De Gids. Jaargang 148
(1985)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
[Nummer 5]Gregor Benton
| |
Politieke cultuurVolgens sommigen komt het feit dat China geen democratie kent, voort uit zijn traditionele politieke cultuur die een ononverkomelijke barrière vormt voor de opkomst van democratische instituties, en dat het zinloos en etnocentrisch is om dat te betreuren. Ook tal van vroege Chinese radicalen, en zelfs enige van de huidige dissidenten zijn van mening dat China's redding lag in verwestersing of in de wereldrevolutie. Zelfs tegenwoordig beschouwen velen China's ‘feodale’ of confucianistische traditie als een belangrijke oorzaak van het huidige despotisme. Wat zij in de traditionele Chinese cultuur verwerpen was het absolutisme, de patriarchale structuur en het rigide conformisme, die in alle lagen en geledingen van de samenleving - tot in het gezin toe - te vinden waren. Het confucianistische China werd geregeerd door één enkele elite (de staatsbureaucraten) die alle serieuze (religieuze, economische) rivalen onder strenge controle hield en weinig ruimte liet voor afwijkende politieke opvattingen.
Het is natuurlijk waar dat de politieke cultuur van een land de grenzen bepaalt waarbinnen de politieke veranderingen zich voordoen. Die cultuur kan voor een radicaal regime zowel positief als negatief uitwerken China's traditie van strijd om de staatsmacht was een voordeel voor de revolutie, maar dit voordeel werd weer te niet gedaan door de allesdoordringende traditie van despotisme. Maar politieke cultuur is niet iets onveranderlijks dat losstaat van politieke, sociale en economische verhoudingen. De jongste geschiedenis van Japan laat zien dat confucianistische tradities de opkomst van een democratie niet hoeven tegen te houden, als de sociale schok maar heftig genoeg is. De ‘koopmansdemocratie’ in Sjanghai aan het einde | |
[pagina 328]
| |
van de Qing-dynastie laat zien dat de traditionele Chinese samenleving op de keper beschouwd wel degelijk een opmerkelijk stabiele democratie (zij het uitsluitend voor kooplieden) in stand kon houden die, ironisch genoeg, pas met de revolutie van 1911 onderging.Ga naar eindnoot1. De snelle groei van een moderne bourgeoisie in het begin van de twintigste eeuw verbreedde de potentiële basis voor zo'n democratie, waarvan Sun Yat-sen de belangrijkste politieke vertegenwoordiger is geweest. De overgrote meerderheid van Mao's leger bestond uit boeren; een aantal Chinese maoïsten en hun westerse sympathisanten hebben betoogd dat de traditionele politieke cultuur van de dorpelingen aanzienlijk verschilde van die van de confucianistische elite, en dat het platteland een bron was van afwijkende communalistische en zelfs van revolutionaire waarden. Heden ten dage lijken echter nog slechts weinig Chinezen die opvatting toegedaan en er zijn ook nauwelijks bewijzen te vinden die haar staven. Integendeel zelfs, de plattelandssamenleving was traditioneel behoudend en een bolwerk van patriarchaat, bekrompenheid en bijgeloof. Maar deze eigenschappen zijn niet aangeboren, en met de sociale en economische veranderingen op het platteland tijdens de revolutie en na de uiteindelijke overwinning ontwikkelden zich in de dorpen nieuwe normen en nieuwe waarden. | |
Communisme en democratie in China voor 1949Hoewel de oprichter van de Chinese Communistische Partij, Chen Duxiu, zich sterk op de bolsjewieken oriënteerde, weken zijn ideeën over de rol van de partij aanzienlijk af van de Russische. Chen was van mening dat ‘revolutie het werk van heiligen is’. In tegenstelling tot Stalin was hij gekant tegen een sterke partijleider en verklaarde hij met nadruk dat de algemeen secretaris gekozen diende te worden door en verantwoording verschuldigd was aan de verschillende comitévoorzitters. Onder zijn leiderschap konden zelfs niet-marxisten en anarchisten lid van de partij worden. In die jaren werden de interne discussies met een redelijke mate van vrijheid gevoerd en hoewel de uitkomst daarvan grotendeels in Moskou werd bepaald, duurde het enige tijd voor de Chinese partij volledig naar Russisch patroon was gereorganiseerd.Ga naar eindnoot2. Zelfs Mao Zedong erkende dat de partij onder Chen Duxiu nogal onstuimig was geweest, al kon hij niet nalaten Chen op rituele wijze te beschuldigen van ‘burgerlijk denken’ (hoewel dit in de werkelijkheid de politieke lijn was die Chen door zijn Komintern-adviseurs werd opgedrongen). In 1959 zei Mao: ‘Toen wij de partij oprichtten, waren de jonge mensen die zich als lid aanmeldden diegenen die deelgenomen hadden aan of onder invloed stonden van de “Beweging van de Vierde Mei”. Na de Oktoberrevolutie, toen Lenin nog leefde, toen de klassenstrijd aan de orde van de dag was en voordat Stalin aan de macht kwam, waren zij ook onstuimig. De oorsprong van het Chen Duxiuïsme zijn de sociaal-democratische partijen in het buitenland en de bourgeoisie hier. In het algemeen bezien bestond er in die periode geen dogmatisme, ondanks de fouten van het Chen Duxiuïsme.’Ga naar eindnoot3.
Vóór Chen communist werd, koesterde hij het plan om China te redden door van het Westen te leren, zoals hij in zijn tijdschrift Nieuwe Jeugd uiteenzette. Zoals de vroege Verlichting ooit in China het model van een rationele samenleving had gezocht, zo zochten China's verlichters van 4 mei 1919 het licht in westerse begrippen als humanisme, democratie, individualisme en wetenschappelijke methode. Maar zij moesten die verwerken in een kunstmatig gecomprimeerde tijd, onder voortdurende dreiging van buitenlandse geweren van -isme naar -isme rennend, in tegenstelling tot de philosophes, die een eeuw de tijd hadden om hun ideeën uit te werken en te verbreiden. Zij maakten zich een indrukwekkende lijst doctrines eigen, maar konden zich in geen daarvan | |
[pagina 329]
| |
werkelijk verdiepen. Daarom was zelfs de democratie - al behoorde zij tot Chens eerste en tot zijn laatste liefdes - vrij oppervlakkig in zijn denken geworteld en was zij niet opgewassen tegen de ‘bolsjewiseerders’.Ga naar eindnoot4. De Chinese Communistische Partij onderging twee golven van ‘bolsjewisering’, het opleggen van een regime van ijzeren discipline, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en extreem centralisme. In beide gevallen vond de golf haar oorsprong in Moskou. Vanaf 1920 reisden Chinese communisten naar Moskou om het marxisme te bestuderen aan de Communistische Universiteit voor de Werkers van het Oosten. De afdeling van de CCP in Moskou, opgericht in de winter van 1921, was van het begin af aan bureaucratisch ingesteld en een aantrekkelijk doelwit voor ieder die er aan de macht wist te komen. De eerste ‘bolsjewiseringsgolf’ begon in 1924, toen Peng Shuzhi (die later trotskist zou worden en de ironie wil dat hij een van de voornaamste slachtoffers werd van de ‘bolsjewiseerders’) na drieëneenhalf jaar in Rusland naar China terugkeerde met een nieuwe politieke lijn en een groep jonge, door de Komintern getrainde Chinezen om die uit te voeren.Ga naar eindnoot5. De ‘bolsjewisering’ die Peng op gang bracht werd ongetwijfeld ook gestimuleerd door Moskous eis dat de Chinese Communistische Partij als een gedisciplineerde, zeer geheime groep binnen die Guomindang zou functioneren. De tweede en definitieve bolsjewiseringsgolf kwam in 1930, toen de stalinist Wang Ming terugkeerde om de leiding van de partij over te nemen.Ga naar eindnoot6. Peng had slechts de bestaande leiding aangevuld, maar het was Wangs opdracht deze te vervangen. De overgang van Peng naar Wang vormde een afspiegeling van analoge veranderingen in de rol die de Executieve van de Komintern in die periode in de communistische wereldbeweging speelde - van ‘inmenging naar beheersing’. Hoewel Peng en zijn mede-‘bolsjewiseerders’ autoritaire patronen in de partij introduceerden werden deze pas na 1927, toen Chen Duxiu uit de partijleiding was gestoten, algemeen gangbaar. Toen Chen in 1929 ook uit de partij werd gestoten, wees hij de leiders erop dat ‘democratie een noodzakelijk instrument is voor elke klasse die de meerderheid aan haar kant wil krijgen’, en waarschuwde hij hen dat het onderdrukken van afwijkende meningen slechts kon leiden tot een bureaucratisch-centralistisch regime. De partijleiders wezen echter de democratische, humanistische en universalistische waarden van de Vierde Mei, waar Chen nog steeds voor stond, als ‘burgerlijk’ van de hand, zodat deze nog slechts voortleefden in de steeds kleinere kringen van de uitgestoten oppositie en dreigden te verstikken. De uitstoting van Chen versnelde de ontwikkeling in bureaucratisch-centralistische richting, enerzijds omdat hij degene in de partijleiding was geweest wie de democratie het meest ter harte ging, anderzijds omdat zijn uitstoting de formele beslissing van de partij markeerde om factievorming binnen de partij tegen te gaan en daarmee democratische discussies en meningsverschillen te verbieden. Bovendien was Chen een man van onafhankelijke statuur, die geen steun in Moskou hoefde te zoeken, wat meer is dan kan worden gezegd van degenen die hem in de jaren daarna opvolgden. Buitenlandse vrienden van de Chinese Communistische Partij hebben betoogd dat de partij democratischer uit haar revolutie te voorschijn is gekomen dan de bolsjewieken, omdat zij na de nederlaag van 1927 werd teruggedrongen naar de dorpen. Als gevolg daarvan werden haar autoritaire impulsen in toom gehouden en was zij gedwongen een open, verantwoordelijke politieke stijl te ontwikkelen wilde zij haar achterban op het platteland niet verliezen.Ga naar eindnoot7. Ook Mao schilderde de boeren graag af als de werkelijke oorsprong van de socialistische waarden, in tegenstelling tot Marx die deze waarden terugvoerde op het proletariaat. Deze visie wordt tegenwoordig in China vrij algemeen afgewezen en de periode dat de partij in de dorpen doorbracht wordt nu gezien als een van de voornaamste oorzaken | |
[pagina 330]
| |
van het autoritaire systeem en de corruptie die ten tijde van de ‘Bende van Vier’ een hoogtepunt bereikten.Ga naar eindnoot8. Natuurlijk zou het onjuist zijn deze opvatting zonder meer te slikken; de revolutie heeft nu immers vijfendertig jaar de tijd gehad om in de steden te groeien en het komt de partijleiders maar al te goed uit om alle ellende aan de boeren te wijten. Toch is het van belang een theorie ter discussie te stellen die nu algemeen wordt verworpen op de plaats waar zij ooit de grootste betekenis had. De Chinese boeren vormden in feite nooit een homogene sociale klasse die in staat zou zijn geweest tot autonome politieke solidariteit, een klasse die vorm kon geven aan de partij en die de revolutie als bondgenoot, niet als werktuig van de partij kon steunen. De Chinese dorpssamenleving was verdeeld en gelaagd langs lijnen die werden bepaald door verschillen in macht en rijkdom. Weliswaar was kenmerkend voor de lokale plattelandssamenleving dat zij door kleine tradities en sociale netwerken was geïntegreerd, maar lokale instituties - zoals clan, tempel, militia, dorpsverenigingen - neutraliseerden deze sociaal-economische differentiatie niet maar waren er juist de belichaming en uitdrukking van. Een crisis betekende voor zo'n samenleving eerder verdeeldheid dan eenheid, behalve misschien in verarmde en intern minder gedifferentieerde gemeenschappen in afgelegen streken. Daar waar lokale plattelandssamenlevingen blijk gaven van eenheid, was die eenheid in het algemeen opgelegd door een lokale elitie, die de verlammende verdeeldheid binnen de boeren-‘gemeenschap’ ten eigen bate manipuleerde. De boeren waren op alle niveaus verdeeld door tegenstrijdige belangen en elkaar conflicterende doelstellingen. Zij misten de vormgevende kracht van de arbeiders in de steden, die met hun economische macht, radicale traditie en krachtige autonome organisatie duidelijk hun stempel op de partij konden drukken. Toen het leger van Zhu en Mao na de nederlaag van 1927 hoog de bergen van Jiangxi en Human invluchtte, hadden de sovjets die zij daar oprichtten weinig meer met hun vroege Russische prototypen gemeen dan de naam. In alle zaken van belang werden zij van bovenaf gedirigeerd en kenden zij niets van de autonomie en democratie van de Russische stadssovjets van voor de burgeroorlog. Totdat Mao in de late jaren dertig de machtigste figuur werd was de Chinese Communistische Partij een partij die werd geteisterd door conflicten die zowel hun oorsprong vonden in interne verhoudingen als uit Moskou werden geïmporteerd. Vooral na de nederlaag van 1927 hanteerden de leiders aan Moskou ontleende methoden om minderheidsgroeperingen uit te schakelen. Van meet af aan werd Moskou bewonderd als het centrum van de Derde Internationale. Maar naarmate Stalin zijn greep op de communistische wereldbeweging verstevigde, dong men steeds vuriger naar de gunsten van Moskou, zodat na 1927 een reeks van leiders het beleid meer toesneed op de wensen van Moskou dan op de realiteit van China. Hun politiek werd daardoor steeds onverantwoordelijker. Het duidelijkst zien we dit bij Wang Ming, die vrijwel zijn hele volwassen leven in Rusland had doorgebracht en zichzelf beschouwde als Stalins gevolmachtigde in de Chinese partij. In 1935, toen de Lange Mars de partij langs de kronkelwegen door het westen van China voerde, ging het contact met Moskou korte tijd verloren; het was tijdens deze periode dat Mao Zedong als nieuwe leider van de partij naar voren trad. Mao, die tevoren een groep van ‘buitenstaanders’ binnen de partijleiding aanvoerde, was niet besmet door alle nederlagen die het blazoen van zijn door Moskou aangestelde rivalen besmeurden. Hij was nooit in Moskou geweest en zou daar pas komen toen de partij in China haar eigen onafhankelijk regime al had gevestigd. Met Mao keerde de macht binnen de partij weer in China zelf terug: hij zorgde ervoor dat Wangs voorstellen niet werden uitgevoerd en ontwierp een beleid dat was gericht op de werkelijke behoeften van de revolutie, met slechts een incidenteel beleefd | |
[pagina 331]
| |
knikje in de richting van Stalins ‘wijze leiderschap’.Ga naar eindnoot9. Mao kwam aan de macht op het moment dat het Chinese communisme begon aan de periode van Yam'an - zo genoemd naar het stadje waar de partij na de Lange Mars uiteindelijk haar hoofdkwartier vestigde en vanwaar uit zij het guerrillaverzet tegen de Japanners organiseerde. Yan'an wordt door vrienden van Mao in het algemeen afgeschilderd als de bakermat van een nieuw, democratisch, egalitair soort communisme, dat authentiek Chinees en niet-stalinistisch was.Ga naar eindnoot10. Maar in feite werd het karakter van de partij in Yan'an niet minder maar meer uitgesproken bureaucratisch. Eind 1934 had het partijleger zich van haar wortels in het platteland in het zuiden losgescheurd en was een jaar lang door China getrokken, los van sociale banden en verantwoordelijkheden ten opzichte van de boeren. Weliswaar herstelde het die banden toen het eenmaal zijn nieuwe vluchtoord in het noordwesten had bereikt, maar het kwam daar als een leger van vreemdelingen, ja zelfs veroveraars, en een van de eerste maatregelen was om plaatselijke communisten uit invloedrijke lokale posities te verdrijven. De Lange Mars had tot een verdere machtsconcentratie rond Mao geleid, die in 1938 al een heel eind op weg was om onbetwist leider van de partij en voorwerp van een Stalin-achtige persoonsverheerlijking te worden (een persoonsverheerlijking die, ironisch genoeg, werd geïnitieerd door Liu Shaoqui - Mao's voornaamste slachtoffer in later dagen). Dit beperkte de ruimte voor vrije discussie in en om de partij nog meer. Bovendien was dit de periode van het Tweede Verenigd Front, waarbij de communisten enige tijd hun conflicten met de Guomindang terzijde schoven en de boeren adviseerden om samen met de landeigenaren één lijn te trekken tegen de gezamenlijke vijand, Japan. In die periode was de sociale strijd dan weliswaar niet geheel verdwenen, maar deze werd toch grotendeels onderdrukt ter wille van de nationale eenheid. De communisten die tijdens de oorlog tegen Japan in de Guomindang-hoofdstad in staatsorganen zitting hadden, wilden laten zien dat zij ‘verantwoordelijkheid’ konden dragen, teneinde het Verenigd Oorlogsfront zoveel mogelijk intact te houden. In de door hen beheerste gebieden verdeelden zij de politieke ‘vertegenwoordiging’ evenredig over de sociale klassen, inclusief de lokale elitegroepen, via het zogenaamde ‘drie-derde’-stelsel (al hielden zij de werkelijke macht stevig in eigen hand). Het gevolg van deze kunstmatige regulering van het politieke beleid in oorlogstijd was dat het niet mogelijk was om de armen in de dorpen werkelijk radicaal te mobiliseren ten behoeve van hun eigen belangen. Zonder zo'n mobilisatie was de dorpspolitiek in de Yan'anperiode nog meer gedoemd om afhankelijk en van bovenaf gecontroleerd te blijven. Om de ergste excessen van ‘commandisme’ tegen te gaan werden periodiek campagnes gelanceerd om de ‘stijl’ van de partij en plaatselijke overheidsfunctionarissen te ‘rectificeren’. Vanuit democratisch oogpunt bezien was hier het middel nauwelijks beter dan de kwaal. Weliswaar werden allerlei schurken en kleine potentaten in de netten van de zhengfeng of ‘rectificatie’ gevangen, maar tevens werden op alle niveaus van het maatschappelijk bestel onafhankelijke en kritische denkers weggevaagd, en het uiteindelijke (en bedoelde) gevolg was dat de macht nog steviger in maoïstische handen geconcentreerd raakte.Ga naar eindnoot11. ‘Alles in Yan'an is dank zij het geweer tot stand gekomen,’ zei Mao in 1938. Zijn partij was een partij die volledig op oorlog was ingesteld. Mao's bewonderaars leggen de nadruk op de bijzondere maatschappelijke relaties van het Chinese rode leger - dat wat Mao de ‘democratie’ van het leger noemde. Als we democratie omschrijven als lokale aanspreekbaarheid zouden we kunnen zeggen dat het laagste niveau van Mao's militaire hiërarchie - de militia - in de dorpen een democratische kracht vormde, en bovendien een kracht die de boeren in staat stelde de plaatselijke elite de baas te worden en het terrein dat zij beheersten | |
[pagina 332]
| |
te verruimen. Op basis van deze militia werd echter een regulier leger opgebouwd dat, al was het duidelijk minder wreed en corrupt dan de Guomindang-legers, als elk leger de nadruk legde op discipline, uniformiteit, geheimhouding, en een bevelsstructuur van boven naar beneden. Deze eigenschappen zijn onverenigbaar met democratie. Zij drukten hun stempel zwaar op de partij en in de communistische gebieden werd het politieke leven meer en meer door militaire normen bepaald. Deze militaire normen sloten weer uitstekend aan bij een opvatting van de partij - afgeleid van de stalinistische theorie - als apparaat, geleid door een gedisciplineerde elite van theoretisch geschoolde beroepspolitici. Daarom is de opvatting van sommige socialisten, die menen dat ‘hoe langer een bevrijdingsoorlog duurt, hoe beter het socialisme zal zijn’, volkomen in strijd met de werkelijkheid. Lange oorlogen putten mensen en middelen niet alleen uit, maar zijn door hun aard een bedreiging van de democratie, en zonder democratie is socialisme een holle frase. Oorlog heeft een eigen ritme en logica, die in laatste instantie onverenigbaar zijn met die van sociale bewegingen. De prioriteit van het militaire principe verwijderde de partij van haar sociale basis en ondermijnde daarmee eens te meer het principe van politieke verantwoording. Vele auteurs hebben de nauwe betrekkingen tussen soldaten en boeren tijdens de Chinese revolutie beschreven in de termen van Mao's poëtische beeld, waarin de boeren het water zijn en het leger de vis is. Maar in de praktijk botsten de militaire eisen vaak met dit ideaal. De partijleiders bundelden hun krachten op nationaal niveau en haalden regelmatig soldaten en kader uit streken met een lage militaire prioriteit om ze daar in te zetten waar zij het nodig achtten. In deze zin moet dan ook een groot deel van de kritiek van de centrale leiders op ‘lokale aanpak’ en ‘verschansen op de top van de berg’ worden gezien. Natuurlijk was deze kritiek vanuit militair standpunt gerechtvaardigd: als de revolutie niet op nationale schaal werd uitgevochten, was zij gedoemd militair te mislukken. Het merendeel van de regionale partijafdelingen zag dit in en volgde gewillig de directieven van de centrale leiders op. Het gevolg was evenwel dat regionale varianten van het communisme, die misschien het centrale bestand met nieuwe ideeën en verschillende tradities hadden kunnen verrijken, niet tot ontwikkeling mochten komen en dat het centralisme het won van de creatieve, spontane verscheidenheid. | |
De overwinning van de CCPDe partij die in 1949 de uiteindelijke overwinning behaalde had zich lange tijd als enige bron van wijsheid, gezag, eerbetoon en beloning kunnen beschouwen. Haar wezenlijke structuur was uitdrukkelijk gemodelleerd naar die van het Russische stalinisme. Hoewel zij zei het proletariaat te vertegenwoordigen, had zij met die klasse geen organische banden. Het was dus geen partij van arbeiders, maar evenmin was het een partij van boeren. Ondanks Trotski's voorspelling dat zij onder druk van de plattelandsbevolking zou degenereren tot een provincialistische boerenbeweging, slaagde zij er gedurende de tweeëntwintig jaar dat zij buiten de steden vertoefde in te voorkomen dat zij zou worden opgezogen en verslonden door de dorpen. De boerenbasis die zij die hele periode als houvast gebruikte, was te zwak om haar onder controle te krijgen. Boven het niveau van de dorpen vertoonde de klassensamenstelling van de partij een opvallende gelijkenis met die van de vroege Guomindang: zoons en dochters van de oude elite. Tienduizenden jongeren, door oorlog en crisis op drift geraakt, stroomden naar de communisten op zoek naar een ideaal en een baan, vooral na de Japanse invasie in China in 1937, toen de partij haar sterkste groei beleefde. Zelfs als de partijleiders zich volledig hadden ingezet om de gevaren van politieke eenvormigheid en autocratie te keren zou dat buitengewoon moeilijk zijn geweest. Maar in feite lieten zij vrijwel alles na dat dit had kunnen | |
[pagina 333]
| |
tegengaan. Door de stadscultuur waaruit zij voortkwamen de rug toe te keren konden zij rijke nieuwe lagen van revolutionaire energie aanboren; toen zij in 1949 terugkeerden bleken zij als een vreemde macht tegenover de arbeiders te staan, met nieuwe, onherkenbare eigenschappen die tijdens de twintig jaar lange strijd op het platteland waren ontstaan, en met een beginselprogramma dat niet van arbeidersmacht maar van arbeidsdiscipline en klassensamenwerking sprak. Zij hielden vast aan hun monopolie op politieke beslissingen, zelfs tegenover de klasse die zij beweerden te vertegenwoordigen. Hoewel zij de oude conservatieve elite spoedig onteigenden, het bezit gelijkmatiger verdeelden, China van buitenlanders bevrijdden en een aanvang maakten met de modernisering van economie en maatschappij - en in die zin bewerkstelligden zij een revolutie - hielden zij de politieke macht stevig in eigen hand. Zij formeerden hun nieuwe stadsbesturen vanuit de top en baseerden die op het leger, enkele civiele kaderleden en vroegere bestuursafdelingen van de Guomindang, die integraal in de nieuwe structuur werden geïncorporeerd. In plaats van de arbeiders te mobiliseren werden deze systematisch ontmoedigd. De massa-organisaties die zij vormden hadden geen onafhankelijke macht, de recentelijk uitgebreide vakbonden hadden geen politieke functies en waren bedoeld als handhavers van de arbeidsdiscipline (ook al functioneerden zij niet altijd als zodanig). De partij beheerste niet alleen staat en industrie, maar wierp zich ook op als opperrechter op alle terreinen van het leven, from sex to science. Toch duurde het nog enige tijd voor de partij haar stevige verankering in de samenleving kwijtraakte en geheel en al de eigenschappen aannam die het sovjetstalinisme al zo lang kenmerkten. In Rusland werd na de revolutie het collectieve bewustzijn weggewist door zuiveringen, gedwongen collectivisatie, stakhanowisme en oorlog. De band tussen de sociale klassen die de revolutie tot stand had gebracht verdween door al deze troebelen, en de samenleving raakte vrijwel volledig geatomiseerd. Hoewel Mao voor 1949 een in vele opzichten stalinistische koers voer, was zijn partij in de strijd om de macht afhankelijk van politieke mobilisatie en kon zij bijgevolg niet anders dan minder repressief optreden. Pas door de reeks crises die het politieke leven in China in de jaren vijftig en zestig kenmerkten, verloor de partij eerst (na de ‘honderd bloemen’-campagne) haar binding met de intellectuelen, vervolgens (met de ‘grote sprong voorwaarts’) die met de boeren en uiteindelijk (met de ‘culturele Revolutie’) die met de arbeiders en zelfs met de grote meerderheid van haar eigen kader. De partijleiders meenden dat zij een bureaucratisering van de staat in sovjettrant zouden kunnen voorkomen door van buitenaf sociale druk op de staat uit te oefenen, en op die wijze dus vruchtbaar gebruik te maken van de reputatie en populariteit die zij bij de gewone Chinezen genoten. Deze strategie mislukte echter, en wel om twee redenen. In de eerste plaats beperkten de sociale krachten, die voor het uitoefenen van deze druk in actie werden gebracht, zich nooit tot de enge grenzen die de partij aan hun activiteiten stelde, en wanneer dit gebeurde werden zij door de partijleiders onderdrukt. Verder kunnen bureaucraten alleen werkelijk in bedwang worden gehouden wanneer het volk soeverein is ten opzichte van de regering; incidentele acties van buitenaf vormen geen vervanging voor deze soevereiniteit. Economische planning vereist bovendien duidelijkheid in informatie en doelstelling, waarvoor democratie weer een absolute voorwaarde is. Die democratie is juist in een arm land als China noodzakelijk, waar een sterke materiële basis voor een goede planning ontbreekt. Maar armoede is ook de vijand van de democratie, zodat China in een dubbel dilemma verkeert. | |
‘Horizontale democratie’Een aantal bewonderaars van Mao gebruikte de term ‘horizontale democratie’ (door Peng | |
[pagina 334]
| |
Shuzhi afgedaan als ‘gevloerde democratie’) om het proces van lokaal overleg aan te duiden dat naar hun mening Mao's ‘socialisme’ onderscheidde van dat van Stalin. Volgens hun redenering vindt de ‘horizontale democratie’ haar oorsprong in het egalitaire communalisme van de guerrillastrijders. Natuurlijk zijn stalinisme en maoïsme niet identiek. Stalin kwam aan de macht op de ruïnes van de revolutie, terwijl Mao niet alleen de dissidenten binnen de partij uitschakelde, maar ook de belangrijkste leider van de revolutie was. Tijdens de oorlog tegen Japan was de dorpspolitiek (zoals we hebben gezien) min of meer gereguleerd, maar toen na de nederlaag van de Japanners de agrarische revolutie werd hervat, kregen de arme boeren het tijdelijk voor het zeggen in hun eigen leefwereld: de lokale gemeenschappen waartoe hun dorpen behoorden. Deze veranderingen waren voor degenen die zich in het centrum ervan bevonden wereldschokkend. Hoewel zij tot een beperkte vorm van lokale democratie leidden, vormden zij echter niet de natuurlijke basis voor democratie in bredere zin en toen het aanvankelijk tumult eenmaal was bedaard en de veranderingen in formele instituties waren vastgelegd, verdween zelfs deze lokale democratie in het niets. Als onder ‘horizontale democratie’ wordt verstaan vrije en openbare discussie binnen lokale eenheden, dan was deze in het China van Mao nooit meer verbreid dan onder Stalin in Rusland - met uitzondering van de periode van revolutionaire gisting; in beide systemen werd elke onafhankelijke stem binnen de netwerken van ‘kleine groepen’ onmogelijk gemaakt door spionnen en verklikkers. Despotisme sluit een zekere mate van overleg aan de basis niet uit, want elke moderne staat behoeft enige mate van medewerking van zijn burgers. Veel van wat onder Mao als participatie van de bevolking werd voorgesteld bleek later strenge massaregie te zijn geweest, vermengd met terreur, en de door Mao verordonneerde ‘aandacht voor staatszaken’ heeft sindsdien in brede kringen plaatsgemaakt voor politieke onverschilligheid en cynisme. Natuurlijk bestaan er belangrijke accentverschillen tussen de Russische en de Chinese partij. De Chinese leiders hebben een stijl van regeren waarin overleg een grotere rol speelt dan bij de Russische, voornamelijk omdat hun gezag en zelfvertrouwen groter is (al geldt dit de laatste jaren steeds minder) en zij in Oost-Europa zagen hoe te veel onderdrukking tot gevaarlijke spanningen kan leiden. Het feit dat de partij in facties is verdeeld heeft ook geleid tot een belangrijker politieke rol voor de gewone Chinezen, die af en toe de straat opgestuurd werden door leiders die druk wilden uitoefenen op hun rivalen in andere facties. Toch zijn dit soort incidenten meer uitzondering dan regel en staat deze vorm van pressie uitoefenen niet gelijk aan democatie. James Seymour stelt terecht dat Mao's overlegsysteem van de gewone Chinees niet zozeer ‘participatie’ als wel (al dan niet oprechte) ‘betrokkenheid’ eiste, want zich niet met politiek inlaten zou duiden op een afwijkende mening en grote gevaren met zich meebrengen.Ga naar eindnoot12.
Hoe het ook zij, de term ‘horizontale democratie’ is een monsterlijke term, want democratie is verticaal of bestaat niet. Als ik de mensen boven mij niet kan kritiseren en in toom houden, dan staat hun macht over mij gelijk aan willekeur en is er geen sprake van democratie maar van autocratie. ‘Horizontaal’ is ook een verkeerde term omdat dit zijdelingse verbindingen tussen lokale eenheden impliceert, terwijl in werkelijkheid de politieke communicatie onder en in de Chinese Communistische Partij gewoonlijk is voorbehouden aan het hogere gezag. Met de ‘horizontale democratie’ hangt ook samen het idee van de ‘massalijn’, die volgens sommigen Mao's socialisme van dat van Stalin zou onderscheiden. Die massalijn is wel omschreven als ‘er moet een uitwisseling bestaan tussen partij en massa waarin beide leraar en beide leerling zijn’.Ga naar eindnoot13. Volgens Mao neemt de partij in de loop van deze uitwisseling de ‘losse | |
[pagina 335]
| |
en onsystematische’ ideeën van de massa over, ‘concentreert’ deze tot ‘systematische ideeën’ en geeft ze vervolgens in deze geconcentreerde vorm weer terug aan de massa, die deze dan overneemt en ten uitvoer legt; bewustzijn is dus niet alleen het produkt van materiële levensomstandigheden, maar kan en moet de voorwaarden scheppen waaronder deze levensomstandigheden veranderd kunnen worden. Maar deze ‘massalijn’, en de theorie van het bewustzijn en de menselijke natuur die eraan ten grondslag liggen, zijn volledig in overeenstemming met de ideeën van Stalin.Ga naar eindnoot14. Zowel voor Mao als voor Stalin is het belangrijkste dat ideeën in toom dienen te worden gehouden, en dit wordt gegarandeerd door de theorie dat er geen onherleidbare menselijke natuur bestaat en dat het menselijk bewustzijn eenvoudig de afspiegeling is van externe stimuli en wetmatige processen; dan is er immers een objectieve mate van ‘juistheid’ waarop de partij, als instrument van de historische vooruitgang, aanspraak kan maken en waaraan zij kan trachten het bewustzijn aan te passen. ‘Subjectiviteit’ wordt gestandaardiseerd en toegeëigend door de voorhoede, zodat de ‘massa’ niet in een eigen rijke, creatieve individualiteit bestaat, maar als een ontsmette categorie binnen de bureaucratische politiek. Dit valt nauwelijks gelijk te stellen aan de ‘creatieve macht van de gewone Chinezen om de revolutie vorm te geven’, die voor vele geestdriftige aanhangers in het Westen het waarmerk van het maoïsme was. Integendeel, de ‘creatieve macht’ is de macht van de partij - de macht om de ‘nieuwste, prachtigste beelden’ te schilderen op het arme, lege China. | |
De democratische bewegingIn 1978 ontstond plotseling in China een dissidente beweging voor democratie die enige maanden lang de bescherming genoot van de factie van Deng Xiaoping binnen de partijleiding.Ga naar eindnoot15. Dengs strategische doelstelling is de - politieke, culturele, sociale en economische - voorwaarden te scheppen om China voor het einde van de eeuw te moderniseren en hij is daarom bereid een zekere mate van liberalisering toe te staan. Maar zijn regering heeft steeds duidelijk de grenzen aangegeven die die liberalisering niet mocht overschrijden. Al was dan enige vorm van democratie noodzakelijk om ‘de geest te emanciperen’, deze mocht niet zo ver gaan dat het monopolie van de partij op de politieke macht mocht worden aangepast. In 1978 en 1979 was Deng Xiaoping, die de Culturele Revolutie in de ‘koeiestal’ had doorgebracht en dus niet voor de gevolgen ervan aansprakelijk kan worden gesteld, waarschijnlijk de enig overgebleven leider die, net als Mao in zijn tijd, het risico kon nemen masaal de mensen de straat op te sturen om beslissingen te beïnvloeden van het politbureau, waarin de maoïstische oude garde nog steeds enige zetels bezette. Maar zodra de beweging die hij aanvankelijk had aangemoedigd, de grenzen die hij had gesteld ging overschrijden, onderdrukte hij haar met geweld. In tegenstelling tot de meeste sovjetdissidenten waren de activisten in de democratische beweging voornamelijk arbeiders, al waren er ook kinderen bij van invloedrijke partijbonzen, legerofficieren en in het buitenland opgeleide wetenschapsmensen. Hun beweging had nauwe banden met mensen in het openbare leven die tijdens de Culturele Revolutie vervolgd waren, en in de jaren zeventig geleidelijk aan weer in hun oude functies waren teruggekeerd; zonder deze verbindingen zou zij veel sneller geëlimineerd zijn dan nu het geval was. In één opzicht was de democratische beweging zelf een produkt van de Culturele Revolutie, de periode waarin veel van haar leiders zijn eerste ervaringen met politieke bewegingen had gehad. De Culturele Revolutie leerde hun de waarde van het ‘zich aaneensluiten om revolutionaire ervaringen uit te wisselen’ - een les waarvan zij vruchtbaar gebruik maakten toen zij in 1980 hun nationale verbond van niet-officiële kranten vormden. Zij hadden geleerd te schrijven, te redigeren en te stencilen. En | |
[pagina 336]
| |
bovenal hadden zij geleerd dat ‘in opstand komen gerechtvaardigd is’. Op zeker moment leek het even of de democratische beweging op het punt stond steun te krijgen van ontevreden fabrieksarbeiders. Hoewel de dissidenten in China zelf arbeiders waren, vonden zij weinig steun bij de arbeidersklasse in ruimere zin, al hebben waarschijnlijk velen passief met hen gesympathiseerd. Maar in 1980 slaagden de oppositionelen er zelfs in in enkele gebieden kleine stakingen te leiden. Doch in april 1981 liet de regering-Deng - na met succes de Bende van Vier voor de rechter te hebben gesleept - door heel China de democratiseringsactivisten oppakken en maakte daarmee een einde aan hun experimenten. De democratiseringsactivisten in China maakten zich geen illusies over hun kracht, en wisten dat zij hun vrijheid uitsluitend te danken hadden aan de welwillende houding van enige partijleiders. Weliswaar was een massabeweging - de demonstraties op het Tiananmen-plein van 5 april 1976 - de voornaamste oorzaak van de snelle val van de Bende van Vier geweest en vond de democratiseringsbeweging haar directe oorsprong in die gebeurtenissen, maar de brede sociale krachten van de vijfde april hadden zich voor enige tijd uit de actieve politiek teruggetrokken en waren geneigd staatszaken aan Deng over te laten. Sommigen beschouwden de regering-Deng als een direct resultaat van en als een waarborg voor de veranderingen van 1976. Hoewel Deng in 1957 blijk had gegeven van weinig geestdrift voor het idee de partij open te stellen voor kritiek en Mao in 1966 zonder moeite de rode gardisten had kunnen opzetten tegen hem en Liu Shaoqi als symbolen van bureaucratische corruptie, was Deng én een van de voornaamste tegenstanders én een van de voornaamste slachtoffers van de Culturele Revolutie geweest en was hij - zo viel te hopen - na het doormaken van die traumatische ervaringen wijzer geworden. Anderen steunden hem omdat zij de strijd beu waren, omdat de alternatieven nog slechter leken of omdat zij bang waren het schip, dat net zijn koers wijzigde, met allerlei gevaren in het verschiet schipbreuk te laten lijden. Onder de medestanders van Deng waren er velen die in de democratiseringsbeweging in principe hetzelfde soort bedreiging zagen als in de beweging van de rode gardisten tijdens de Culturele Revolutie en die er om die reden tegen gekant waren. | |
‘Modernisering’ en democratieOp het ogenblik is de democratiseringsbeweging over haar meest radicale en uitgesproken stadium heen, maar het perspectief van een Chinese lente is nog niet verdwenen. De twee grote beloften die Deng aan de macht hebben geholpen waren modernisering en democratie. Het is ondenkbaar dat zijn regering geheel en al op haar hervormingsbeloften zal terugkomen. De ‘antifascistische’ stemming onder het Chinese volk is te sterk, de ‘wetteloosheid’ van de Culturele Revolutie ligt nog te vers in het geheugen en het gezag van de nieuwe leiders is onvergelijkbaar veel zwakker dan dat van Mao in 1957, toen hij de ‘rechtsen’, die tijdens de ‘Honderd Bloemen’ het mikpunt waren, met groot vertoon van kracht uitschakelde. Toch hebben de hervormingen zich tot nu toe beperkt tot het tegengaan van willekeurige terreur in de trant van de Bende van Vier en tot het opnemen van meer intellectuelen, nietcommunisten en ‘democratische persoonlijkheden’ in overheidsorganen. Zonder twijfel zijn de meeste Chinezen blij met deze ontwikkelingen, maar zij blijven niettemin ver achter bij de verwachtingen die Deng had gewekt. Als de democratiseringsbeweging herleeft, zullen het onvermijdelijk studenten zijn die het voortouw nemen, zoals zij ook vooropliepen in de nieuwe-cultuur- of de Vier Mei-beweging van 1919. De Chinese studentenbevolking is nu echter vele malen groter dan zij was in de periode van de Vierde Mei. Denken is hun beroep en nu de controle op het denken enigszins is afgenomen, wordt een zekere mate van kri- | |
[pagina 337]
| |
tisch en onafhankelijk denken aan de universiteit weer mogelijk. Elk jaar gaan tegenwoordig enige duizenden Chinezen naar het buitenland om te studeren. Hun rol in het verbreiden van nieuwe waarden en ideeën zal bijzonder belangrijk zijn. Ook het Chinese industrieproletariaat is vele malen groter dan het in 1949 was, en heel anders van karakter. Vóór 1949 waren de Chinese industriearbeiders grotendeels analfabeet, tegenwoordig hebben de meesten ten minste voortgezet onderwijs genoten. Maar voor de overgrote meerderheid blijft het zwoegen voor de dagelijkse, nauwelijks belegde boterham nog steeds de voornaamste zorg, en slechts een klein aantal bevlogen idealisten houdt zich direct met kritische politiek bezig. De arbeiders hebben het tegenwoordig economisch beter en genieten meer persoonlijke vrijheid dan onder Mao, maar velen zijn nu al in Deng teleurgesteld en voor de toekomst zijn er redenen tot grieven te over. Aanvankelijk geloofden de meesten in de oprechtheid en integriteit van Deng en noemden hem zelfs Qingtian - Blauwe Hemel - zoals goede ambtenaren in het oude China werden genoemd. Nu zou niemand er meer over denken om hem Qingtian te noemen en velen zien maar al te goed dat hij de protestbeweging van de late jaren zeventig op cynische wijze benutte om zijn maoïstische vijanden onderuit te halen en haar vervolgens eenvoudigweg ophief. Toch geloven de meesten dat er voor Deng geen alternatief is, afgezien van een ultralinks regime. Met het offensief dat het regime op het ogenblik voert tegen de ‘ijzeren rijstkommen’ en ‘grote pannen’, die de gegarandeerde werkgelegenheid en de collectieve voorzieningen in de fabrieken symboliseren, zal het geleidelijk aan veel arbeiders van zich vervreemden. De grotere verschillen in beloning zullen slechts aan weinigen ten goede komen en al is dit nieuwe beloningssysteem op het ogenblik populair, het kan op den duur spanningen en pressies in de samenleving oproepen van het soort dat in 1966 de Culturele Revolutie tot uitbarsting bracht. Tegenwoordig lopen de oude kapitalisten en de nieuwe rijken openlijker met hun rijkdom te koop dan ooit sinds 1949 is gebeurd, terwijl minder geprivilegieerde groepen steeds meer achterop raken. Deng Xiaoping weet heel goed wat de maatschappelijke gevolgen van zijn moderniseringsstreven zullen zijn, maar hij moet ermee doorgaan. Hij weet dat het niet mogelijk is de oude maoïstische weg van autarkie, puritanisme en egalitarisme voort te zetten, want die zou slechts leiden tot despotisme, vreselijke armoede en mogelijk zelfs tot ineenstorting van het regime onder druk van de toenemende interne en externe spanningen. Maar voor een herstel van het kapitalisme in China zal hij ook terugdeinzen. Hij verkeert in een dilemma en kan zijn politieke lijn slechts met horten en stoten voortzetten, afwisselend gas gevend en remmend. En hoe staat het met de boeren? Als voor de boeren de democratie werkelijkheid wordt, zouden zij dan niet door hun aantal alleen al de stedelijke bases van de collectivistische economie verpletteren en China noodzaken ‘van kleur te veranderen’? Zijn in het China van nu vrije boeren en socialisme van nature onverenigbaar? Zou democratie in de dorpen niet onvermijdelijk leiden tot herstel van het kapitalisme daar? Het tegendeel is waar. Het collectivisme is tot ondergang gedoemd niet als maar tenzij de boeren de hun toekomende politieke stem krijgen. Toen de Chinese communistische partij in de jaren vijftig met de collectivisering begon gebruikte zij grotendeels de methode van het goede voorbeeld en van overreding, en zij werd met succes beloond. Pas toen zij in 1958 overschakelde op een autoritaire stijl van collectivisering verloor zij het vertrouwen en de steun van de boeren. Als de boeren enige politieke macht hadden gehad, zouden zij de neiging van de partij om haar controle tot het maximum uit te breiden in toom kunnen houden, haar hervormingsijver inperken en haar tot een constructieve dialoog kunnen dwingen. Dan hadden zij de langere, maar | |
[pagina 338]
| |
enig zekere weg van goedschikse collectivisering kunnen vervolgen, in plaats van de collectieven geheel te laten varen, zoals nu overal in China gebeurt. Op de lange duur is democratie voor de boeren de enige waarborg voor aanvaardbaar collectivisme; zo niet, dan zal de partij zich zeker laten verleiden tot zogenaamd snellere oplossingen waarbij de boeren haar niet zullen volgen, en uiteindelijk zal zij belanden bij het andere uiterste, zoals Deng in dit geval. In hoeverre zijn de boeren voorbereid op democratie? Voor 1949 hadden de meeste boeren slechts een vaag idee van China; sindsdien zijn velen zich gaan beschouwen als burgers van een Chinese staat. Het staatsbestuur is in de dorpen doorgedrongen en de meeste boeren hebben in een of andere vorm contact gehad met een moderne politieke organisatie. De economische basis van de grootfamilies is vernietigd en de macht van de religie zeer verzwakt. Mao's xiafang-campagne (‘terug naar het platteland’) bracht grote aantallen vertegenwoordigers van de stadscultuur in nauw en direct contact met de dorpen (maar beweging in de andere richting is aan strenge beperkingen onderhevig). Hoewel het analfabetisme op het platteland nog wijd verbreid is, vooral bij vrouwen, kunnen heel veel meer mensen (ongeveer de helft van alle dorpelingen) dan in het verleden in redelijke mate lezen en schrijven, en de verbreiding van de massamedia op het platteland zal de modernisering ervan bespoedigen. Daarmee zijn de voorwaarden voor democratie tegenwoordig zelfs in de dorpen aanwezig. Nu worden deze verworvenheden echter bedreigd door Dengs nieuwe economische politiek die, door de nadruk te leggen op de macht van het gezin op het platteland, het netwerk van collectieve organisatievormen daar verder afbreekt en die de verleiding groot maakt om kinderen van school te nemen en op het veld te laten werken. Zelfs nu al gaat vijfendertig procent van alle kinderen voortijdig van school en het zijn bijna allemaal plattelandskinderen. | |
De partij en de open deurDe politieke kleur van de partij die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van Dengs beleidslijn is hoogstwaarschijnlijk minder monochroom dan die van enige andere regerende communistische partij. Er loopt een diepe scheidslijn tussen wat doorgaans ‘links’ en ‘rechts’ wordt genoemd, al stroken deze termen slechts gedeeltelijk met de betekenis die er gewoonlijk aan wordt gehecht, en werken zij in vele opzichten eerder verwarrend dan verhelderend voor een beter inzicht in de realiteit van het Chinese factionalisme. De natuurlijke achterban van ‘links’ zijn de naar schatting achttien miljoen leden (op een totaal van veertig miljoen) die lid werden van de partij in de tien jaar dat de culturele revolutie duurde. In het algemeen worden slechts weinigen van hen beschouwd als geestdriftige aanhangers van Deng, wiens politieke hervormingen de uitgebreide macht en toekomstperspectieven die zij eens genoten, hebben ondermijnd en wiens economische hervormingen een mate van bestuurlijke specialisatie vergen die zij niet bezitten. ‘Rechts’, geleid door Deng, bestaat uit die partijleden die het voornaamste doelwit vormden van Mao's culturele revolutie, alsmede uit diegenen die na Mao's dood zijn toegetreden. Als de ‘rechtse’ Deng de deur open wil houden voor de buitenlandse wind waardoor hij China's economie nieuw leven wil inblazen, moet hij de ‘linksen’ zoveel mogelijk uitschakelen, anders zullen zijn plannen schipbreuk lijden. Door die open deur stromen echter niet alleen investeringen en technische know-how binnen, maar ook waarden die veel directer ondermijnend kunnen werken. China heeft een traditie van endemische officiële corruptie, waaraan de revolutie nauwelijks iets heeft veranderd. De nieuwe mogelijkheden die de buitenlandse handel biedt, hebben geleid tot een grote toename van economische delicten, vooral in de speciale economische zones rond Hongkong, en tot de opkomst van een onder- | |
[pagina 339]
| |
wereldklasse van opportunisten, speculanten en criminelen die in 1984 verantwoordelijk waren voor een fraude-‘epidemie’ die geschat wordt op meer dan een half miljard dollar. Het omschakelen naar een nieuw economisch beleid onder Deng na jaren van maoïstische soberheid zaaide politieke verwarring, desillusie en cynisme bij de kaderleden die, aangezien ze om zich heen mensen met Dengs goedkeuring rijk zagen worden, hun eigen vorm van particuliere onderneming begonnen door hun zakken uit de openbare middelen te vullen. De nieuwe wind heeft ook nieuwe varianten van politieke oppositie doen ontstaan. In China bestaat een lange traditie van vrijdenken, niet alleen in groepen als die welke de democratiseringsbeweging vormden, maar ook in de marge van de partij en haar scholen, en hoewel de onofficiële oppositie in 1981 werd afgeschaft, is officiële kritiek op de partijlijn blijven bestaan. De kleine minderheid van vrijdenkers in de partij heeft er op basis van Marx' geschriften van 1844 regelmatig, als de omstandigheden dat toestonden, naar gestreefd de opvatting van het marxisme in de partij zodanig te verbreden dat humanistische ideeën een plaats vonden. In het vrijere publikatiebeleid van het ogenblik zijn Chinese vertalingen verschenen van een aantal kritische marxistische studies,Ga naar eindnoot16. waarvan lezing nog slechts enkele jaren geleden aanleiding zou zijn geweest tot verbeten vervolging, en deze vertalingen hebben de kritische stroming in China zelf versterkt. Ook de controle op publikaties bestemd voor de massamarkt is minder stringent. Nu het particuliere boerenbedrijf in China zo wijdverbreid is, is op het platteland grote vraag - een veel grotere vraag dan waaraan de officiële uitgevers tegemoet kunnen komen - ontstaan naar informatie over landbouwtechnieken. De partij heeft daarom de particuliere boekenverkoop toegestaan, terwijl terzelfder tijd het particuliere initiatief op het platteland steeds meer de overhand krijgt op de door de partij beheerste culturele collectieven, die in Mao's tijd de ontspanning in de dorpen verzorgden. Met het gevolg dat duizenden nieuwe boekenstalletjes door het hele land als paddestoelen uit de grond zijn gerezen, een nieuw soort plaatselijke populaire pers is ontstaan, en ‘professionele culturele families’ nu langs de dorpen trekken om verhalen te vertellen of voorstellingen te geven. ‘Deze artiesten zijn, evenals de lokale boekhandelaars en krantenuitgevers, zeer gevoelig voor de vraag van het publiek en bereid toe te geven aan een laag-bij-de-grondse smaak,’ schrijft John Fitzgerald.Ga naar eindnoot17. Volgens de partij is China getroffen door een golf van burgerlijke ontaarding en feodale ontucht. Pornografie, de verheerlijking van geweld en ‘feodaal’ bijgeloof behoren tot de thema's van deze commerciële vrijbuiters, zoals ook in de volkscultuur van Hongkong en Taiwan, waarop zij ten dele zijn geënt. De stabiliteit van Dengs regime lijkt zo aan twee kanten bedreigd: binnen de partij verzetten de ‘linksen’ zich tegen zijn hervormingen en in de samenleving in het algemeen dragen geïmporteerde, dissidente en feodale ideologieen bij tot een golf van denkvervuiling. In 1983 werden twee campagnes gevoerd om met beide bedreigingen af te rekenen. Een ‘consolidatiecampagne’ werd op touw gezet om de partij te zuiveren van ‘onverbeterlijke linksen’ en corrupte ambtenaren, en een ‘campagne tegen geestelijke vervuiling’ om China van onzuivere ideeën te bevrijden. Tot die ideeën behoorden niet alleen de verschillende vormen van ‘burgerlijke’ en ‘feodale’ ontaarding - egoïsme, nihilisme, ‘geldbezetenheid’, individualisme - maar ook kritische marxistische ideeën als de socialistische vervreemdingstheorie van Zhou Yang en Wang Ruoshui, die onlangs werd verboden omdat zij beweerden dat de politieke macht zelfs onder heerschappij van het ‘volk’ kan worden vervreemd. Maar deze twee campagnes in 1983 waren tegengesteld aan elkaar en onverenigbaar. De campagne om de partij te consolideren door ‘linksen’ die zich tegen liberalisering en de open deur verzetten uit te stoten, was nauwe- | |
[pagina 340]
| |
lijks in gang gezet toen de partijleiders plotseling omschakelden op een campagne om de liberalisering in te tomen. Zij die onbedoeld van die tweede campagne profijt trokken, waren natuurlijk dezelfden die het voornaamste doelwit van de eerste waren geweest. De campagne ter consolidering van de partij was altijd al vrij onopvallend geweest, de nadruk had op ‘genezing’ en niet op zuivering gelegen. Zij kwam vrijwel tot stilstand na het begin van de campagne tegen ‘geestelijke vervuiling’ in oktober 1983. Maar ook die campagne werd al snel ingedamd en tenslotte afgelast. In de loop ervan begonnen overijverige lagere kaderleden hun aanvallen te richten op alles wat maar enigszins afweek van hun bekrompen ideologische gezichtspunten, en verslagen over aanvallen op heiligdommen en gelovigen in de trant van de Culturele Revolutie en over andere ‘linkse’ excessen moeten vele ‘teruggekeerden’ en ‘rechtsen’ in de partijleiding slapeloze nachten hebben bezorgd. Het is duidelijk dat Deng vreesde dat de campagne, als zij te veel uit de hand liep, de goede kanten te niet zou doen van zijn eerdere herstel van het particuliere boerenbedrijf en van Mao's ‘stinkende negende’: de intellectuelen, wetenschapsmensen en technici zonder wie de modernisering via de open deur nooit van de grond zou komen. Hij was waarschijnlijk ook bang dat al te harde acties tegen het ‘burgerlijk liberalisme’ zijn buitenlandse vrienden zouden afschrikken en een aantal van hen ertoe zou kunnen brengen de deuren van buitenaf te sluiten. Deng kon dus zijn doelstellingen niet ten volle realiseren door de complexe economische en politieke beperkingen waarmee hij in binnenen buitenland rekening had te houden. Hij wil tegen ‘links’ optreden en toch kan hij niet leven met de gevolgen van het ‘liberalisme’, zelfs niet in de meest beperkte zin; in maart 1985 riep hij met zijn naaste bondgenoten weer op tot een algemene aanval op ‘kapitalistisch denken’, op de ‘nieuwe windhoos’ van corruptie, en op de ‘mentale corrosie’, terwijl de ‘linkse’ Hu Qiaomu ‘de begeerte om zich te verrijken’ bekritiseerde. Toen Mao stierf kregen Deng en zijn medestanders veel aanhang door te beloven dat zij een einde zouden maken aan de massacampagnes die Chinezen van alle rangen en standen zo hadden leren vrezen. Niet alleen brak hij met zijn campagnes in 1983 deze belofte - wat nog erger was: zij werkten niet.
Te veel ongelijkheid in China zal de democratie evenmin op weg helpen als het overdreven ‘egalitarisme’ van de Bende van Vier (waarbij sommigen gelijker waren dan anderen). De ervaring leert evenwel dat een beperkte mate van particulier ondernemerschap de democratie in een gecollectiviseerde economie kan bevorderen. In sommige Oosteuropese landen is een liberalisering van de economie, zoals ook Deng die nu voorstaat, gepaard gegaan met een politieke liberalisering en het ontstaan van een meer flexibele, tolerante en pluralistische partij, naarmate in de samenleving nieuwe machtsconcentraties ontstaan die de staatsmacht in evenwicht en in toom kunnen houden. Hoewel een liberalisering van de economie een meer op compromissen gerichte stijl van regeren vraagt, is het echter onwaarschijnlijk dat dit in China gepaard zal gaan met een liberalere partij. De breuklijn die door de partij loopt is te diep geworden door de factiestrijd in de laatste twintig jaar zodat de partij, in plaats van als reactie op sociale veranderingen zich op een gezonde, creatieve wijze te differentiëren, steeds opnieuw op haar breuklijn uiteenvalt en de interne confrontaties onvruchtbaar, mechanisch en obsessief blijven. Een factor van doorslaggevend belang in het Chinese politieke leven is het leger. Uit niets blijkt dat de generaals in China onafhankelijke politieke ambities hebben, maar sedert zij in de vroege jaren zestig voor het eerst in de draaikolk van de factiestrijd verzeild raakten, hebben zij zich niet langer totaal of automatisch met de partijleiding willen vereenzelvigen. Weliswaar steunen zij niet de in diskrediet geraakte ‘linkervleugel’, maar evenmin hebben zij veel tijd voor liberalisering of de open deur; | |
[pagina 341]
| |
hoewel Deng op steun van de meesten van hen wel kan rekenen, kunnen Zhao Ziyang en Hu Yaobang dat niet. Het leger zou daarom in de komende jaren weleens een bron van politieke instabiliteit kunnen worden, en dat Zhao en Hu aan de macht zullen blijven als Deng sterft is allesbehalve zeker. Eén geluk voor Deng is dat één belangrijk probleem van China nu langzaam aan betekenis verliest. Mao's opkomst ging zo gelijk op met een afnemende Russische invloed dat Mao nauwelijks kon afwijken van zijn standpunt van volledig ‘antirevisionisme’ zonder zijn eigen positie te ondergraven. Maar leiders als Deng, wier gezag minder berust op oppositie jegens Moskou, hebben nu een aanvang gemaakt met het ‘normaliseren’ van de officiële betrekkingen met de Sovjetunie en hebben daarmee meer ruimte gewonnen voor diplomatieke manoeuvres die in het verleden onmogelijk werden gemaakt door hun duizelingwekkend overhellen in westelijke richting. Zou de wereld zich minder welwillend ten opzichte van China opstellen, dan zou Deng minder greep hebben op zijn generaals en minder controle op de ‘linkse’ ijveraars in de partij en zou hij gedwongen worden tot een hardere aanpak om deze groepen permanent uit te schakelen.
* Ik wil Wang Fanxi, Pierre Rousset en Frans Hisken bedanken voor hun commentaren. Een eerdere versie van dit artikel werd gepresenteerd op de conferentie over ‘Democracy and the Third World’ die door het Transnational Institute in Amsterdam werd georganiseerd in januari 1984. |
|