| |
| |
| |
Hugo Pos
Het doosje van Toeti
Ik zit op school, op de Hendrikschool, in de vierde klas. De Hendrikschool is een mulo die gelijkstaat met een driejarige hbs. We hebben geen hbs in Suriname, de mulo is het hoogste. De directeur van de school is een Hollander, meneer Van der Meulen. Zijn bijnaam is Boetoe.
De fraters hebben hun eigen mulo, de Paulusschool, waar de roomse jongens naartoe gaan. De Hernhutters hebben ook een eigen mulo, de Selecta. Daar wordt meer op vroomheid dan op kabissa, hersens gelet. Ik heb geen vriendjes op de Selecta, wel op de Paulus.
In mijn klas, 4B zit Toeti. Toeti is de dochter van een landmeter. Ze wonen in de Combé. Ik ben wel eens bij ze aan huis geweest. Het gaat daar heel anders toe dan bij ons. Toeti's moeder is dik en rond en als ze lacht schudt haar buik non-stop. Ik heb op een middag, toen het tijd was voor de siësta, Toeti's vader tegen Toeti's moeder horen zeggen dat hij de Mabo-berg wilde beklimmen. Bestijgen, zei hij op z'n Duits. De buik van Toeti's moeder schudde onbedaarlijk. Ik begreep best dat ze niet letterlijk opvatte wat haar man had gezegd. We hadden op school bij het Nederlands net het onderwerp allegorie, gelijkenis en beeldspraak behandeld en ik vond dat Toeti's vader een mooi beeld had gebruikt. De Mabo-berg is een hoge, begroeide heuvel aan het einde van de spoorlijn, die van Paramaribo naar Dam gaat. Daar begint het echte binnenland.
Uit mijn reactie op de woorden van Toeti's vader zou iemand kunnen opmaken dat ik voor mijn leeftijd van twaalf jaar al aardig op de hoogte was van het doen en laten van de grote mensen. Dat is dan een misvatting. Van meisjes wist ik niet veel af. Zusjes had ik niet. De dingen die ik begreep, begreep ik omdat ik ze om me heen zag, vol verborgen toespelingen erover hoorde praten en ze bij mezelf aan het eigen lichaam kon ontdekken. Mijn lectuur - ik hield van lezen - bestond uit de boeken van Karl May, Paul d'Ivoi, Jules Verne en Johan Kievit. Daar schoot je op dit gebied niet veel mee op. Mijn vader had in zijn boekenkast een driedelig standaardwerk De man en de vrouw staan, voornamelijk geïllustreerd met Griekse goden en godinnen en met voluptueuze schilderijen uit de renaissance. Ook een paar foto's van naakte vrouwen, courtisanes, stonden erin. De leeftijden stonden erbij. De meest voorkomende houding was staande, de benen geklemd tegen elkaar en met de handen in de nek, zodat het haar onder de oksels goed te zien was. Aan de moeizame tekst kwam ik niet toe, aan de foto's had ik genoeg.
| |
| |
Ze lieten mij iets van de wereld zien die mij omringde, waarbinnen ik mij bewoog en die me toch helemaal vreemd was. Hoe het in die wereld toeging en wat ik er zou moeten uitvoeren, was mij onbekend. Verlangens in daden omzetten, daar was ik nog niet aan toe. Het gevoel van verliefd zijn had ik al een paar maal meegemaakt, eerst op Nelly en later op een lief Engels meisje, dat geen Nederlands sprak, maar verder dan het handje vasthouden, naast haar lopen en een vluchtige zoen was het nooit gekomen. Ik behoorde niet tot de groep van stoutmoedigen.
Wel deed ik normaal mee met de jongens uit mijn klas als ze gingen tjoppen. Dat was een soort verstoppertje spelen van jongens onder elkaar. De captain wees een van ons aan en die kreeg dan een voorsprong van vijf minuten om te maken dat hij wegkwam. Werd hij gepakt, dan gooiden de andere jongens hem op zijn rug op de grond en hielden hem aan handen en voeten vast. Ze trokken zijn broek tot op zijn knieën naar beneden en dan werd hij door de captain eigenhandig getjopt. Die maakte met de top van zijn wijsvinger een klikbeweging, waarbij hij met de top van zijn vinger tegen de piemel van de liggende jongen tikte. Als de piemel van de jongen omhoog kwam en rechtop bleef staan, had de jongen gewonnen en werd hij op zijn beurt de captain.
We zorgden ervoor dat ze er thuis en op school niet achter kwamen waar we mee bezig waren. Daarom speelden we het spelletje meestal 's middags in een afgelegen deel van de Cultuurtuin. De Cultuurtuin is een soort botanisch park met greppels, vijvers, heggen en bomen, waar je volop de gelegenheid hebt om weg te komen en je te verstoppen.
Het spel nam ons zo volledig in beslag dat we nauwelijks tijd hadden om ons met de meisjes uit onze klas te bemoeien.
Het gaf me een prikkel die ik niet eerder had ondervonden, het wond me op en tegelijkertijd wist ik dat het ergens niet goed zat.
Ondanks al onze voorzorgen moet er toch iets van zijn uitgelekt, want Toeti vroeg me op een keer of ik 's middags de Bosatlas langs wilde brengen, ‘of moet je tjoppen?’
Ik moet toen al een uitgekookte huichelaar zijn geweest. Ik zei: ‘Ik zal de jongens vragen of je ook mee mag doen.’ In werkelijkheid zei ik tegen de jongens: ‘Pas op voor Toeti.’
Zo stonden de zaken ervoor toen er, op school nog wel, iets gebeurde dat alles op slag veranderde. In het vrij kwartier, precies om kwart over tien als de bel ging, stroomden de leerlingen uit alle acht klassen het erf op.
Die van de twee laagste klassen holden naar de poort waar de dienstmeisjes van hun moeders op hen stonden te wachten. Die hadden dienbladen bij zich, met een glas chocola of een glas stroop, netjes met een servet afgedekt tegen de vliegen en tegen het stof. Wij van de vierde waren die moederlijke verzorging al lang te boven. Als we niet gingen knikkeren, speelden we krijgertje op de speelplaats. Daar deden de meisjes ook aan mee. Toeti was er altijd bij. Ze hield ervan om haar lichaam in allerlei bochten te wringen om zich los te rukken als ze werd gepakt. Voor ons was dat een mooie gelegenheid om even aan haar te komen. Je kon haar dan bij haar schouder of arm vastpakken en iets van het verende van haar borsten voelen. Toeti's borsten
| |
| |
hadden iets uitdagends. Ze tekenden zich onder haar jurk duidelijker af dan die van bijvoorbeeld Astrid, Lygia en Hedwig. Als Toeti buiten adem was en begon te hijgen was het net of ze je iets intiems te vertellen hadden.
Omdat er in Paramaribo geen zwembad was en ook geen strand in de buurt, hadden we geen plek waar we op ons gemak naar meisjes konden kijken. We moesten maar raden hoe ze er onder hun jurk uitzagen.
We hadden natuurlijk allemaal wel eens een bosneger- of een Indianendorp bezocht en de meisjes daar halfnaakt zien rondlopen. Maar we haalden het niet in ons hoofd om onze meisjes met die meisjes te vergelijken. Dat waren twee werelden apart, de ene was niet met de andere te vergelijken. Toeti behoorde bij ons en niet bij het bos: het bosland was wild, puur natuur, dichter bij de dieren dan bij de mensen. Wij vormden, al beseften we dat nog niet, de achterhoede van de civilisatie. We vormden het geïnvesteerde kapitaal van de gegoede burgerij, de verzekering voor de toekomst tegen het oprukken van het bos en de daarmee gepaard gaande verdierlijking. Vandaar het gewicht dat door onze ouders aan onze opvoeding werd gehecht, vandaar onze matrozenpakjes met keurig gesteven kragen, vandaar de jurken tot over de knieën.
Het ongeluk gebeurde in het vrij kwartier. Toeti had, om haar potloden te slijpen, een Gillette-mesje in een zak van haar jurk gestopt. Bij het hardlopen struikelde ze over de wortels van een amandelboom. Het mesje schoot uit het etui, waarin het was verpakt en sneed haar aan de binnenkant van haar dij. Een diepe snee. Het bloed gutste uit de wond. Nol, Mattes en ik brachten haar naar het huisje van meneer Nelom, de conciërge, achter op het terrein van de school. Hij bewaarde de jodium en de verbandmiddelen in een vierkante rode trommel met een kruis erop. Meneer Nelom was alleen thuis, zijn vrouw was er niet. Hij was een al wat ouwelijke man, die nooit haast maakte en voor alles de tijd nam. Hij vroeg aan Toeti om haar jurk omhoog te houden en trok toen voorzichtig en omslachtig haar broek uit. Daarna haalde hij een pak watten uit de trommel en begon met een dikke plak het bloed te stelpen. De vloer waar Toeti stond, zag rood van het bloed. Toeti had haar schoenen uitgeschopt. ‘Wie van jullie heeft een schone zakdoek?’ vroeg meneer Nelom. ‘Ik,’ riep ik en gaf hem mijn witte zakdoek, die ik die ochtend nog niet had gebruikt.
‘Zeg tegen je moeder dat ze hem gestreken terugkrijgt.’
‘Ja meneer,’ zei ik braaf, alsof die zakdoek me iets kon schelen. Toeti stond zonder iets te zeggen onbewegelijk als een beeld met haar jurk omhoog. Ze hield haar ogen stijf dichtgeknepen. Ze gaf geen kik. Mattes, Nol en ik keken toe hoe meneer Nelom, na de wond te hebben uitgewassen, een grote pleister over de snee legde. Daaroverheen bracht hij een verband aan. ‘Geef mij de schaar uit de trommel even aan,’ zei hij tegen Mattes, die het dichtst bij hem stond. Daarmee knipte hij de uiteinden van het verband af.
‘Mars jullie, de les is al begonnen,’ zei hij tegen ons.
Dit is de eerste keer in m'n leven dat ik naar het doosje van een meisje heb gekeken. Tien minuten lang, van vijf voor half elf tot vijf over half elf. Ik voelde hoe mijn piemel in mijn broek zich begon te roeren, maar
| |
| |
gelukkig lette meneer Nelom niet op me. Tegenover hem deed ik alsof het een doodgewone zaak was, ik gaf mij het air van een jongen die dagelijks tussen doosjes rommelde. Ondertussen nam ik wat ik zag in me op, het leek wel of ik duizend maal moest afdrukken om wat ik zag voorgoed in mijn geheugen vast te leggen. Natuurlijk was ik niet voorbereid voor deze halsoverkoppe confrontatie. Ik behoorde niet tot de jongens die door een gaatje in de houten wand van de meisjes-wc naar binnen gluurden.
Tot nog toe hadden bij het krijgertje spelen Toeti's borsten, de gleuf ertussen en haar tepels, die Mattes beweerde te hebben gezien, al onze fantasieën in beslag genomen. Meer zochten we niet, het was al zo'n hele boel.
Toen we in de klas kwamen was iedereen al druk bezig met zijn sommen. ‘Wat is er met Toeti aan de hand?’ vroeg meneer Anijs. ‘Een snee,’ antwoordde Mattes. ‘Waar?’ vroeg meneer Anijs. ‘Aan de binnenkant van haar dij, vlak bij haar doosje.’ ‘Ga jij naar meneer Van der Meulen en herhaal wat je zoëven hebt gezegd.’ Mattes de klas uit. Het is anders uitgepakt dan meneer Anijs had gedacht.
Boetoe heeft meneer Nelom laten roepen en hem, waar Mattes bij was, flink de les gelezen. ‘Gebruik je verstand, straks halen ze de meisjes van school af en sturen ze allemaal naar de Louise. Dan zitten wij met de gebakken peren.’
Macht. Wie heeft macht over wie? Hadden wij macht over Toeti omdat wij haar doosje hadden gezien of had Toeti macht over ons omdat wij ons aan haar hadden vergaapt?
Toeti was de eerste die na een week erover begon. We waren met ons vieren in de Palmentuin, achter de grafheuvel, waar de dochter van een vroegere gouverneur ligt begraven.
Het graf ligt in een uithoek van de tuin, waar wandelaars en fietsers zelden komen. ‘Kijk hoe het geneest,’ zei Toeti. Ze hield haar jurk omhoog en deed haar broek naar beneden. Wat zich een week geleden in het huisje van meneer Nelom had afgespeeld werd nu in de vrije natuur tussen de palmen herhaald. Zonder bloed, het verband, de watten, zonder meneer Neloms omslachtige bedrijvigheid. We waren vrij om erop te reageren, vrij om aan haar te komen, haar jurk over haar hoofd heen uit te trekken, haar helemaal bloot te zien. Toch maakten we van die grote vrijheid geen enkel gebruik, integendeel, we namen werktuiglijk de plaatsen in waar we in het huisje van meneer Nelom hadden gestaan: Mattes vlak voor haar, Nol wat opzij, ik achter haar met mijn gezicht naar haar billen. De grote pleister was al vervangen door een kleinere. Het sinistere was eraf.
‘Nou die van jullie.’
Ze trok haar broek weer omhoog en liet haar jurk zakken.
Wij maakten onze gulpen open en haalden onze piemels te voorschijn. We deden dat zonder aanstellerij, we vonden dat ze daar recht op had. Het was niet zo dat de een voorging en de anderen volgden, nee, we voelden alle drie de dringende noodzaak om aan haar verlangen te voldoen. Het was niet zomaar een gril van Toeti. We hadden in stilte gehoopt dat ze ook iets van ons zou vragen. En we stonden klaar om te doen wat in onze ogen niet meer dan billijk was. Want we hadden heus wel door dat de vroegere, stoeierige omgang met haar was verstoord. We stonden niet meer
| |
| |
ongedwongen tegenover elkaar, het was beter als we zo gauw mogelijk quitte kwamen te staan. En toch, ondanks het van harte gehoor geven aan haar wensen, viel het ons niet mee om te doen wat ze van ons vroeg. We beseften opeens dat we het deden op bevel, op commando van een meisje. Nog maar een week geleden waren wij het die het voor het zeggen hadden, wij bepaalden de spelregels, wij beslisten wie mee mocht doen en wie niet. Nu, in één slag, waren de rollen omgedraaid. Toeti was onze captain geworden. Ze liet ons staan met onze piemels uit de broek en besteedde er geen aandacht aan. Ik had gedacht dat ze ons om de beurt zou tjoppen, om ons te laten merken dat ze mans genoeg was om ons spelletje mee te spelen. Niets van dat alles. We voelden ons vernederd, beschaamd. We stelden in haar ogen niets voor, gewoon een stelletje kleine jongens die straf verdienden omdat ze van haar hadden afgekeken.
Uit haar afzijdige houding maakten we op dat het haar niet in de eerste plaats om het kijken te doen was, zoals wij naar haar hadden gekeken, maar om uit te vinden hoe ver ze met ons kon gaan, één meisje tegen drie jongens.
Het gevoel van onmacht maakte dat onze piemels niet stijf werden, dat de sensatie van het moment omsloeg in buikkramp, het misselijke, onfatsoenlijke gevoel dat we een stel lamlendige sufferds waren. Het bespottelijke van de situatie drong langzaam tot ons door, zonder dat het ons aanzette om iets daartegen te ondernemen. We zouden trouwens niet eens geweten hebben wat. Mattes was de eerste die zijn broek weer dichtdeed. Nol en ik volgden zijn voorbeeld. Het was tijd om naar huis te gaan.
Toeti bleef onze captain. Zij gaf de bevelen en wij gehoorzaamden. Zelfs van plaats veranderen liet ze niet toe. Ik had Mattes voorgesteld om met hem van plaats te verwisselen, ik recht tegenover haar, Mattes met zijn gezicht naar haar billen. Ik wilde het stramien doorbreken, de gestolde situatie weer vloeiend maken. Er kwam niets van in, Toeti liet het niet toe, ze deed haar broek pas uit als we op onze oude, vastgestelde plaatsen stonden. De elasticiteit van onze piemels, die ons eens torenhoog boven de meisjes had verheven, was weg, bestond niet meer, was tot nul teruggebracht. Alleen de blaren van de palmen en de tamarindebomen bewogen in de lichte bries van de middag, onze motor was afgezet.
Vroeger, toen ik nog op de Conradischool, de fröbelschool, zat heb ik een paar maal meegedaan met een tableau vivant. Wat we precies voorstelden weet ik niet meer, de hoop geloof ik, de trouw en de standvastigheid. De kinderen van onze klas die eraan meededen waren allemaal gekostumeerd voor deze gelegenheid. We moesten van de juffrouw een bepaalde houding, die we wel honderd maal hadden gerepeteerd, roerloos aannemen. Tot mevrouw Conradi, als ze vond dat het lang genoeg had geduurd, in de handen klapte en ons weer tot leven riep. In de Palmentuin was er geen sterveling om in de handen te klappen. De heerschappij van Toeti over ons was volkomen.
We verslapten zienderogen, het kon zo niet doorgaan, er moest iets gebeuren.
Het geluk was met ons. Heel Paramaribo was in rep en roer. De beroemde tovenaar en hypnotiseur Dante was op een tournee door West-Indië in Suriname aangekomen
| |
| |
en trad in theater Bellevue op. Wij allemaal ernaartoe.
Dante, gekleed in een wijde, zwarte, roodgevoerde mantel deed eerst een paar goocheltrucs. Hij liet zijn Chinese assistente in een koffer kruipen, liet die door mannen uit het publiek met stevige touwen vastbinden en zaagde de koffer middendoor. Ook liet hij haar horizontaal in de lucht zweven en, om te bewijzen dat hij niet met spiegels werkte, nam hij een hoepel en schoof die over haar gestrekte lichaam heen en weer. Dat was voor de pauze.
Na de pauze werd het pas geweldig, adembenemend.
Hij nodigde een aantal volwassen mannen uit om op het toneel te komen. Met veel poeha stormden een paar zware kerels het toneel op. Dante vroeg ze om op een stoel te gaan zitten en zich te ontspannen. Een paar minuten later konden ze niet meer opstaan. Ze waren gehypnotiseerd, machteloos geworden, niet in staat om zich uit de ban waarin de tovenaar ze gevangen hield los te rukken. Het publiek, dat zich eerst luidruchtig had vermaakt om hun krampachtige bewegingen en idiote grimassen, voelde zich niet langer op zijn gemak. Wat de mannen op het toneel ook deden, hoe ze ook met hun zitvlak kronkelden en met hun armen en schouders probeerden om zich los te wringen, ze konden niet van hun stoel komen.
Op dat moment begreep ik dat wat Toeti met ons deed net zo iets was. Ze hield ons gevangen, in de ban van haar doosje. Als ze wilde dat we ons niet verroerden, verroerden we ons niet, als ze wilde dat onze piemels niet omhoog gingen, gingen ze niet omhoog.
‘Laten we haar pakken,’ stelde Nol op een middag voor, toen we van de zoveelste afmattende samenkomst in de Palmentuin kwamen. We spraken met verhitte hoofden af dat Nol en ik, op het moment dat ze haar broek naar beneden deed, haar ieder aan een arm zouden vastgrijpen en dat Mattes dan haar jurk over haar hoofd heen zou uittrekken. Er kwam natuurlijk niets van, buiten haar bereik mochten we complotteren en plannen smeden zoveel we maar wilden, in de Palmentuin, waar ze met het gemak van een prinses uit een sprookje over ons heerste, was elke samenzwering tot mislukking gedoemd.
Op het moment dat ze ons haar doosje liet zien werd elk initiatief bij ons gesmoord, onze wil verlamd, onze afspraak vergeten. We maakten onze gulp open, haalden ons ding te voorschijn en ondergingen de minachting die van Toeti op ons uitstraalde. Alles wat we van haar in het huisje van meneer Nelom hadden gezien gunde ze ons. Het werd ons zelfs tegen onze wil in getoond, aan ons opgedrongen. We werden ziek van de herhaling van één en hetzelfde schouwspel, waar nooit iets aan werd toegevoegd. Haar borsten kregen we niet te zien, daar zorgde ze wel voor, geen schouderbandje ging omlaag, geen keer bukte ze zich diep naar voren. Ze hield op Toeti te zijn, ze kromp ineen tot een doosje dat een zelfstandig bestaan, los van de rest van haar lichaam, ging leiden.
Ze moest hebben geweten, dat in de tijd toen we nog krijgertje speelden, het ons alleen om haar borsten te doen was. Als we haar arm vastpakten en daaraan draaiden, waardoor we haar hardhandig dwongen mee te geven en diep voorover te buigen, dan waren haar borsten het mooiste dat je kon bedenken. Het meest opwindende. Waar we van droomden.
| |
| |
Aan de versukkeling waarin we waren terechtgekomen, kwam pas een einde toen we hoorden dat Toeti met de Oranje-Nassau van de knsm naar Holland zou vertrekken. Ze had ons er niets van gezegd, er niet eens op gezinspeeld. Wel was ze al een week lang niet in de Palmentuin verschenen. Het bericht kwam voor ons als een grote, pijnlijke verrassing. We voelden ons gepasseerd, verongelijkt, voor de gek gehouden. Dagenlang hebben we zitten broeden wat we konden doen. De zoveelste samenzwering. Verloren moeite, er kwam geen behoorlijk plan uit de bus. Omdat we niets beters konden bedenken, besloten we dat Mattes met een boodschap namens ons drieën naar haar toe moest gaan.
Hij moest haar zeggen: ‘Toeti, je kunt ons zo niet achterlaten. Je moet nog één keer met ons naar de Palmentuin gaan. We willen je, voordat je weggaat, zien met alles uit. Wat bij meneer Nelom is gebeurd is onze schuld niet. Daar hoef je ons niet voor te straffen. Zie je dan niet hoe slecht het met ons gaat? Nol speelt niet meer in het elftal, Hugo krijgt onvoldoende na onvoldoende, ik moet van mijn ouders naar de Paulus. Wat we je vragen is voor jou een kleinigheid, voor ons is het de hele wereld.’
Toeti beloofde Mattes dat ze nog één keer bij ons in de Palmentuin zou komen. Ze moest er nog over denken waar we om vroegen, maar ze liet doorschemeren dat ze begrip had voor de toestand waarin we waren komen te verkeren.
‘Zal ze het echt doen?’ vroegen Nol en ik aan Mattes. Want daar hing op dat moment ons hele verdere leven vanaf. ‘Ik denk van wel,’ zei Mattes.
Toeti is op het afgesproken middaguur niet komen opdagen. Om zes uur 's avonds werden de hekken van de Palmentuin gesloten. De wachter heeft ons naar buiten moeten jagen. Toeti is, zonder afscheid van ons te nemen, naar Holland vertrokken.
Een paar jaar later ben ik zelf naar Holland vertrokken. Naar het gymnasium. Nol en Mattes hebben de mulo doorlopen en zijn naar de Antillen gegaan om bij de olie te werken. Het contact tussen ons ging verloren. Wat er van Toeti geworden is weet ik niet. De liefdeloze episode in de Palmentuin is verdrongen, vervaagd, nergens ondergebracht in mijn herinnering. Geen wonder, we hielden immers niet van elkaar. Toeti werkte op ons in, maar op een averechtse manier. Met wat ze ons opdrong veroverde ze ons, wat we haar konden geven vond ze de moeite niet waard, op onze verlangens ging ze niet in. Met haar doosje, waar we geen raad mee wisten, dresseerde ze ons. Haar borsten kregen we niet te zien.
En als ze aan ons dringend verzoek had voldaan? Waren dan onze jongensdromen vervuld, waren we dan weer tot rust gekomen, waren we dan weer gaan tjoppen zoals vroeger? Daar geloofden we toch zelf niet in. We waren erg ongelukkig, dat wel.
Ik las in deze vakantie het boek van Yukio Mishima Confessions of a Mask, de bekentenissen van een gemaskerde: de niets ontziende autobiografie van een ziekelijke, homoseksuele jongen met sadomasochistische neigingen. Het boek heeft niets met het verhaal van Toeti en haar drie jeugdige voyeurs te maken. Alleen duikt daarin de figuur van Dante op. Hij moet, dat kan bijna niet anders, dezelfde zijn geweest die
| |
| |
ons als jongens in beroering bracht. Plotseling kwam me de bijna weggezonken episode met Toeti weer helder voor de geest.
De hulpeloze taferelen van onmacht, impotentie, buikkramp. Ze heeft ons haar wil opgelegd, zoals Dante dat deed met de mannen op het toneel. Zij konden niet van hun stoel komen, wij konden geen vin verroeren.
We hadden toen nog niet door dat de mannen het volgende ogenblik, als de hypnose was geweken, zich van deze droeve staat niets meer konden herinneren. Ze konden er achteraf alleen maar om lachen. Deze genade werd ons niet gegund. We moesten onszelf op eigen houtje zonder toverspreuk, zien te bevrijden.
De dokter die door mijn ouders vanwege mijn onvoldoendes en mijn lusteloosheid werd geraadpleegd, constateerde chronische bloedarmoede. Staalpillen. Afleiding. Sport. Minder lezen. Een uitstapje zal hem goed doen. In de krant stond die avond - het was de droge tijd - een treinexcursie naar de Mabo-berg geadverteerd. ‘Ik wil de Mabo-berg best eens bestijgen,’ zei ik. Het klonk voor mijn doen heel positief. ‘Het is een hele klim,’ zei mijn vader, ‘als ik je was zou ik daar nog een jaartje mee wachten.’
|
|