Er wordt een heerlijk stuk wand gevonden. Aan het werk. De bundel met houtskool, ganzeveren, pijpen en tabak wordt uitgepakt. Bij aanvang kost het concentratie, want je weet dat je midden in dit labyrint verloren bent, omgeven door een werkelijk doodse stilte. Een stilte die je werk stoort, want het kloppen van je bloed wordt hoorbaar.
Je eigen lichamelijke aanwezigheid moet nu nog overwonnen worden en dat is niet makkelijk. In feite ben je zelf nog de grootste belemmering.
Wanneer je dat alles hebt kunnen verloochenen, is er alleen nog de aanlokkelijke stoffelijkheid van de oerwand. Met brede halen geeft de stift af op de structuur van de muur, krijt op krijt. Werkelijk geen stukadoor kan zulk een wand voor ons bereiden. Miljoenen jaren werk heeft het de natuur gekost dit sediment van miljarden levensresten te stapelen.
Deze wetenschap gaat als een huivering door je heen; ze grijpt je bij je kladden. Je meent een glimp op te vangen van de oermens - schilder - magiër en je bent op weg een cavernicole te worden.
Na een uur krijgt een teken uit onze tijd gestalte in dit, misschien zelfs tijdloze, verleden van eeuwen en eeuwen. Want hoewel men weet dat mensen deze holen ooit hebben uitgehouwen, lijkt het alsof zij er nooit aanwezig waren. Zelfs de merktekens die ze op de wanden achterlieten, willen je nauwelijks overtuigen. De mens is er verjaagd. Het duister doet hier zijn werk; dat is het fixatief.
Eigenlijk is het bevreemdend, dat je behoefte voelt een duidelijk teken des tijds aan deze tijdloosheid toe te voegen. Het verblijf in de grot wekt onmiddellijk de indruk van afzondering. Het is er donker, doodstil en men heeft er kunstlicht nodig. Geen wind waait er en op de diepere plaatsen is er nauwelijks schommeling waar te nemen in de temperatuur.
Mensen vermijden deze woonplaatsen van demonen en wilde dieren. Het is niet toevallig dat het woord ‘hol’ naar dezelfde oorsprong teruggaat als het woord ‘hel’; beide stammen van het Hoogduitse woord ‘Hel’, dat verbergen betekent en dat nog in ons woord ‘verhelen’ is terug te vinden.
Wanneer je hier met licht de wanden streelt, ervaar je de betrekkelijkheid van de tijd. Er doemt plots een tekening op, een collega maakte ze in 1450. Wij zien ze in 1983, een paar seconden maar, staan wij stil en tasten met onze ogen naar deze expressie van vijfhonderd drieëndertig jaar geleden. Hoeveel seconden in deze periode is dit mensenteken belicht en aanschouwd geweest? Een kwartier lang?
Er dringt zich nog een gedachte op. Een tekening, vijfhonderd drieëndertig jaar geleden in rood krijt op deze wanden aangebracht, ziet er zoveel later nog zo fris uit alsof ze hier vandaag werd getekend. Misschien is de maker twee gangen verderop nog onderweg?
Wij leven in een tempo dat ons de gelegenheid ontneemt in rustige weloverwogenheid de werkelijke boodschap uit tekens op te nemen en alleen maar het oppervlakkig aftasten van de buitenkant toestaat. Zolang een teken als boodschap, schijnbaar of in werkelijkheid, verborgen blijft voor het menselijk oog, krijgt het geen kans om zijn inhoud uit te stralen en is die boodschap of gedachte honderden jaren later, bij herkenning, eerst actueel. Dan pas heeft ze invloed op denken en handelen en leidt ze misschien zelfs tot het