Wiel Kusters
Doorschoten gedichten
In het gedicht ‘La jeune femme délaissée’ van de Franse dichter Charles Dovalle - hij kwam in 1829, tweeëntwintig jaar oud, bij een duel om het leven - kunnen we lezen over een onuitsprekelijk geluk, ‘un bonheur ineffable’. De jonge, in de steek gelaten vrouw naar wie het gedicht is genoemd, herinnert zich haar zorgeloze kinderjaren. Nu is ze door haar familie verstoten; ze heeft een kind, maar geen man.
Wat zouden Dovalles lezers ervan hebben gedacht, wanneer de dichter de woorden ‘Brillant d'un bonheur ineffable/ Pour moi commençait l'avenir’ als volgt had opgeschreven?
Brillant d'u nheur ineffable
Pour moi c ençait l'avenir.
Het woord ‘bonheur’ blijft hier onuitgesproken, al kan men het in de letters die ervan resten wel herkennen. Is dat niet een fraaie typografische verbeelding van de bedoelde onuitsprekelijkheid? Ook het woord ‘commençait’ is niet compleet: de schitterende toekomst die voor het meisje leek weggelegd, is nooit begonnen.
Zouden lezers van rond 1829 dit soort dichterlijke kunstgrepen hebben gewaardeerd? Ik ben bang van niet. Toch is Dovalles gedicht ons met de zojuist getoonde open plekken overgeleverd. Charles Dovalle werd, zoals ik al zei, in een duel gedood. De kogel van zijn tegenstander trof hem in de borst en doorboorde zijn portefeuille. In die portefeuille zat het manuscript van zijn laatste gedicht, ‘La jeune femme délaissée’, ofwel, om precies te zijn, ‘La jeune fem délaiss’. De gaten in de tekst waren het produkt van de dood. De dood is een dichter soms. Hij dicht door te schrappen. De lege plekken die hij schept zijn onverwoestbaar en met betekenis geladen.
Er is in de Nederlandse poëzie een dichter, J.H. Leopold, wiens oeuvre uit prachtige gedichten, fragmenten en gaten bestaat. Leopold heeft zeer veel onvoltooide verzen nagelaten, doorschoten met wit op de plaatsen waar de juiste woorden zich nog niet hadden aangediend. Een paar jaar geleden publiceerde A.L. Sötemann een fascinerende studie over de ontstaansgeschiedenis van zo'n onvoltooid gebleven gedicht, Op het voetspoor van de dichter (1980). Toen ik de in dit boek gepresenteerde transcripties van Leopolds werkpapieren bekeek - losse blaadjes en snippers met invallen, schetsen, regels en afzonderlijke woorden - raakte ik geboeid door de suggestie dat het door Leopold beoogde gedicht onder al dat papier gereed heeft gelegen, kant en klaar, alsof het alleen nog maar wat tijd nodig had om door het papier heen volledig zichtbaar te worden en zich in zijn voltooide staat te vertonen. Alsof het papier, na ‘belicht’ te zijn, nog slechts ‘ontwikkeld’ behoefde te worden en alsof dat ontwikkelingsproces op sommige plaatsen - de door de dichter beschreven plekken - vlugger was verlopen dan op andere, de leemten in de tekst, de gaten.
Ik weet dat ik de zaken nu mooier voorstel dan ze zijn. Leopold heeft zijn gedicht wel degelijk zelf moeten maken: een gevecht om voltooiing en volmaaktheid dat hij in dit geval niet heeft gewonnen. Maar zelfs in mislukkingen als