband fanatiek op gezond, zelfverbouwd voedsel knagen. De enige die voor hem als ‘echte Amerikaanse’ overeind blijft, is zijn vriendin Alvena: zij heeft een werkelijk nieuwe wereld voor ogen en is bereid oude normen overboord te gooien. Zijn ontgoocheling is dan ook groot als hij ontdekt dat alle anderen haar als tweederangs Amerikaanse beschouwen: zij is een geschifte fellow traveller, maar bovenal een Slowaakse. Spoorslags keert hij terug naar Nederland. In Amerika had hij ruimte en anonimiteit gezocht, maar hij was er, meer dan ooit, Europeaan, of erger, Schiedammer.
Hoe een broze, Nederlandse dichter van luttele sonetten zijn hoofd stoot in de brute overzeese wereld die gedomineerd wordt door dikke, zwaar beringde patsers die geen andere onderwerpen van gesprek kennen dan auto's, baseball en de lekkere Hollandse meiden uit de oorlog, is op geestige wijze beschreven door W.F. Hermans in het verhaal ‘Een veelbelovende jongeman’. In Nederland is het klimaat nog niet rijp voor een groot dichter als de twintigjarige Sebastiaan. Hij besluit naar de Verte te gaan, teneinde daar groots en meeslepend te leven: zijn vader regelt voor hem een baantje bij een Canadese importfirma van een goede vriend. Dit aangepaste bestaan hangt Sebastiaan al spoedig de keel uit; hij steelt driehonderd dollar uit de kas en gaat op reis door Canada en Amerika. Hij ontdekt een paar dingen: dat ‘overal de banken eruit [zagen] als Griekse tempels en de stadhuizen als gotische kathedralen’; dat het geen wonder is dat Amerikanen, als ze een reisje maken, het hele continent doortrekken - het is overal zo dodelijk vervelend dat je er binnen een uur wegholt, en dat ‘je zo gauw als je maar in enige relatie met een auto stond, in dit land werd aangesproken met Sir, eerder niet’. Maar het ergste van alles is dat Sebastiaan met deze cultuurbarbaren niet van gedachten kan wisselen over zijn lievelingsdichter E. Beyaard Blom, de dichter van de ‘voorwereld van de Droom’ en dat er niemand van wakker ligt als hij de theorieën van Sartre ‘op losse schroeven zou zetten’. Ten einde raad schrijft hij een briefje aan Bralle Piekerma, zijn mederedacteur van het tijdschrift Stellage: ‘“Beste Bralle, ik ben hem gesmeerd uit de burgermaatschappij. Ik ga “achter de einder”, net als Slauerhoff. Hoe gaat het met Stellage? [...] Ik stuur je gauw een sonettencyclus! Hoe denk je over een speciaal Indianen-nummer? Dan raken we uit de copienood en wordt ons blad
meteen een beetje minder provinciaal. Best wishes! Sebastiaan.”’ (p. 45).
‘Een veelbelovende jongeman’ is in de eerste plaats een satire op het naoorlogse literaire leven in Nederland. Hermans hekelt de gewichtigdoenerij van de talloze redacteuren van bladen als Podium en Libertinage, die elkaar om het hardst bewierookten, hun intellectuele pose en hun Forum-epigonisme - Bralle Piekerma krijgt een literaire prijs voor zijn essays over de essays van de kort voor de oorlog overleden Otto Verbeek, de auteur met wiens postume toestemming Sebastiaan vanzelfsprekend Amerika afwijst. (Zie ook: Anbeek 1983). Opmerkelijk is dat Hermans zelf het verhaal binnenwandelt als vertegenwoordiger van een anti-forumiaanse no-nonsense filosofie. Als de ongelukkige Sebastiaan bij de in het jongerenhotel werkzame psychiater Dr. Herman F. Williams komt klagen over zijn geldgebrek en het Nederlandse provincialisme, haalt Williams honend uit: ‘Jouw opvattingen over geld zijn typisch voor dat oude kleine landje daar aan de andere kant van de grote haringvijver. Ze zijn schijnheilig-Europees, snobistisch-intellectueel en kwasi-puriteins. Je kleinburgerlijke fatsoenlijkheid op dit gebied vermomt zich in het pronkgewaad van het puritanisme! Au fond ben je bang en krenterig als een boer, anders niets! Dichter und Bauer, ha, ha!’ (p. 88).
Sebastiaans gesputter dat hij toch op uiterst onburgerlijke wijze de kas beroofd heeft - ‘Otto Verbeek zegt dat Nietzsche zegt dat de Übermensch...’ - halen niets uit, Sebastiaans geest
| |
| |
is te benepen om zich Amerika eigen te maken; ‘veelbelovend’ zijn, de intellectueel uithangen in een pietepeuterig land, dat is zijn lot.
In het eerste deel van deze kroniek over ‘de Amerikaan in de Nederlandse literatuur’ wezen wij erop dat een dergelijke inventarisatie een zinloze onderneming is, tegen beter weten in uitgevoerd, omdat men uit een overheersend beeld in de literatuur nooit conclusies mag trekken over politieke of cultuurfilosofische visies die in een bepaalde periode toonaangevend zijn. Literatuur houdt zich gelukkig het recht voor deze visies te verdraaien, bespotten of te verhullen. Maar als literatuur, wat we mogen aannemen ‘constanten’ laat zien in menselijk gedrag, de steeds terugkerende, tegenstrijdige gemeenplaatsen laat zien die bij delen van het publiek herkenning, instemming of afschuw opwekken, dan is ‘Amerika’ een duidelijk voorbeeld van zo'n onderwerp dat sinds erover gesproken en geschreven wordt, dezelfde stereotype reacties van voor- en tegenstanders oproept. Amerika vertegenwoordigt nu eenmaal voor sommigen het slechtste van onze westerse beschaving, het is het land waar de domme massa het voor het zeggen heeft, en als je de middelmaat tot norm verheft, voeren banaliteit en optimistische behoudzucht de boventoon. Maar nog steeds is Amerika voor velen een wijkplaats voor doodvermoeide Europese zielen, een verdedigingsfort tegen alles wat onze democratische verworvenheden belaagt en verziekt. Deze twee meningen duiken telkens op, in de krant, in het café, en in de literatuur. Er valt niet aan te ontkomen: over Amerika moet iedereen een mening hebben; onverschillig kan die houding nooit zijn. Amerika-adepten zijn oppervlakkige leeghoofden, Amerika-haters arrogante, provinciale snobs, goed zit je nooit. Het kortst worden deze twee constanten verwoord in een dialoogje tussen moeder en zoon in Voer voor psychologen van Harry Mulisch. Wij hebben er weinig aan toe te voegen:
Zij - Is het niet prachtig? En hier: net de Rivièra. Je hebt alles in Amerika. Bergen, woestijnen, er zitten zelfs nog beren in de oerwouden. Waarom kom jij niet ook?
Ik - Omdat ik net zo'n hekel aan amerikanen heb als aan beren.
Zij - Wat een nonsens. Wat je hier in Europa aan amerikanen ziet, is geen maatstaf. Het is een jong en intelligent en vriendelijk volk.
Ik - Ja, en wie niet vriendelijk is, is een zonderling en vermoedelijk communist. Wie de stelling van Pythagoras kent, wordt president. En jong zijn ze ook niet, - integendeel. Volgens mij is Amerika de ouderdom van Europa. Ze geloven aan zekerheid, en aan God, en aan meubeltjes. Moet je hun oudemensenkunst zien. Het mooiste wat ze voortbrengen zijn foto's van eten. Alleen de negers kunnen wat, die worden dan ook doodgeslagen als het even kan lijden. Het is een reaktionair besjesland.
Zij - Tot zover heeft Europa Hitler voortgebracht, en niet Amerika. Als dat de jeugd is, geef mij dan maar de ouderdom.
Ik - Waarom ga je weg?
Zij - Waarom niet? Moet ik de rest van mijn leven hier in de regen blijven zitten? Zo gehecht ben ik niet aan de hollanders.’
| |
Literatuur
Ton Anbeek, ‘Een romanschrijver zet zich af: W.F. Hermans en de na-oorlogse literatuur (1945-1948)’, Maalstaf 1983, nr. 12, p. 73-84. |
J. Bernlef, Stukjes en beetjes, Amsterdam: Querido, 1965. |
Remco Campert, De jongen met het mes. Nacht op de kale dwerg, Amsterdam: De Bezige Bij, 1973. |
Hugo Claus, De Metsiers, Amsterdam: De Bezige Bij, 1973. |
W.F. Hermans, Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen, Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1971. |
Harry Mulisch, Het stenen bruidsbed, Amsterdam: De Bezige Bij, 1980. |
Harry Mulisch, Voer voor psychologen, Amsterdam: De Bezige Bij, 1961. |
Adriaan van der Veen, Vriendelijke vreemdeling, Amsterdam: Querido 1969. |
|
|