De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermdPoëtisch leven
| |
[pagina 491]
| |
derlijke positie in. Hij stelt minder gebruikelijke, misschien zelfs enigszins ‘onpoëtische’ thema's aan de orde als het zakenleven, of, in zijn laatste bundel Destinaties (1985), de evolutie van de oermens tot de oerknal. Vormtechnisch kiest hij voor reeksen van één bepaalde dichtvorm: De zaken & de dood (1980) bevat 39 sonnetten; Spiegelgevecht (1981) is een autobiografie opgebouwd uit 28 strofen van 14 gepaard rijmende verzen; Destinaties bestaat uit 64 kwatrijnen, onderverdeeld in 8 afdelingen (‘octaven’) waarbij, toeval of schikking, het laatste kwatrijn precies op pagina 88 staat. Ook Veltmans ontwikkeling als dichter is vrij uitzonderlijk. Hij is een generatiegenoot van de Vijftigers; in de jaren vijftig was hij redacteur van de periodieken Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde en Cartons voor Letterkunde. Uit die tijd dateert het contact met zijn uitgever Johan Polak aan wie hij later een sonnet opdraagt: ‘Ik hoor/nog hoe hij verzen las met zijn sonoor/ geluid. Citerende kon hij ontdaan/ van Leopold op Boutens overgaan’. In hetzelfde sonnet reageert Veltman op het poëtisch klimaat van dat moment: ‘De jaren vijftig. Danig van het spoor/gebracht door apocrief en atonaal jargon (...)’. Nog duidelijker schetst hij zijn positie in gedicht xii van Spiegelgevecht:
Ik kwam uit de provinciestad per spoor
naar Amsterdam. Ik vond gering gehoor
voor de gedichten die ik bij mij had:
jamben, zorgvuldig in het rijm gevat.
Ik wilde branden, regen sloeg mijn vuur
en ranselde mijn woorden rot. Het uur
van nieuwe wind was ingegaan. Mijn wezen
droeg echo's voort van wat ik had gelezen
op mijn dakkamer in het ouderhuis:
Leopold, Marsman, Bloem. (Dierbare ruis
van troost terwijl het oorlog was.) Ontzind
sloeg ik de zijstraat van de schaduw in,
die zelf geen zijstraat had. Je moest rechtdoor.
Dan kwam je als vanzelf bij het kantoor.
Toch verscheen in 1956 de bundel Amen is amen, associatieve poëzie waarvan Veltman later opmerkte dat hij er ‘niets van begreep’. Wat bedoelde u met die kwalificatie? Ik wil het titelgedicht ervan uitzonderen; ik heb dat recentelijk nog eens gelezen en dat blijft eigenlijk nog wel staan, maar de andere gedichten streven een idioom na dat absoluut mijn idioom niet is. Ik kwam per spoor uit de provinciestad (Leeuwarden) en had een bundel sonnetten onder mijn arm die ik probeerde te slijten aan Ad den Besten, die toen een serie poëzie uitgaf bij uitgeverij Holland, ‘De Windroos’. Hij wilde ze niet hebben; terecht, heb ik achteraf ingezien. Maar wat erger voor mij was: de Beweging der Vijftigers brak op dat moment juist uit en ik dacht: het moet nu allemaal anders. Ik sprong op die trein die al vertrokken was en donderde daar op zeker moment ook weer af, want het is een soort poëzie die mij niet ligt - ik kan dat niet. De zijstraat van de schaduw leidde als vanzelf naar het kantoor. U verzeilde in de reclame-wereld, u raakte betrokken bij de oprichting van D'66. Tot 1979 zweeg de dichter. Toch bestaat er een beroemd artikel van de linguïst Roman Jakobson waarin deze juist reclameteksten gebruikt om de daarin vaak werkzame ‘poëtische functie’ van taal aan te tonen. Denk aan een zin als ‘Heerlijk Helder Heineken’, overigens nog afkomstig van uw bureau... Daar zijn de meningen over verdeeld. Er staat nu een stoet van reclamemensen op die allemaal die zin claimen. Ik heb een anekdote waaruit blijkt dat ik 'm gemaakt heb, maar het kan mij verder niets schelen. Een heel eenvoudige alliteratie in ieder geval. Dat komt in reclametaal nogal eens voor, evenals metaforisch taalgebruik. Voor u sloten de werelden van reclame en poëzie elkaar echter volledig uit. Bleef door de reclame de pols dan niet lenig voor poëzie? Ik kan niet het een én het ander doen. Je hebt om reclameteksten te schrijven dezelfde creatieve energie nodig die je nodig hebt om poëzie te schrijven. Door het tekstschrijven is mijn pols juist een beetje verkeerd gaan staan waardoor de poëzie in de loop van die lange periode niet komen wilde. Toen ik ten slotte besloot de reclamewereld te verlaten, heb ik | |
[pagina 492]
| |
dan ook heel veel gedichten moeten schrijven voordat er een aantal waren die ik publicabel achtte. In 1979 verschenen gedichten in De Gids. Waarom juist in dat tijdschrift? Boven alle andere tijdschriften staat in mijn gevoel De Gids; voor mij is het een instituut en ik dacht als ik daarin mag debuteren - want ik voelde het na zo veel jaren als een nieuw debuut -, dan heb ik een start die moed geeft om door te gaan. Ik heb zelf een keus gedaan uit het materiaal dat ik had en daaruit heeft Gerrit Kouwenaar weer een selectie gemaakt. Zijn voorkeur ging uit naar de zakengedichten. Die vond hij leuk. Liefde, dood en alle andere treurnissen van het leven vormen de onderwerpen van de meeste dichters, maar dit had Kouwenaar nog nooit gezien. Voor de bundel De zaken & de dood had ik 80 sonnetten bij elkaar; Johan Polak deed een keus van 39, maar het beklemde mij een beetje dat ik zo'n 40 gedichten terzijde moest leggen. Toen heb ik Kouwenaar, een dichter met een heel ander idioom, ook een keus laten maken. Het resultaat frappeerde mij enorm: bij 27 sonnetten was zijn keus identiek aan die van Polak. Van de overige gedichten heeft Polak toen gezegd: ik geef de bundel uit, dus ik kies ook die laatste. De resterende sonnetten heb ik pas onlangs weggegooid, - ik heb ze herlezen en gedacht: wat hadden die twee ontzettend gelijk, dat spul moet nooit iemand zien. De bundel De zaken & de dood opent met een sonnet dat een poëtische verantwoording inhoudt: Standpunt
Vroeger heb ik gedichten opgeschreven
die uit mijn donker kwamen. Diafaan
drongen de nevels uit mijn droom vandaan
en sluierden het onverklaarde leven.
Duistere zang als rook voorbij gegaan.
Hermetische poëmen. Uitgedreven
en aan de goegemeente prijsgegeven.
Bij navraag bleek geen mens ze te verstaan.
Daarom, nu, onbegrijpelijkerwijs,
mijn hand een tweede kaart krijgt toegespeeld,
de oude verzen mat zijn en vergeeld,
en opgegeven na de lange reis,
nu kies ik voor de wijde opening:
de anekdote, de verheldering.
Was het werkelijk een verrassing - ‘onbegrijpelijkerwijs’ - dat de dichtader weer ging vloeien? Ja, het verbaast mij nog, dat ik na zo veel jaren zaken te hebben gedaan alsnog de mogelijkheid heb gevonden mij aan de poëzie te wijden. Dat schenkt mij grote voldoening. U kiest voor ‘de anekdote, de verheldering’. Uw gedichten zijn zeker helder en verhelderend, maar anekdotisch in de betekenis van ‘vrij vertellend, verhalend’ is dubbelzinnig: met uw voorkeur voor vaste vormen lijkt u teruggekeerd bij de oude dichters - Bloem, Leopold, Gerhardt ook. De vorm is voor mij een houvast om het gedicht naar een eind te krijgen. Mijn ervaring is, en het blijkt ook uit die ene bundel Amen is amen, dat als ik het gedicht niet aan een discipline onderwerp, als ik het zijn gang laat stromen, dan komt het nergens terecht. In principe kan het gedicht alle kanten op schieten als ik niet weet dat het daar moet eindigen en daar moet rijmen. Dat houdt risico's in, want ik lijd niet alleen aan rijmdwang maar ook aan vormdwang en soms zelfs, zoals in mijn laatste bundel, aan compositiedwang. Het gedicht kan dus op drie manieren mislukken. Dat vind ik niet zo ernstig; je kunt het weggooien en opnieuw beginnen. Maar ik moet een vaste vorm hebben, of dat nu het sonnet is, het kwatrijn, het kwintijn of de villanella, die ik op dit moment onder handen heb. Dan breng ik het soms tot een goed einde. Dichten als vorm van ambachtelijkheid, meer dan de romantische ‘spontaneous overflow of powerful feelings’. Zo'n dichter ben ik kennelijk niet; ik ben niet zo bevlogen als een Slauerhoff of later Lucebert. Ik moet het indammen, anders ontspoort het. | |
[pagina 493]
| |
Ligt daar ook de oorzaak van de vele varianten die u maakt? Ja. Om de bundel Destinaties te kunnen samenstellen, heb ik ongeveer 200 varianten geschreven. Dat is het risico van zo'n beperkte vorm als het kwatrijn: het lukt niet altijd. Heeft het gebruik van de vaste vorm niet ook te maken met een belangrijk thema in uw werk: het zoeken naar harmonie? Mijn dichten is een vorm van bezweren, van orde scheppen in het chaotische materiaal. Zo bevat de bundel De zaken & de dood nog twee afdelingen: ‘De liefde’ en ‘de rest’ - ook daaruit blijkt mijn behoefte om te ordenen en in het gelid te zetten. Het eerste sonnet waarmee ‘De rest’ opent is getiteld ‘Geloof’. Ook de afdeling ‘de dood’ bevat nogal wat gedichten met een religieus thema. Wat betekent religie voor u? Opgevoed in een groot katholiek gezin in het noorden van het land, waar het katholicisme een wat rigidere en militantere vorm heeft dan in het zuiden, denk ik dat dit de echo's zijn van dat milieu, van dat gezin, de kerkgangen en alles wat daarmee samenhing, het zingen, het Gregoriaans. Ik ben vanaf mijn achttiende geen belijdend katholiek meer, maar er zijn nog resonanties. Misschien is het ook de nostalgie naar de bescherming van die situatie van toen. Ik vind niets leuker dan met vrienden die ook een katholiek verleden hebben nog eens wat Gregoriaans te zingen. De religieuze ondertoon heeft ook te maken met het bezweren van de doodsangst? Er gaat geen dag voorbij of ik denk aan de dood. Het komt wel eens voor dat ik een dag niet aan de dood denk, en dan realiseer ik me de volgende dag: hé, ik heb gisteren niet aan de dood gedacht. Het is een angstgevoel. Dat maakt mij ook zo gehaast met het schrijven van gedichten, want ik heb altijd gevonden dat ik dit moest doen. Er is een gat van ongeveer dertig jaar gevallen en nu denk ik steeds: godverdomme, als ik morgen maar niet dood ben want dan heb ik die bundel nog niet af. Poëzieschrijven als levensopdracht. Het laatste gedicht van Spiegelgevecht eindigt met: ‘Ik steek van wal/ om nog te redden wat te redden valt./ Wind, sta nu op, grauw morgenlicht, treed aan./ Ik zal mij door het hoge water slaan.’ Het hoge water, dat is de poëzie. Ik wil dat alsnog doen en ik geef met die regels aan dat ik eigenlijk nog beginnen moet. Ik denk daarbij aan de jonge man die ik indertijd heb laten staan, in mijn verbeelding op een groot, koud, winderig plein; hij staat daar nog steeds en ik heb de opdracht hem te rehabiliteren. Met name in Spiegelgevecht staan veel verwijzingen naar ‘de jongen’ en altijd als het in mijn gedichten over ‘de jongen’ gaat, ben ik dat zelf. Ik ben op een eigenaardige manier van hem afgesplitst; ik zou bijna zeggen dat ik intussen zijn vader geworden ben. Die splitsing wordt weerspiegeld in de vormgeving van de bundel. Op de linkerpagina's staan in romein de fragmenten die in de derde persoon (altijd als ik over ‘de jongen’ spreek, gebruik ik de derde persoon) het verhaal vertellen van een jongen; op de rechterpagina's staan cursief de commentaren op de gebeurtenissen van een man vele jaren later - ik zelf, die terugkijkt met een lange, diepe terugblik in de tijd. Het is een heel autobiografische cyclus; is het in de kern een afrekening? Ja, ik heb dat een keer willen schrijven en het geeft me ook het gevoel dat ik daar nu van af ben. Dat is nu gesloten; het is gezegd en verteld. Vandaar dat ik me sindsdien met heel andere dingen bezighoud. Hoe kwam ‘die jongen’ aan zijn dichterlijke aspiraties; was het ouderlijk huis een stimulerende omgeving? Ik weet alleen nog dat ik op mijn elfde mijn eerste gedicht schreef en dat ik dat thuis tussen de schuifdeuren, begeleid door mijn oudste broer op een trommel, heb voorgelezen. Helaas kan ik het nergens terugvinden en ik weet er ook nauwelijks nog iets van, - het ging over brommende vliegtuigen; het was 1940. Het ouderlijk huis kan ik niet poëzievriendelijk noemen. Het enige dat mijn vader in de kast had, hem ongetwijfeld aangesmeerd door een colporterende pastoor, waren de gedichten van Guido Gezelle. | |
[pagina 494]
| |
Daar heb ik vaak de hand op weten te leggen, alhoewel ik er altijd om moest vragen: mijn vader had de sleutels van de kast. Alles wat ik wilde lezen moest ik aan hem vragen; dan stond hij zuchtend op uit zijn stoel bij de kachel, slofte naar de kast en dan kreeg ik het boek. Ik moest het altijd weer teruggeven voor ik naar bed ging en nog lijd ik soms aan dat gevoel wanneer ik rustig een boek zit te lezen: verdomd, denk ik opeens, ik moet het teruggeven, direct ben ik het weer kwijt. Ik ben ook geen groot lezer, vaak heb ik het geduld niet en word ik zeer onrustig, vooral als ik hele goede dingen lees. Dat moet daar mee te maken hebben, met die boeken die achter slot moeten. De poëzie, de jongen, de haast en de dood vormen het onderwerp van het voorlaatste cursief gezette gedicht in Spiegelgevecht:
Schrijvend, mijn leesbril op, zie ik vergroot
de groeven in mijn hand, vergroot de dood.
Gezien mijn jaren niets op aan te merken:
handen die ouder worden. Maar staag werken
aan wat dient opgeschreven. Niettemin
vallen stilten tussen regels in.
Ik moet voortmaken, boven het cahier
gebogen, rangschikken wat ongedwee
en schuw zich bloot laat stellen aan het licht
tot het zich in het schema heeft verdicht,
zich althans lezen laat. Doe ik het niet
dan gaat de jongen dood. Dan drijft zijn lied
als rook over de hei, dan vliegt zijn droom
als westenwind over de ijselstroom.
Hoe is het spiegelgevecht geëindigd? Is de jongen recht gedaan? Nee. Hij moet nog steeds gerehabiliteerd; er moet nog veel meer poëzie komen voor hij terug is. In een bundel die niet in de handel is, heb ik een kwintijn over hem geschreven (trouwens heerlijk om na twee jaar lang in kwatrijnen gedicht te hebben even één regel meer te hebben): Leeuwarden
Heel even voer een herfststorm door de hoven.
Toen stonden alle bomen al weer recht.
Ik droeg de appels in de mand naar boven.
De jongen kwam het tuinpad opgestoven.
Op zijn wild haar heb ik mijn hand gelegd.
Daar kwamen we samen in één gedicht. Mijn vrouw zei: Hoe kan dat nou; waar komt die jongen ineens vandaan? Ik zei: Ja, dat ben ik zelf. En zij weer: Maar je draagt ook de appels in de mand naar boven. Juist, dat ben ik ook. Hier kun je heel duidelijk de splitsing zien tussen de man die ik nu ben en de jongen die er toen was. In de bundel Destinaties komt hij niet meer voor; u bent daarin een ander gevecht aangegaan van een nogal hybridisch karakter. Ik wou eenvoudigweg een keer het kwatrijn beoefenen, niet in losse gedichten maar in een cyclus. Het probleem was dat ik niet wist waarover dat zou moeten gaan. Er waren echter twee omstandigheden die mij brachten tot wat het nu geworden is. In de zomer van 1982 keek ik wel eens naar een kro-televisieserie onder de titel ‘In het voetspoor van de mens’, een programma van de beroemde antropoloog Leakey die aan de hand van schedels en opgegraven beenderen probeerde uit te leggen hoe het anderhalf miljoen jaar geleden was begonnen. Die uitzendingen openden met een voor mij fascinerend beeld: de aap die aanvankelijk als viervoeter door de wereld ging maar die zich langzaam maar zeker uit die houding oprichtte tot een staande positie. Tegelijkertijd nam ik af en toe een boek ter hand van Harry Mulisch, De compositie van de wereld. Ik zal niet beweren dat ik dat boek van a tot z gelezen en begrepen heb - daartoe ontbreekt mij de belezenheid en de historische bagage - maar ik heb wel de compositie van dat boek begrepen. Mulisch introduceert het begrip van de historische octaviteit en dat heeft mij op die octaven gebracht. Het viel voor mij ineens samen: die opstaande aap, dus de eerste mens, en de octaviteiten van Mu- | |
[pagina 495]
| |
lisch. Toen dacht ik dat ik een boog zou kunnen spannen tussen de oermens en de toekomstige mens: in octaven gegroepeerde kwatrijnen waarin ik met de mens meewandel in de tijd. Is uw bundel daarmee een poëtische pendant van Mulisch' wetenschappelijk-filosofische werk? Het is niet zo dat je die twee boeken op elkaar kunt leggen zodat het dan als het ware door elkaar heen schijnt en hetzelfde is. Dit is een bundel poëzie die een lijn volgt die ook te vinden is in Mulisch' boek.
Een van de opdrachten is gericht aan Harry Mulisch:
Uw rouwlied zingt mij naar de overgave.
Laat nu de wereld aan de zwartste raven.
Maar kom en prijs de avond, loof de wijn.
De nacht wordt lang. Straks doven de octaven.
Een wat cryptisch kwatrijn. Ik geef toe dat het misschien niet zo'n makkelijk kwatrijn is, maar als ik erbij vertel dat het rouwlied in de eerste regel rechtstreeks verwijst naar De compositie van de wereld wordt het gedicht meteen toegankelijker. Ik heb dat boek ervaren als een rouwlied; de conclusies van Mulisch zijn niet buitensporig optimistisch. Waarom spreekt u de mens die vlak voor het zwarte gat staat toe in de tweede persoon? Ik had het concept van de bundel aanvankelijk in de derde persoon opgezet, maar terwijl ik daarmee vorderde, vond ik die derde persoon toch te afstandelijk; mijn eigen betrokkenheid werd te gering, alsof ik een verhaaltje vertelde over iemand die niet van ons is. En het betrof ons allen. Toen heb ik alles herschreven in de eerste persoon en daar had ik, met Johan Polak, vrede mee. Op een dag lag het kant-en-klare manuscript bij de zetter en op dat moment heb ik het teruggehaald om het alsnog te herschrijven in de tweede persoon, - al was het alleen maar omdat ik het woordje ‘ik’ zo'n scherpe klank vond hebben. Bovendien raakte ik nu in gesprek; de cyclus nam de vorm aan van een brief. Toch suggereert die aanspreekvorm een gevoel van meewarigheid. Dat geldt dan ook mijzelf en alle mensen.
In het eerste octaaf richt de aap zich op:
Je strekt je naar de boom en staat rechtop.
Je poot wordt arm, wordt hand. En in je kop
doemt raadselig, want voor het eerst bekeken,
de omtrek van een zwerfsteen voor je op.
In het tweede octaaf wordt een aantal culturen in vogelvlucht beschouwd. Ik moest de Egyptische, de Kretenzer en de Griekse cultuur bij elkaar nemen want anders was ik met 64 kwatrijnen niet tot een einde geraakt. Als ik naar volledigheid had gestreefd, had ik 6400 kwatrijnen moeten schrijven, waarmee ik, zo heb ik uitgerekend, twee eeuwen bezig zou zijn geweest en ik had niet het vertrouwen dat ik dat zou halen. Daarom die beperking tot acht maal acht, met vervolgens Rome als onderwerp, het christendom, de Middeleeuwen, de Renaissance, de nieuwe tijd en de toekomst. Na de Renaissance treedt de neergang in; daar ligt het hoogtepunt van de boog. In de nieuwe tijd breng ik in één reeks de Franse Revolutie, de Tweede Wereldoorlog, Hirosjima, de dood van God en de ruimtevaart samen. Uit met name het laatste octaaf blijkt uw pessimistische toekomstverwachting. In het zicht van het zwarte gat gaat de verbale communicatie verloren: De woorden vallen op de tong uiteen.
Je ruilt de taal in voor het handgemeen.
Wie in de avond nog verhalen fluistert
wordt niet verstaan. Die gaat voortaan alleen.
Is er vanuit die visie nog poëzie; heeft dichten nog zin? Ik moet nog maar even volhouden, ja. Ik beoefen op het ogenblik het kwintijn en de villanella, een dichtvorm die mij in hoge mate fascineert. Het is een prachtige, elegante, oude vorm - oorspronkelijk een herderslied. Het kent een aantal refreinregels: op het land waren juist die refreinen makkelijker om gezamenlijk de tekst te onthouden en te zingen. Eén voorbeeld: | |
[pagina 496]
| |
Hij speelde op de mondharmonica,
mijn vriend die Bloem en Marsman kon verklaren,
wij hielden van de ars poëtica.
Wij spijbelden de lessen algebra.
De oorlogslucht begon wat op te klaren.
Hij speelde op de mondharmonica.
En eenmaal sprak de zwarte camera.
Die foto zou de hoge blik bewaren.
Wij hielden van de ars poëtica.
Zijn vader zocht het licht van Canada.
Het schip is uit de haven weggevaren.
Hij speelde op de mondharmonica.
Ik wilde hem op vleugels achterna.
Mijn jongensschouders konden niet bedaren.
Wij hielden van de ars poëtica.
Nog als ik ergens aan een kade sta
dwaalt zijn muziek als rook om de lantaren.
Hij speelde op de mondharmonica.
Wij hielden van de ars poëtica.
|
|