De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 467]
| |
Misschien heeft de wereld in de middelste strofe iets dubbelzinnigs. De bomen ‘lopen weg’ over de aarde, maar zijn toch ook omhoog gericht. En weerspiegelt het water niet de sterren van de hemel? Welbeschouwd is het ook door het adjectief zachtbespannen aan het uitspansel verwant. Zacht- laat zich met -gefemel verbinden, zoals tevreeë met neergezonken, als we in dit laatste woord ook het tegenovergestelde willen lezen van ‘strevend’, ‘verlangend’. Bestaat er ook zo'n relatie tussen de bomen en de weg? Schuilt er ook in hun bepalingen iets gemeenschappelijks? Het antwoord is niet moeilijk te geven: een ‘stille weg’, ‘stil oudgeworden boomen’. De wereld uit Gorters gedicht is een wereld van stilte, zachtheid, tevredenheid. Van verlangens en strevingen kan daar zo te zien nauwelijks sprake zijn: de bomen reiken wel omhoog, maar zijn stil oudgeworden. En de weg? Leidt die dan niet naar 't ver? Ik heb er een geintendeerde beweging in gezien en wil daaraan ook vasthouden. Maar er is toch ook nog iets meer aan de hand. Het is een stille weg. Die stilte kan behalve op de afwezigheid van geluid ook betrekking hebben op een andersoortige rust, een niet-verlangen, een ‘stilstand’ in de geïntendeerde beweging die door de weg naar 't ver zichtbaar wordt gemaakt. De weg ‘loopt’ met zijn bomen door het land, maar legt zichzelf niet af. Hij is een mogelijke beweging: men kan erover lopen, maar zelf beweegt hij niet. Op een verwante wijze zijn ook de bomen stil oud geworden: stilstand in de voortgang van de tijd.
De weg uit Gorters gedicht begint exact daar waar het gedicht begint: met de woorden ‘De stille weg’. Langs deze stille weg worden wij het gedicht binnengeleid. Ook in de tweede regel blijven wij hem volgen: deze regel vloeit organisch voort uit de eerste; hij is er het verlengde van. De weg blijkt door de maan verlicht, hij is te overzien. Zijn lengte neemt toe met het aantal woorden dat hem evoceert. Wijst niet ook de samenstelling maannachtlichte op een dichterlijke wil tot verlenging van de weg die hier wordt aangelegd? Bij de gedachtenstreep achter regel twee en het erop volgende wit bereiken de weg en het gedicht een voorlopig eindpunt. Het is alsof wij, die de weg van het gedicht gaan, nu even om ons heen kunnen kijken: er staan boomen. Het woord boomen wordt herhaald en nader bepaald. Vanaf het punt waarop wij al lezende zijn aangeland - in regel drie - schuiven zij verder de bladzij op, het gedicht in, de weg langs. Dan volgt er, aan het eind van regel vier, een nieuwe voorlopige stilstand: tamelijk onverwacht (er was geen regel wit) ligt daar water vóór ons. Ook dat water strekt zich uit: het water [...] het water. Verder dan het water kunnen we blijkbaar niet, de punt achter regel zes is een eindpunt. ‘Daar achter in 't ver’ komen hemel en aarde bijeen, daar ligt de ‘neergezonken hemel’, achter het water. Het gedicht beweegt zich in de richting van hemel en sterrengefemel. Ik heb in het bovenstaande een voortgang gesuggereerd, de beweging van iemand die niet alleen lezende de woorden volgt, maar zich ook in de wereld die door het gedicht wordt opgeroepen voortbeweegt. Ik schreef bij voorbeeld: ‘Het is alsof wij nu even om ons heen kunnen kijken.’ Er moet hieruit geen misverstand ontstaan: er is ín het gedicht niemand op weg. De suggestie van beweging die men al lezende ervaart, wordt veroorzaakt door de organische wijze waarop het gedicht zich ontvouwt; uit de wijze waarop de weg zich in woorden vooruitschuift. De weg en het landschap ‘bewegen’ zelf: zij ontstaan. Wie na lezing naar het gedicht als geheel terugkijkt, zal zich scherp realiseren wat lezen is: het doen bewegen van een tekst die stilstaat, leven brengen in een vastgelegd, afgemaakt en ‘dood’ geheel van woorden.
Op grond van de hier verwoorde visie op Gorters gedicht ben ik intussen gaan twijfelen aan de geldigheid van wat ik aan het begin van dit stuk heb gezegd: ‘de eerste en de laatste regels omsluiten een kleine wereld van boomen en water, opgeroepen in de middelste strofe.’ Deze | |
[pagina 468]
| |
formulering houdt geen rekening met het ‘bewegen’ van de lezer in het ‘stilstaande’ gedicht. Zij maakt de dichterlijke tekst tot een puur statisch gegeven: de lezer staat er buiten en probeert het geheel te overzien, van buitenaf als het ware, waarbij hij er vooral op uit lijkt het gedicht als een afgerond ‘ding’ te zien. (Er is trouwens ook nog wel wat anders tegen mijn eerdere visie in te brengen. Als weg en hemel een wereld van boomen en water omsluiten, hoort die weg daar dan zelf niet bij? Dat is toch weinig aannemelijk.) Zo is het lezen van en schrijven over gedichten een voortdurende poging de tekst die afgerond voor ons ligt zowel in zijn voltooidheid (‘stilstand’) te overzien, als in zijn naar afronding strevende ‘dynamiek’ te beleven.
In 1967 heeft J. Kamerbeek Jr. in zijn Amsterdamse inaugurele rede gewezen op het verband tussen ‘weg’ en ‘vers’, ‘pad’ en ‘lied’, dat ‘implicite aanwezig kan zijn overal waar het woord “weg” c.s. in poëzie gebruikt wordt’. ‘De mogelijkheden van het woord “weg” in dichterlijk gebruik’ zijn volgens hem ‘gelegen in de omstandigheid dat het op de poros van de tekst resoneert - dat bepaalde betekenisonderscheidingen van het woord worden geactueerd door het dynamisch geheel waarvan het deel uitmaakt, en dat omgekeerd die dynamiek zich verwerkelijkt in en door die actuering van het woord.’Ga naar eindnoot1. Het is een op het eerste gezicht niet zeer heldere stelling, maar uit de voorbeelden die Kamerbeek geeft - het ene meer, het andere minder overtuigend - kunnen we toch wel opmaken wat Kamerbeek bedoelt. In Boutens' regels
Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe?
zien we hoe de weg naar de vergetelheid impliciet ook de weg is naar de poëzie: de woorden ‘over 't brandend blind bazalt’ vormen hier, aldus Kamerbeek, door hun ongewone plaatsing een ‘syntactisch sta-in-de-weg’. ‘Ondanks die hindernis vervolgt de dichter zijn weg, zet het gedicht zich voort.’ De poros van het gedicht is ‘de dynamiek die zich in de opeenvolging der woorden en van vers op vers ontwikkelt’. In een ander gedicht van Boutens wordt het woord ‘weg’, in casu gouden wegen, volgens Kamerbeek juist in enjambementspositie als poëticaal begrip gereleveerd. Het enjambement actueert hier - om zijn eigen term te gebruiken - in het woord wegen het betekenisaspect ‘leidend naar en toegang verlenend tot’.Ga naar eindnoot2. Het is niet bijzonder moeilijk hiervan een voorbeeld te vinden in het werk van Gerrit Kouwenaar, de tweede dichter over wie ik het wil hebben. Ik denk aan het gedicht dat begint met de regel ‘Men is vandaag ontzettend onsterfelijk’. Het lyrisch subject doet daarin zonder bedenkingen een aantal plezierige maar ongezonde dingen. Zo rookt hij er de zwarte sigaar van de dokter (kan de zonde legitiemer?) en drinkt hij zijn zevende glas. Even is het leven ongecompliceerd. Het lijkt er zelfs op dat er plannen worden gemaakt voor een vakantiereis. Ik citeer het gedicht in zijn geheel.
Men is vandaag ontzettend onsterfelijk
het is eindelijk de echte heldere herfst
die er haast nog niet is.
de bladeren vergelen, nog betrekkelijk groen
de wind is nog blauw, wijst geen enkele richting
de grond ligt nog onder het gras
men rookt de zwarte sigaar van de dokter
men raakt bezweet door het werpen met darts
men drinkt zijn zevende glas
in een ligstoel later men stippelt
onder het genot van dit tijdstip
een reis uit
de reis voor de komende heldere winter
en men vindt met de pink weer die heldere weg
naar dat denkbeeldige eindpunt -
(Gedichten 1948-1978. Amsterdam 1982)
| |
[pagina 469]
| |
Waar het mij in deze regels in de eerste plaats om gaat, is het enjambement dat Kamerbeeks zojuist aangehaalde stelling adstrueert: ‘die heldere weg/ naar dat denkbeeldig eindpunt’: die weg is hier ook het gedicht, dat als het ware voor een keer met de pink, dat wil zeggen met een gemak dat bij de opgeroepen zorgeloosheid past, wordt geschreven. Het vindt zijn ‘denkbeeldige’, beoogde, tot het moment waarop het bereikt is nog steeds imaginaire eindpunt in het wóórd eindpunt, waarna het via een gedachtenstreepje overgaat in het wit van de bladzij. Natuurlijk zijn de betekenissen van ‘weg’ en ‘eindpunt’ in dit gedicht hiermee niet uitgeput. De op de kaart gevolgde ‘weg’ is ook een voorgenomen reisroute, de route die het lyrisch subject zich voorstelt te zullen volgen naar zijn beoogde bestemming. Dat is dan de plezierreis of vakantiereis waarover ik het al even heb gehad. Maar er is nog een derde betekenis denkbaar. De ‘weg’ is misschien ook de rest van de levensweg: we zijn immers al in de eerste regel van het gedicht op het spoor van de dood gezet: de ‘onsterfelijkheid’ is aan vandaag gekoppeld en met andere woorden uiterst relatief. Op de heldere herfst van nu zal een heldere winter volgen en daarin wordt het eindpunt voorzien. De weg waarvan sprake is, blijkt ook een weg van het concrete nu (‘dit tijdstip’) naar een imaginair later (‘dat denkbeeldige eindnootpunt’), van deze ‘stip’ naar dat ‘punt’. Ik voeg hier nog aan toe, dat ook het eindpunt van die heldere weg, te bereiken in een heldere winter, met een ‘ontzettende’ onsterfelijkheid geassocieerd kan worden, zoals dat in de eerste twee regels met de daar reële heldere herfst gebeurt. Onsterfelijkheid is namelijk ook wat er volgt op de dood: het niet meer hoeven sterven. Omdat er echter aan deze vorm van onsterfelijkheid een dood voorafgaat, is het een ontzettende onsterfelijkheid, waarbij we het woord ‘ontzettend’ zijn primaire betekenis (‘schrik inboezemend’) hergeven.Ga naar eindnoot3. Er valt over het hier besproken gedicht allicht nog heel wat meer te noteren. Ik zal me beperken tot enige extra aandacht voor het aspect tijdsverloop in verband met het woord weg. De vierde strofe van het gedicht maakt duidelijk dat de reis in gedachten wordt ‘uitge-stippeld’, in denkbeeldige, want toekomstige, tijdstippen afgelegd, terwijl het lyrisch personage zich in rust bevindt, in een ligstoel ligt. Psychische beweging en lijfelijke stilstand - alleen de pink gaat eropuit - verdragen elkaar. Maar evenmin staan onbeweeglijkheid en veroudering elkaar in de weg: ook wie stilzit is op weg naar zijn eindpunt; de tijd gaat door. Zelfs is het zo, om nog even op de vorige interpretatie terug te komen, dat het uitstippelen van toekomst, het vooruitlopen op een te ondernemen reis door deze in gedachten te maken, nu al tijd kost. En hoe zit het met de ‘weg’ die het gedicht is? Ook het gedicht beweegt en staat stil: het ‘beweegt’ in de geest van wie het leest, het vormt zich onder zijn ogen, regel voor regel, dat is zijn dynamiek. Maar tegelijk ook staat het stil: het is een structuur, een ding in rust, volledig te overzien, met inbegrip van zijn eindpunt dat niet ‘denkbeeldig’ is maar zichtbaar, leesbaar, bekend. Het eindpunt staat vast en maakt dat ook het gedicht als geheel een vaststaand gegeven is. Een ding, bewegingloos. In dit opzicht is de ‘weg’ een treffend beeld voor het ‘gedicht’: beide zijn te definiëren als een vorm van geïntendeerde dynamiek, een van de lezer of weggebruiker afhankelijke beweging, zonder dezen niet aanwezig. Zelf liggen de weg en het gedicht volledig vast, van de eerste tot de laatste meter, van het eerste tot het laatste woord. Met dit op zichzelf misschien niet zo verrassende gezichtspunt zou ik Kamerbeeks opmerkingen over de poros van het gedicht willen uitbreiden. Het woord ‘weg’ dankt een deel van zijn dichterlijke gebruiksmogelijkheden aan de spanning tussen beweging en stilstand, die het gedicht alleen al doordat het een gedicht is incorporeert, en dus niet alleen, zoals Kamerbeek noteert, aan de wijze waarop het bepaalde dynamische aspecten - ‘hindernissen en hun tegendeelGa naar eindnoot4. - in individuele gedichten actueert. Is er in dit opzicht een verschil tussen het gedicht en andere afgeronde teksten, verhalen | |
[pagina 470]
| |
bij voorbeeld of romans? Zijn ook deze niet als ‘wegen’ op te vatten? Bij het beantwoorden van deze vraag krijgen we te maken met een kwestie die ik tot nu toe buiten beschouwing heb gelaten: de tijd die er in een tekst, binnen de door die tekst opgeroepen wereld, verstrijkt. De dynamiek immers die de lezer in het gedicht realiseert, is niet de dynamiek van een tijdsverloop binnen de geëvoceerde wereld, maar een beweging die zich realiseert in en door middel van de wijze waarop de geest van de lezer gaandeweg een al afgeronde tekst begint te overzien. De verhouding tussen deze tijd-van-realisatie en de tijd-binnen-het-werk is in niet-epische poëzie een principieel andere dan in verhalende werken. Het lyrische gedicht evoceert een ‘lyrisch beeld’, waarin het tijdsverloop als het ware tot één ogenblik is teruggebracht, of dat als een samenballing kan gelden van alleen nog maar in schijn uiteengelegen waarnemingen, gedachten en emoties. De gedachte aan afgerondheid of, met het oog op de ‘weg’ die het gedicht is, de suggestie van ‘stilstand’ van de lyrische tekst wordt door de afwezigheid van een tijdsverloop binnen die tekst op een bijzondere wijze in de hand gewerkt. Van de spanning tussen beweging en stilstand die het gedicht kenmerkt vinden we in het werk van een dichter als Gerrit Kouwenaar, die poëzie opvat als ‘gestolde tijd’Ga naar eindnoot5., een aantal fraaie, impliciet poëticale verbeeldingen. Deze bij voorbeeld:
Alle wegen lopen dood
en zo is het, geen tijd
voor geloof, zie het, kijk
dan uit je hoofd
de vlugge auto staat in zuring stil
de vliegende vogel bestaat het
net boven de vogelkers
aan de wegkant de man
in zijn hand de krant
die de oudbakken dood meldt
wie had dit verwacht?
achter het gat in de kijkdoos
de toestand tijdens het tijdsein
de hardloper schudt het zand uit zijn schoen
terwijl hij het zand uit zijn schoen schudt
(Gedichten 1948-1978)
De eindigheid van alle wegen, en dus ook van het gedicht dat stilstaand over de bladzij loopt, is hier bij voorbaat gegeven, expliciet en impliciet. Het gedicht blijft weliswaar niet steken in het woord dood aan het einde van de eerste regel, maar echt van zijn plaats komt het ook niet. De tweede regel is een bevestiging of gevarieerde herhaling van de eerste: en zo is het, geen tijd. Het woord dood brengt de ontwikkeling van het gedicht bijna onmiddellijk tot staan. Maar tijd staat in een enjambementspositie, er moet worden doorgelezen: er is geen tijd/ voor geloof in een voortgang na de dood. Tijd na de dood (of na het wóórd dood in de eerste regel) is er niet. Je hoeft dat niet te geloven, zegt het gedicht, je kunt het zien, kijk/ dan uit je hoofd, je zit er met je neus bovenop, dit gedicht hier demonstreert het. Het ‘lyrische beeld’ of het samenstel van zulke beelden dat hierop volgt, paart snelheid en beweging aan stilstand: de vlugge auto die stilstaat, naast de weg, in zuring, de vliegende vogel die het ‘bestaat’ (even stilstaat of-hangt?) in de lucht, boven de vogelkers. Er is ook een man van de weg af gegaan, daar aan de wegkant zit hij of staat hij met de krant, met een momentopname van de tijdstroom, die iemands (zijn eigen?) dood meldt. Hij leest het een of meer dagen na dato. Misschien mogen we de eerste regel van de volgende strofe op deze situatie betrekken: wie had dit verwacht? Het is een onverwacht bericht, te laat ontvangen en nu pas werkelijkheid, alsof de tijd heeft stilgestaan. In het woord verwacht schuilt nu we de spanning tussen beweging en stilstand als het essentiële moment van dit gedicht zijn gaan zien een zelfde geladenheid: ‘verwachten’ is wachten (stilstaan) en voorzien, een op de toekomst gerichte | |
[pagina 471]
| |
mentale tendentie. Achter het gat in de kijkdoos die het gedicht is, blijkt de toestand te ‘staan’, een toestand gekoppeld aan één moment, dat van het tijdsein. Misschien is het laatste beeld nog wel het opmerkelijkst: de hardloper (het woord suggereert op zichzelf al beweging en snelheid) staat stil om het zand uit zijn schoen te schudden, maar aan die stilstand wordt in taal een merkwaardige bewegingloze beweging meegegeven: hij doet wat hij doet terwijl hij doet wat hij doet. Het gedicht ontvouwt zich nog even verder, het wordt nog een regel langer, maar aan het geëvoceerde beeld van stilstand voegt deze voortgang niets meer toe. Deze hardloper is een stilstaande ‘zandloper’: ‘Alle wegen lopen dood/ en zo is het, geen tijd’.Ga naar eindnoot6. Het hier besproken gedicht is een treffende demonstratie van stilstand in beweging of beweging in stilstand, tot in zijn klankrapprochementen toe. Rijm is een vorm van herhaling, in de voortgang van het gedicht blijft een aantal klanken hangen: symptomen van een artistieke wil tot bestendiging.Ga naar eindnoot7. Zo hebben we in de eerste twee strofen van ‘Alle wegen lopen dood’ behalve met assonantie in lopen - dood - zo - voor - geloof en hoofd ook nog te maken met een omarmende assonantie: dood - tijd - kijk - hoofd. Als ik me niet vergis gaat van deze omarmende constructie een suggestie uit van afgerondheid en voltooidheid. Opmerkelijk is verder dat de woorden dood, tijd en hoofd aan het eind acconsoneren. In de derde strofe gaat de gedachte aan beweging met vl- gepaard: vlugge, vliegende, terwijl het stilstaan met st- verbonden blijkt: staat, stil, bestaat. Misschien is het goed hier nu even het volgende op te merken. Natuurlijk is het zo dat de hier aangehaalde woorden ook buiten Kouwenaars gedicht met vl- respectievelijk st- beginnen en dat we hierin op zichzelf dus geen kunstgreep van de dichter hoeven te zien. Maar wat we wel mogen beweren, is dat deze fonische overeenkomsten tussen de gebruikte woorden in de context van een gedicht op een bijzondere wijze gereleveerd kunnen worden en betekenis krijgen. Het woord vogel wordt niet alleen volledig herhaald in vogelkers, zoals staat in bestaat, maar beide substantieven zijn door hun o ook nog eens verbonden met boven en, wat belangrijker is, door hun v met de zojuist al aangewezen alliteratie in vlugge en vliegende. Als we auto als ‘oto’ uitspreken, zoals velen doen, dan zijn de vlugge auto en de vliegende vogel in nóg hogere mate elkaars ‘gelijke’. En wat het woord vlugge betreft, wil ik hier dan ook nog graag wijzen op het verband met zuring. Men zou kunnen beweren dat de vlugge, korte u uit het woord vlugge in zuring tot een langzame, lange u wordt gerekt.Ga naar eindnoot8. De mogelijke associatie is er een met een remmende auto, vertragende voortgang die op stilstand uitloopt. In de vierde strofe valt het rijm op in wegkant - hand - krant, en daarnaast ook nog de assonantie die deze woorden met man en oudbakken verbindt. Het substantief man heeft trouwens niet alleen de korte a, maar zelfs de klankcombinatie -an- met wegkant, hand en krant gemeen. Wegkant assoneert daarenboven met net en vogelkers één regel hoger en met meldt twee regels lager, welk laatste woord met zijn t-klank aan het eind niet alleen met het er onmiddellijk aan voorafgaande dood acconsoneert, maar ook met krant, het, hoofd, tijd en het allereerste dood: allemaal woorden aan het eind van een versregel. Kijken we naar de voorlaatste en de laatste strofe, dan is dit rijtje woorden in eindpositie en met t als slotklank nog uit te breiden met verwacht en schudt. Toen Nijhoff in De Gids van november 1931 uitvoerig het rijmraffinement in een gedicht van Gerrit Achterberg besprak, uitte hij tegenover de lezer zijn vrees ‘dat het u reeds tegenstaat, dit poëtisch apothekerspraatje’. Hij hield er daarom maar mee op vóór hij uitgesproken was. Zal ook ik verstandig zijn en wat ik hier verder nog wilde noteren achterwege laten? Ik zet nog even door.
In de voorlaatste strofe horen we had, verwacht, achter, gat en toestand assoneren met de korte a's van het drietal eraan voorafgaande regels. | |
[pagina 472]
| |
Daarbij heeft het woord toestand een nog wat nauwere relatie met wegkant, hand en krant; aan de aldus ontstane reeks woorden voegen de laatste regels dan nog twee keer het woord zand toe. Hardloper vermeerdert het aantal a-klanken nog en laat zich op grond van zijn o tevens met lopen en dood associëren. In de voorlaatste strofe hebben we intussen de assonerende ij-klanken in kijkdoos, tijdens en tijdsein nog niet genoemd, uitlopend op terwijl hij in de slotregel. Het woord kijkdoos heeft bovendien op grond van zijn ij en oo zeer veel met dood en tijd te maken. Het element kijk- verwijst naar kijk in regel drie: er moet uit je hoofd in de kijkdoos worden gekeken. En dan zijn er tot slot nog wat alliteraties: toestand - tijdens - tijdsein - terwijl. In het laatste regelpaar allitereren schudt en schoen, schoen en schudt. Helemaal aan het eind van het gedicht, waar schoen en schudt onmiddellijk op elkaar volgen, lijkt de tekst met twee kleine schokjes tot stilstand te komen: de herhaling loopt dood. Als ik na dit alles zeg dat de klankdichtheid van ‘Alle wegen lopen dood’ bijzonder groot is, dan zal daaraan wel niemand willen twijfelen. Het vers is in fonisch opzicht gebaseerd op een overwicht van deze drie klanken: o, ij en a. Het effect daarvan is, zoals ik al aangaf, een suggestie van stilstand in de voortgang. Ook de andere klankrapprochementen die ik heb opgesomd dragen bij tot dit effect. We kunnen ons deze verschijnselen waarschijnlijk pas bewust maken door over de tekst in terugblik te reflecteren: een secundaire reactie op het gedicht, gebaseerd op de omstandigheid dat het zich, eenmaal ten einde gelezen, als een afgerond geheel aan ons voordoet, voltooid en ‘dood’.
Ik kom nog even terug op het werkwoord lopen, zoals we dat in de eerste regel van het gedicht hebben aangetroffen. We doen er goed aan ons te realiseren, dat lopen hier van meet af aan een zekere ambiguïteit vertoont. ‘Lopen’ is allereerst een woord dat op beweging duidt; maar wanneer we over bij voorbeeld een weg spreken, een gebergte of een grens, betekent het ook: ‘zich uitstrekken, gelegen zijn’. Dit nu is een ‘lopen’ zonder beweging. Ook in die zin lopen alle wegen dood. Ze zijn niet alleen allemaal eindig, niet alleen loopt alles in het leven uit op de dood, maar de wegen ‘lopen’ ook terwijl ze ‘dood’ zijn. Wegen maken het mogelijk dat ze worden belopen, zij zijn een geïntendeerde beweging. Nogmaals: als het gedicht. Bij Lucebert lezen we bij voorbeeld over ‘de weg die stil is als een blinde’, maar net zo goed kent hij ‘de weg die zich wild beweegt’.Ga naar eindnoot9. En H.H. ter Balkt personifieert wegen op een zelfs nog evidenter wijze: ‘De straatwegen [...] vertrekken/ onder hondegeblaf, naar een beter land.’ En: ‘Met doodsverachting overschrijden zij houten bruggen’.Ga naar eindnoot10. Ook hier kunnen we naar een gedicht van Gerrit Kouwenaar verwijzen, het vierde van zijn ‘4 variaties op’Ga naar eindnoot11.:
Wat er is is de eindeloos heldere landweg
de onmatig eeuwige landweg
zich rekkend op weg naar het rustpunt
uitrustend op weg naar het eindpunt
in het gras een krant en een beker, zo laag
bij de grond dat niemand ze mist
men liep daar zoëven zo zwart en trefzeker
dat men versmolt in zijn doelwit
(Gedichten 1948-1978)
Wat onmiddellijk opvalt is dat hier, net als in ‘Men is vandaag ontzettend onsterfelijk’, de helderheid van de weg een noodzakelijk aspect is van het lyrische beeld. Die helderheid is met eindeloosheid en eeuwigheid verbonden: de weg ligt open, onafzienbaar, hij lijkt niet dood te lopen (al weet de dichter dat dit een illusie is: de weg is onmatig in zijn eeuwigheidssuggestie, hij gaat te ver). Net als in het gedicht van Gorter waarmee ik dit artikel ben begonnen, hebben we hier te maken met een door de maker in taal vooruitgeschoven weg: de tweede regel | |
[pagina 473]
| |
vloeit voort uit de eerste, er volgt een nieuwe, extra kwalificatie van de landweg. De stilliggende weg krijgt lengte en daarmee, in weerwil van de veronderstelde eeuwigheid, ook een einde. Alleen wat nooit begonnen is, houdt ook nooit op. In het tweede regelpaar vinden we wat er in en met de taal van het gedicht gebeurt - een proces van uitbreiding - als het ware beschreven: niet alleen de landweg, ook de tekst rekt zich. Beide zijn op weg naar een rustpunt en een eindpunt. Dat rustpunt volgt wonderlijkerwijze achter het woord eindpunt in regel vier, waar de bepalingen bij landweg ophouden en het gedicht nieuwe elementen gaat introduceren: het gras een krant en een beker. Elementen voor het beeld van een rustende reiziger inderdaad. Zijn eindpunt bereikt het gedicht in het woord doelwit en in het daarop volgende wit van de bladzij. Het zich rekken waarover het gedicht in de derde regel spreekt, wordt daar niet alleen genoemd, maar meteen ook in taal gerealiseerd: men lette op de wijze waarop de regels drie en vier met elkaar verbonden zijn. Het gemeenschappelijke woorddeel -rust- in rustpunt en uitrustend doet de regels bijna naadloos in elkaar overgaan, terwijl de suggestie van continuïteit nog versterkt wordt door de herhaling van de woorden op weg. Een frappante formulering overigens: de landweg is op weg, hij beweegt uit zichzelf vandaan, maar blijft dezelfde. Zoals we al hebben gezien evoceren de volgende regels de elementen van een rusttafereel. Daarbij valt vooral die krant in het oog: ook in ‘Alle wegen lopen dood’ kwamen we er een tegen. Krant en beker liggen in het gras, laag/ bij de grond. Dit laatste moeten we allereerst letterlijk nemen, het zijn achtergelaten dingen, niemand mist ze, ze zijn bijna onzichtbaar waar ze liggen. De werkwoordsvorm mist versterkt hun relatieve onzichtbaarheid door aan mist en nevel te herinneren. Vreemd is wat hier gezegd wordt in eerste instantie overigens wel, want het houdt in dat alleen wat wel zichtbaar is gemist kan worden. Men komt er gemakkelijk toe deze gedachte om te keren: wat gemist wordt is in zijn afwezigheid zeer concreet aanwezig, een zichtbaar of tastbaar gemis. Er valt denk ik niet aan te ontkomen laag/bij de grond ook in overdrachtelijke zin te interpreteren: krant en beker zijn aardse zaken, weinig verheven, weinig eeuwig om het met een woord uit de tweede regel te zeggen. Wat veroudert er bij voorbeeld sneller dan een krant? Beker en krant zijn zaken die langs de weg blijven liggen, die daar in ‘stilstand’ verouderen en vergaan. (Voor wie dat erin wil zien, is het gras hier zelfs een vergankelijkheidssymbool. ‘Alle vlees is gras.’) Wat valt er nog meer te noteren? De ‘men’ uit de op één na laatste regel zou het personage kunnen zijn dat een regel hoger van zijn rustpunt is opgestaan na het lezen van de krant en het drinken uit de beker. Men is op weg, of beter: was op weg, want ‘men liep daar zoëven’. (Ik moet even aan het snelle werkwoord ‘zoeven’ denken.) De slotregel bevestigt deze verdwijning: men is onzichtbaar geworden; men heeft zijn eindpunt en bestemming bereikt. In het [doel]wit en het wit van de bladzij onder de laatste regel cumuleert de ‘helderheid’ van de landweg. Waarschijnlijk, zo suggereert het gedicht, wordt men, anders dan met krant en beker het geval was, door iemand gemist, want men is zichtbaar weg, een negatieve aanwezigheid: in het -wit. En dat terwijl men zo zwart was! Het woord trefzeker is in deze laatste regels van groot belang. Als eenmaal het eindpunt (doelwit) is komen vast te staan, doordat men het heeft bereikt, is de weg definitief vastgelegd en ondubbelzinnig de weg dáár naar toe geworden, een trefzekere gang. Zowel in iemands leven als in het gedicht - het zwart uit de voorlaatste regel is ook het zwart van de letters - fixeert het einde voorgoed de afgelegde weg. Het hier besproken gedicht is een gedicht met een niet gering thema. Heel even zweemt het naar een metafysische voorstelling van zaken, maar waar het op uitloopt is ‘hooguit’ een metafysica van het afwezige, een lege transcendentie.Ga naar eindnoot12. Deze metafysica - ik gebruik het woord | |
[pagina 474]
| |
hier bij gebrek aan beter - is nauw verwant met de ontologie van het gedicht: een stilliggend ding, maar met de mogelijkheid tot bewegen. Een ding tussen ‘dood’ en ‘leven’; gemaakt van een onstoffelijke materie, van taal. Om deze notities nu terug te buigen naar hun begin: in zijn beeld van een neergezonken hemel, sterrenge-femel dat de horizon raakt, lijkt ook Gorter, op zijn eigen wijze, tot een synthese van aardsheid en metafysica te komen. |
|